Een bundel novellen. Huis te huur. Het Friesche goud. De koningsweg
(1938)–F. Bordewijk, Marie Koenen, Marianne Philips– Auteursrecht onbekend
[pagina 49]
| |
[pagina 51]
| |
I
| |
[pagina 52]
| |
‘Bezorgd was je misschien toch al, om dezelfde reden en evenzeer als ik.... Kwade geruchten gaan als een loopend vuur om, zeker in de naaste omgeving, - en nu je hier zoo in één stad woont met onzen zwager Rembrandt’.... ‘Je wilt me over Titus spreken!’ raadt Vrouwe Cornelia, en terstond is haar aandacht straffer gespitst. - Zij is zeven jaar jonger dan Hiske en ondanks haar twee en veertig zóóveel levendiger alsof er het verschil van ouderdom en jeugd tusschen haar beiden lag. In de Aprilsche morgenzon, die door de in-lood-gevatte vensterruit jes heel het vertrekje doortintelt, - van zelf is dit al helder door de blanke vloermat, het zeegroen damastzijden muurbehang, de Venetiaansche spiegels, de kristallen kaarsenkroon, - in den klaarlichten dag hier, komt des te duidelijker uit, hoe Vrouwe Cornelia nog in vollen bloei is, en hoe dor en ouwelijk Hiske met haar bijzienden blik en haar ingehouden benemen. Hoovaardig en behaagziek Cornelia, prat op haar adel, altoos en allereerst nog de dochter van wijlen den Leeuwarder Burgemeester, - maar dan ook een schoonheid, een voorname verschijning, - het fijn besneden gezicht stralend blank boven het hagelwit van den breeden platten kantkraag en het donzig zwart velours van jakje en rok. Bescheiden Hiske, met haar stijf-wit matrone-kapje, haar stijf-wit plooikraagje boven de knoopjesrij, de eenige garneering van haar degelijk bruinlakensch kleed. Ze heeft de handen in den schoot ineengelegd, knikt afwezig en zucht: ‘Ja, over Titus.... Om wille van Saskia's nagedachtenis. - Zij was toch de onze, de jongste van ons negenen. Misschien juist omdat ik de oudste ben, en wij zoo vroeg zonder moeder waren, heb ik als een moeder van haar | |
[pagina 53]
| |
gehouden.... Maar als moeder mag ik blijkbaar niet gelukkig zijn.’ - Ze doelt op haar jonggestorven tweetal, de kinderlooze. Maar al schieten haar de oogen vol tranen, toch houdt ze den blik groot-open op haar zuster gevestigd. ‘En dat juist jij, met je echt moederhart,’ zoekt Cornelia haar te troosten. Zonder in de verste verte den toon te treffen van ziel tot ziel. Bij wien of waar heeft zij dien ooit getroffen? Hier allerminst - waar onderwijl haar bijgedachten in het verleden wroeten: - toen Saskia als huisgenoote bij Hiske en haar man woonde, tot ze bij-hen-uit trouwde met den molenaarszoon, weliswaar in die dagen op het toppunt van z'n roem.... Hoe zou hij anders hun oom Hendrick, den kunstkooper, een man van groot aanzien in Amsterdam, met daarenboven nog hun neef en voogd den weleerwaarden dominus Johannis Sylvius, tot zijn vrienden hebben gehad en tot zijn voorsprekers bij de overige Uylenburghs? Hiske, die zich inmiddels heeft opgelegd beter voet bij stuk te houden, vermant zich tot het eigenlijke: ‘Broer Rombert heeft ons ingelicht over dat Hendrikje Stoffels, en hoe de kerkeraad er tusschen is gekomen.’ ‘Zonderdat de twee in de Anthonie-Breestraat er zich in 't minst aan storen.’ ‘Bovendien schijnt Rembrandt met z'n kunst uit den tijd te raken, en ook door andere ons trouwens welbekende redenen in schulden verstrikt te zitten.... Mijn man en onze broer waren 't er over eens, dat bij dit alles het erfdeel van Titus deerlijk in het gedrang moet raken. Méér nog maak ik me bekommerd over de deugd van den jongen in een dergelijke omgeving.... Om kort te gaan, Neeltje, - de gedachte heeft me sindsdien niet meer losgelaten om dat beklagenswaardige eenig kind van onze | |
[pagina 54]
| |
Saskia voorgoed onder mijn bescherming te nemen. Gerrit nam ik in mijn vertrouwen, en die zegt: dat ons huis voor hem openstaat.’ ‘De Van Loo's zijn anders niet zoo edelmoedig,’ spot Cornelia. Zij kan het weten: Gerrit Van Loo, gemeentesecretaris van De Bilt, de echtvriend van Hiske, - en de hare: professor Albertus Van Loo, doctor in de rechtsgeleerdheid, zijn bloedeigen broers en gelijk van aard en aanleg. ‘Je beoordeelt Gerrit verkeerd,’ neemt z'n trouwe gade het voor hem op. ‘'t Mag dan lijken, dat hij wat op den penning is, - maar dit komt juist voort uit z'n strenge levensopvatting. Die hem nu ook z'n plicht laat beseffen ten opzichte van dit jonge menschenleven.’ Cornelia doet er maar liever het zwijgen toe, nijpt alleen bedenkelijk de lippen samen, met een frons van nabetrachting tusschen de wenkbrauwen. ‘Gerrit en ik zouden den jongen als eigen kind willen aannemen,’ vat Hiske eindelijk haar bedoeling bondig samen. Alsof dit niet tot haar doordringt, babbelt Cornelia er overheen: ‘Indertijd hebben we immers al gedaan wat we konden voor Titus. Dat weet jij nog evengoed als ik: hoe we tijdens elk bezoek bij Saskia's ziekbed aandrongen op dat testament ten gunste van het kind. Alles behalve een aangename taak. Maar we leenden er ons toe op aandrijven van de overige Uylenburghs, met jouw Gerrit tot raadgever. - We smaakten tenminste de voldoening, dat Saskia veertien dagen voor haar dood een laatsten wil heeft onderteekend, wel in onzen geest, maar niettemin met haar eigenmachtige wijzigingen in Rembrandts voordeel. Herinner je maar goed, zuster, - heel haar eigen bezit heeft ze wel is waar aan haar zoon vermaakt, de | |
[pagina 55]
| |
veertigduizend florijnen van haar Frieschen bruidsschat, - maar het beheer en vruchtgebruik er van voor den vader, zoolang deze niet zou hertrouwen.... Welnu: dat Rembrandt hertrouwd is, kan niemand hem aantijgen,’ besluit Cornelia scherp. ‘Nochtans,’ voert haar zuster aan, ‘zijn er volgens Gerrit alle termen aanwezig om hem te ontzetten uit de voogdij en uit zijn overige vaderlijke rechten. Enkel reeds de uitspraak van de kerkeraad ten opzichte van Hendrikje zou genoeg van kracht zijn.’ - Gerrit? denkt Cornelia, - ik doorzie je.... Aas jij niet zelf op de voogdijschap over Titus, die je den vader ontnemen wilt? en tegelijk op het beheer over Saskia's erfdeel, zij het dan zonder vruchtgebruik.... Wat voor dat schaap van een Hiske een gevoelskwestie is, zet zich bij Gerrit van Loo vanzelf in louter baatzucht om.... Maar den weg wijzen ze mij, dit echtpaar, met hun plan op dat wintersch dorp uitgebroeid. ‘Waarom is Gerrit eigenlijk niet met jou meegekomen, om de zaak hier met Albertus te bespreken?’ vorscht ze uit. ‘Gerrit kon uit zijn ambt niet weg. Hij vindt trouwens, dat het geval mij genoeg ter harte gaat, om het voorshands aan mijn overleg over te laten. Mocht het oogenblik aanbreken, dat er mannen in het geding moeten treden, dan staat hij klaar.’ ‘Hij laat jou dus, wat men noemt, de boontjes in de week leggen,’ lacht Cornelia. Terwijl haar overpeinzingen verder spinnen. - Gerrit? De beroofde moeder op het gevoel laten inwerken, zoodat iedereen in de familie instemt, dat zij de aangewezene is om tot haar troost dien pleegzoon toevertrouwd te krijgen.... Enkel gist hij niet, die geslepen Gerrit, hoe benard z'n broer en schoonzuster er voor zitten in hun kapitale Gouden Waag, die | |
[pagina 56]
| |
een grooter part van hun kapitaal opslokte dan ze eerst uitrekenden, - en hoeveel beter dan hij in De Bilt, wij hier in Amsterdam de vruchten kunnen gebruiken, die het pleegouderschap over Saskia's erfgenaam zou afwerpen.... Ze wacht zich wel, de uitgeslapen Cornelia, om aan het weekhartige Hiske iets van haar nieuwe illusie te benemen. Terwijl ze voor zich zelf al plannen smeedt om Hiske en Gerrit vóór te zijn en hém te slim af; met brief en woord zal ze de overige Uylenburghs bedekt beïnvloeden tot tegenwerpingen: dat een streng en stil huis op een afgelegen dorp immers geen tehuis is voor een opgroeienden jongenman, die daarenboven veel achterstand zal moeten inhalen eer hij de Hoogeschool kan volgen.... Slotsom: hoeveel beter op z'n plaats zal Saskia's zoon zijn in de van wetenschap en beschaving doortrokken Gouden Waag, onder leiding van een magister als de hooggeleerde doctor Albertus van Loo in persoon.... ‘Weet je wat? Hiske’ - en Cornelia veert recht bij dezen plotselingen goeden inval: ‘We zullen doctor Albertus in ons vertrouwen nemen. Wel is hij nooit te best te spreken over Rembrandt - maar zeker is dat voor onze zaak nu des te beter. Aan hem zullen we al meteen een doortastend bondgenoot winnen.’ ‘Mij zou het lief zijn,’ schrikt Hiske terug, ‘alles goedschiks te regelen.... Wanneer Albertus dat proces nog niet vergeten is hem door Rembrandt aangedaan’.... ‘Vergeet het maar,’ valt Cornelia haar in de reden, ‘aangeklaagd te worden wegens laster!’ ‘Zoo langgeleden toch.... Heel in den aanvang van Saskia's huwelijk, - in die dagen van hun jongen overmoed.’ ‘'t Is waar: wij Uylenburghs staken toen al dadelijk de | |
[pagina 57]
| |
hoofden bijeen, geërgerd over de prachtlievendheid en de grenzenlooze verkwisting van den opkomeling.... Toen al benauwd, dat Saskia's bruidsschat in minder dan geen tijd verdaan zou zijn. - Eere wien eere toekomt: Albertus heeft toen voor ons de kastanjes uit het vuur gehaald - niet zonder zich de vingers te branden’.... ‘De boete, die het hem kostte, is hem, dunkt mij, ruimschoots vergoed geworden,’ zinspeelt Hiske, en voor het eerst zweemt er iets van een glimlach over haar gezicht. Haar zuster werpt het hoofd wat uitdagend achterover, lacht ook. ‘Ik weet wel dat de broers en zusters beweren: Cornelia gaf ten slotte alleen haar jawoord aan Albertus omdat hij zoo ridderlijk voor de Uylenburghs den slag opving’.... ‘Waar of niet, lieve, - spijt heb je toch nooit gehad van dat uiteindelijke jawoord?’ ‘Wie kan z'n lot ontgaan?’ Cornelia haalt de schouders op, het verheimelijkt eeuwig echtelijk krakeel indachtig, bij wederzijdsche verwijten: hij over haar spilzucht, zij over zijn schraapzucht. Waarbij het verspillen het toch altijd van het schrapen gewonnen heeft. Getuige dit prachthuis en zijn weelde, haar rijke kleedij, en - de geldzorgen, die het evenwicht storen van de Gouden Waag.... ‘Na het noenmaal, Hiske, zal ik Albertus aan tafel zien tegen te houden. Leg jij hem dan alles wat Titus betreft maar eens uit, zooals wij dat besproken hebben.’ - Cornelia vertrouwt dat de doctor tenminste wellevend genoeg zal zijn om aan z'n dubbel aangehuwde schoonzuster geduldig het oor te leenen. Terwijl zij zich zelve de wenschelijke toelichtingen wel toevertrouwt. Ze heeft zich omgewend naar de klavecimbel, laat de vingers zoekend over de toetsen glijden, buigt zich even | |
[pagina 58]
| |
voorover naar het open liedeboek, en begint met haar al min of meer verschraalde sopraan te zingen: Ik heb lakeien en kamenieren,
Die u het lijf versieren gaan.
Daarom wilt uwen min aan mij besteden.
Engel, laat varen al wat u gaat aan.
Ach! - lief gepresen,
Wilt mijn genesen,
Ontfangt tot trouw te pand
Een schoonen diamant....
Over haar schouder kijkt ze schalks of Hiske zich niet al te veel ergert over haar wuftheid. Maar wereldvreemd Hiske knikt haar goedig toe. Er leeft in haar blik zelfs iets op van trots op die mooie zuster van haar, op de wereldsche groote-dame, die zoo schitterend de eer van hun adel weet hoog te houden... Getroffen door die sprakelooze bewondering, komt Cornelia zich over Hiske heen buigen en kust haar vluchtig op de rimpels van haar voorhoofd. ‘Dit beloof ik je, mijn hart: we zullen Titus hier laten komen, - vandaag nog. Het kost ons maar een boodschap naar de Breestraat. Je zult hem zien, den zoon van Saskia.’ ‘Als de Heere mij dat zou willen verleenen!’ | |
[pagina 59]
| |
II
| |
[pagina 60]
| |
Van den jongen kijkt hij weg, om dan maar alleen op het doek dat ontwakend eigen evenbeeld terug te zoeken. - Tintelt er, zoowaar, geen nieuwe hoop, een verwachting van herleving en geluk, in het licht, dat nu reeds schijnt uit de vluchtige lijnen en kleuren? ‘Is 't nog geen tijd, vader?’ ‘Welzeker - 't is tijd! - Loop jij maar gauw de zon in.’ Ontheven staat Titus al recht. Haastig schuift hij het teekenblad tusschen z'n overige studies in het omslag. ‘Laat 'ns even kijken, wat je er van terecht brengt.’ ‘'t Ging heelemaal niet vandaag.... Misschien morgen.... 't Is zoo moeielijk.’ ‘Oefenen, vrind, - wennen. Oog heb je er genoeg voor. Maar je hand moet leeren tot het opbloeit uit je vingers zonder dat je het zelf meer weet.’ ‘Zooals vader leer ik het toch nooit.’ Weer die klacht, z'n eenige wijze om uit te drukken, dat de overmacht van den grootmeester al te zwaar weegt op zijn schuchteren aanleg. - En Rembrandt zucht: ‘Je hebt gelijk. Voor jou deugt het niet bij mij.... Fra Angelico bijvoorbeeld had het jou beter kunnen leeren.... zoo dat je er echt gelukkig door werd.... Maar die is tweehonderd jaar dood.... Anders zou ik je in Firenze bij hem brengen. Dan kon je 't hem afzien het penseel in hemellicht te doopen en Engelen te schilderen zooals hij.... Hier kunnen we dat niet. Omdat we te veel tegen nacht en duister moeten worstelen, er telkens weer doorheen zien te breken.... maar de schaduwen blijven hangen aan ons penseel. Kende ik er maar één nog zooals m'n lieven Carel Fabritius.... Aan hem had ik je durven toevertrouwen.... Sinds die zoo vroeg is weggerukt - niets meer over dan een hoop veile kladders.... De enkelen, die wat meer beteekenen, slaan hun slag met wat ze bij mij afkeken, - | |
[pagina 61]
| |
een ondankbare en verwaande bent, die jou voorgoed heelemaal van de wijs zou brengen.’ ‘'k Zou toch bij niemand anders willen leeren.’ Titus huivert er van terug: hij, verwezen tusschen een troep levenmakers? Met z'n bang zoeken en tasten naar het eigenlijke?.... ‘Toen ik vijftien was, Titus, verhuisde ik in Leiden van de Latijnsche school naar de werkplaats van meester van Swanenburgh, - en heb minstens op m'n hoofd gestaan van dolle blijdschap om dien ruil.... 't Is waar: je vader is altijd maar een ruwe kwant geweest, en jij bent nu eenmaal ons al te eenzelvig troetelkind.... Toch zou 't mij verwonderen, als het schilderen er bij jou niet zat ingeboren, - zóó boordevol voelt je vader er zich van: schilderen al wat hij kan en moet. Schilderen en blijven schilderen. Of ze 't goed of kwaad vinden, - of ze 't betalen of niet, - en me hier nog zoo in een hoek schuiven.... Want dat doen ze. Dat zal zelfs aan jou niet ontgaan.... Niemand meer week na week, geen koopers, geen opdrachten.... Geen enkele leerling meer’.... ‘Wel nog één,’ betuigt Titus z'n trouw door opgekropte tranen heen. Nog nooit heeft zijn vader zoo tegen hem gesproken.... Dicht is hij naast hem gekomen, drukt zich innig tegen hem aan, in den veiligen greep van vaders arm. ‘Ja, God zij dank, m'n jongen - wij samen. - Zie maar eens hier vóór je op het doek.... We beginnen zelfs op elkaar te lijken.... Dat ontdekte 'k opeens vanmiddag. En nu, tusschen het praten door, komt het er meer en meer in.... Ja zeker, juist zoo zat je te kijken.... blikte je een roemrijke toekomst in, Titus Rembrandts-zoon.... Onthoud goed wat ik je zeg: jij moet voortgaan later, waar je vader zal gebleven zijn.’ | |
[pagina 62]
| |
Dan zwijgen ze allebei, - in de schutse van vaders arm denkt Titus gerustgesteld: ‘Later, als ik groot ben.’ - Ze kijken naar dien jongen op het doek. Als z'n vader het palet weer opneemt, zegt Titus stilletjes: ‘'k Zal dan maar gaan’.... en om niet nog meer te storen glipt hij met groote sluippassen naar de deur. ‘Even wachten, vriend!’ Het welbekend knarsen van de klink deed Rembrandt omzien. Hij is opgestaan. ‘Ik heb iets voor je.’.... ‘'n Boek!’ juicht Titus, en hij grijpt het duodecimootje uit de handen, die het plagend-hoog voor hem ophielden. ‘'t Is om de vier plaatjes, - die heb ik er voor op koper geteekend..... Je mag het houden, hoor!.... Het heet “De Kostbare Steen” - PIEDRA GLORIOSA O DE LA ESTATUA DE NEBUCHADNESAR. - Jammer, dat het Portugeesch is.... Onze overbuur Menasseh Ben Israël, geleerde en boekdrukker tegelijk zooals je weet, heeft het verhaal geschreven en het op zijn eigen persen geprint.... Hij beweert, dat de steen die het beeld van Koning Nebuchadnesar vernielde, de zelfde was waarmee David den reus Goliath heeft gedood, en ook de zelfde waarop Jacob sliep, toen hij droomde van de ladder.... Dit is het koningsbeeld - blader maar verder: - daar het Gezicht van Daniël’.... Minuten lang staan vader en zoon daar achter in de Schilderkamer bijeen, in het boekje te bladeren naar de afdrukken van de etsen, - de vader groot en stoer, de zoon kinderlijk rank en tenger: - getaand en al diep doorploegd de ruige rosse zeemanskop van den vijftiger; mat blank het fijne jongensgezicht; - maar even diep beider donkere blik in z'n aandacht. ‘Loop met je Kostbaren Steen maar eens bij Rabbi | |
[pagina 63]
| |
Haham aan.... om te vragen wat hem dunkt van de gravuren.... Dan gaat hij vanzelf voor je aan 't vertalen en vertellen, zul je zien.’ Eindelijk is Titus dan toch op de trap naar beneden, overgelukkig met z'n pas verworven schat en in het vooruitzicht van dat bezoek bij Rabbi Haham. Want voor Rabbi Haham heeft Titus een aanhankelijke vereering. Bij ouden Rabbi Haham voelt hij zich wel evengoed thuis als bij z'n vader op de schilderkamer. Dan ook regelrecht wil Titus met z'n boekje naar dien eerwaardigen grijzen vriend van hem, den opperrabbijn van de Spaansche en Portugeesche Joden in Amsterdam. - Haham Saul Levy Morteyra, - de wijsgeer die een profeet gelijkt. Titus is al bij de straatdeur. Maar de stem van Moeder Hendrikje doet hem omzien. - ‘Titus ben jij daar? - Hoor eens even.’ - Over de zwart-en-witte marmervloer van het voorhuis, rijk en warm van toon door de meesterstukken die er de wanden sieren, - gaat Titus terug naar den drempel van de achterkamer. Met haar glanzend wit hullet je en haar kraakhelderen halsdoek zit Moeder Hendrikje naast de lage korfwieg voor de groen-saaien gordijnen van de bedstee. Ze is bezig klein-zusje in de nachtkleertjes te steken, en houdt haar nu in haar hemdje met beide handen voor Titus omhoog. - Al het licht dat van de binnenplaats door het breede zijvenster in de achterkamer valt, schijnt hem samen te stralen over het kindje. Het kraait en spartelt. Titus knikt het toe: - Neeltje, lief Neeltje - en hij begint vanzelf met lippen en oogen grappige fratsen tegen haar te maken, begint te fluiten en te sjilpen als de vogels op de dakgoot.... ‘Wat ik je zeggen wilde, groote broer: er is een boodschap voor je gekomen.’ | |
[pagina 64]
| |
‘Voor mij?’ ‘Een bode in livrei.’ Vermaakt door de grenzenlooze verbazing van den jongen, speelt ze nog even met z'n nieuwsgierigheid.... ‘een uitnoodiging.... en nogwel voor vandaag nog.... Je wordt verwacht, Titus, in de Gouden Waag. - 'k Liet antwoorden, dat je zoodra mogelijk komen zult, - maar ik wilde op de schilderkamer niet storen.... Dus maar meteen op weg! - Wel te verstaan: niet zonder je eerst terdege op te knappen! 'k Heb je beste spullen boven al op je bed klaargelegd. Je moet er goed uitzien, als je bij je moeder Saskia's familie komt. Je vader en ik hechten daar aan’.... | |
[pagina 65]
| |
III
| |
[pagina 66]
| |
onder de boomen door, waar 't vol musschen zit tusschen het jonge groen. April! Gelukkig dat de dagen al zoo lang zijn, denkt Titus, aldoor bang toch al zoo laat te komen. Want hier, op den Dam aan, moet hij tegen wil en dank wel z'n vaart verminderen. 't Is er overdruk. Keuvelende wandelaars bij paren en in groepjes; kinderen aan 't ravotten; sjouwers met kordewagens; voerlui naast sleeperskarren en -sleden; veel vreemdelingen ook, negers en arabieren zelfs, veel zeelui aan wal, allemaal van de schepen aan den IJ-kant. Slenteraars, lanterfanters, een Italiaantje met marmotten, de doedelzakspeler, de berenleider.... Veel kijkers, vooral om en bij het stadhuis. Het prachtigste dan ook van de heele wereld. Zelfs in Venetië of Parijs is zoo'n stadhuis niet, hoort Titus zeggen in 't voorbijgaan. Bij de overbruisende beweging omtrent de Torensluis moet hij uitwijken voor hoogbestapelde karren met zwaar stampende Ardenners bespannen. Haambellen rinkelen, zweepen klappen, voerlui vloeken. - Van de rustige linker Singelzijde kijkt hij naar de Appelmarkt aan den overkant, waar 't nog zwart van menschen krioelt, - één geroezemoes, - roepen, lachen, krijschen, loven en bieden, zingen en pijpen, alles rumoert er dooreen. Terwijl de schippers, moeders en meisjes al van de avondrust genieten op het schoongeboende dek van de leeggedragen koggen en aken in de gracht. Gezellig aan 't kouten met de bestevaers op den kaderand tusschen de stapels zakken, kisten, tonnen voor de pakhuizen bestemd. Titus schuift dicht langs de stoepen en bordessen van het eene heerenhuis naast het andere. Te zoeken hoeft niet. Al eerder is hij hier geweest, en de Gouden Waag blinkt hem tegen in den gevelsteen van Oom Albertus' aanzienlijke woning.... ‘de weegschaal van Justitia, de | |
[pagina 67]
| |
godin der gerechtigheid’ heeft Tante Cornelia hem uitgelegd bij z'n laatste bezoek hier, lang vóór den winter, - ‘de gerechtigheid met het oog op de rechtsgeleerdheid van doctor Albertus van Loo.’ De straatdeur wijd-open?.... Op de bovenste stoeptrede blikt Titus het voorhuis binnen, en ziet daar doctor Albertus naast een ander voornaam heer, jonger dan hij, op de hooggerugde bank naast de staande klok zitten, welbehagelijk met hun goudsche pijp, in wolken toebacksdamp gehuld. ‘Wel Titus Rembrandts-zoon,’ begroet de doctor hem met nadruk, en verrast vraagt de bezoeker: ‘Ben jij dat?’ - Waarop de heer des huizes ook tot Titus: ‘Sinjeur Crayers ziet je eerder aan voor een Franschen hofjonker, wil ik wedden.’ - ‘Hij lijkt tenminste bitter weinig op een noorderling,’ vindt Sinjeur Louis Crayers, de notaris. - ‘Toch geboren en getogen, van aver tot aver, tusschen onze mistige wateren,’ verklaart de doctor, ‘Hollandsch en Friesch gemengd.’ 'n Ware opluchting voor Titus als z'n oom hem met z'n pijpesteel de gang inwijst: ‘Je vindt het vrouwvolk achter in den tuin.’ Onder den monsterenden blik van de beide rookers uit, schiet Titus de diepe marmergang door. Over de binnenplaats komt hij, de keukens voorbij, eindelijk op de plavuizenstoep vóór het tuintje. Tusschen de hooge muren vol klimop lijkt het stadstuintje eerder een groene binnenkamer. Wit overhuifd door den bloei van twee jonge pereboomen, ligt het daar keurig, de schelpenpaadjes hoekig om de vierkante perken vol roode tulpen. Terstond is hier voor Titus enkel maar Tante Cornelia. Rijzig staat ze daar en zelfbewust. In zwarte atlaszijde | |
[pagina 68]
| |
heeft ze zich vanmiddag gestoken; nog ragger en fijner de kant van kraag en handlubben; parelen om hals en polsen; een ijle goudsnoer doorslingert het losopgekamde welig kastanjebruin haar. Een vorstin schijnt ze Titus, en bij haar doordringenden blik, die hem peilt en meet, ontwaakt hij tot een hoofschheid sterker dan z'n schroom. Met aangeboren gracie buigt hij zich over de juweelig beringde vingers, die zij hem toesteekt tot den handkus. - Tóch een Uylenburgh, denkt Cornelia welgevallig. Opnieuw belooft ze zich zelve: - Hij zal mij niet ontgaan, - en meteen zoowaar spelen er al mogelijkheden voor een verdere toekomst door haar brein: ‘Pleegzoon - schoonzoon’ - tóch een Uylenburghs bruidsschat voor haar Magdaleentje. - Cornelia ziet wel, hoe verrukt het kind, fleurig in haar rozerood chineesch-zijden overkleedje, zich met beide handen aan Titus vastklampt. ‘Waarom kom je zoo laat?’ verklapt ze haar ongeduldig uitzien naar den speelmakker, wiens komst haar aan het middagstick werd beloofd. ‘En dit is nu je Tante Hiske, Titus, de huisvrouw van je oom Gerrit van Loo, gemeente-secretaris van De Bilt.’ Verbaasd ziet de jongen naar deze derde, die zich zoo op den achtergrond hield alsof ze er niet bijhoorde. Ze steekt hem haar hand toe, bedachtzaam: ‘Wel, Titusneef,’ even verlegen voor hem als hij voor haar. ‘Vind je niet, dat hij veel op Saskia lijkt?’ Vrouwe Cornelia wil haar over dit plotseling verstommen heenhelpen. ‘Ook weer niet,’ overweegt Hiske. ‘Z'n moeder leek me levenslustiger in haar jonge jaren.’.... Pijnlijk vraagt Hiske zich af, of dit al te ernstig kind wel zal tieren in hun uitgestorven huis? In geen geval zal hij er zelf nieuw leven en vroolijkheid brengen, zooals ze heeft ge- | |
[pagina 69]
| |
hoopt, - dit wist ze al bij den eersten aanblik. - Toch ziet hij er eigenlijk heelemaal niet beklagenswaardig uit, - veeleer echt als een rijkemanszoon. Zoodat ze zich van den anderen kant dezen jonker in z'n staatsie-dos niet durft voorstellen tegenover haar steilen Gerrit, die al z'n troost en kracht steeds angstvalliger in de rechtzinnigheid zoekt. Al te veel bedenkingen hebben Hiske weerhouden dadelijk moederlijk Saskia's zoon de handen op de schouders te leggen en met een hart-innig woord zijn hart te winnen. Nu blijven ze daar als vreemden tegenover elkaar staan, en moet zij het aanzien hoe Titus opnieuw heelemaal in beslag wordt genomen door z'n Tante Cornelia. ‘Maandenlang hebben wij je hier niet meer teruggezien, Titus.... Leer eens eindelijk dat je bij je moeders naaste familie ten allen tijde welkom bent, ook zonder uitnoodiging.... Wat heb je uitgevoerd sinds September?’ ‘Aldoor met teekenoefeningen bezig, Tante.... Soms mocht ik vader ook helpen bij het afdrukken van de etsen.’ ‘Moet dit dan toch doorgedreven? Bij je vader in het vak? Natuurlijk voorshands duvelstoejager bij de etspers en op de schilderkamer. Opleiding kosteloos.... Alsof het voor jou niet is aangewezen te studeeren en een magistraat te worden.... Zooals je moeders vaders was, de hoogmogende burgemeester van Leeuwarden, bij de eersten onder den adel van Friesland.... Je zult immers uit je eigen wel gewaarworden - het is je aan te zien - veel meer tot de Uylenburghs te behooren dan tot de boeren molenaars van wie je vader herkomt?’ Het bloed vliegt Titus naar het hoofd. - Is hij beschaamd of gebelgd? vraagt Cornelia zich af. En zij zwijgt dan maar wat ze er nog dieper kleineerend aan toe | |
[pagina 70]
| |
wilde voegen: over den laatsten van de Weddesteger molenaars, z'n berooiden Oom Adriaan, wien het genadebrood bij z'n broer blijkbaar een zóó bitter brok was, dat hij er aan omkwam.... Magdaleentje, die welopgevoed het loslippig mondje dicht moet houden als groote menschen spreken, neemt het stil oogenblik waar om haar schade in te halen: ‘Wat heb je toch bij je, Titus? Wat is dat voor 'n boekje?.... Laat eens kijken.’ Ze heeft het hem al uit de hand gegrist. ‘Waar haal jij die manieren vandaan, kind?’ bestraft moeder haar hoofdschuddend. Maar het dochtertje heeft enkel nog maar oor en oog voor het boekje.... ‘Wat 'n rare woorden,’ vonnist ze, als haar het spellen van het Portugeesch mislukt. ‘'t Is een mooi vertelsel over den Kostbaren Steen,’ - gretig begint Titus het haar uit te leggen, blij zoo opeens gered te zijn van Tante Cornelia's krenkingen.... Bijna immers had hij het uitgeschreid: Rembrandts-zoon van Rijn heet ik, en niet Uylenburgh.... Magdaleentje leunt tegen z'n schouder nu hij de bladzijden omslaat om de plaatjes op te zoeken - ‘de steen die het standbeeld vernielde was dezelfde als die van David, en ook dezelfde als die waarop Jacob sliep’.... ‘Wat is dat voor een vreemdsoortig verhaal?’ komt Tante Cornelia er achterdochtig tusschen. ‘Onze overbuurman Menasseh heeft het zelf geschreven en op zijn eigen drukkerij gedrukt.’ ‘Wat zijn dat voor jodenhoeken, waarmee jij rondloopt!’ valt Cornelia verontwaardigd uit. ‘Mij dunkt ook,’ - Tante Hiske voelt zich verplicht voor haar meening uit te komen, ‘dat zulke verzinsels het Woord Gods zijn heiligen ernst ontnemen.’ | |
[pagina 71]
| |
‘Geef mij dat boekje eens hier, Titus.... We gaan eens vragen, Tante Hiske, hoe Oom Albertus en Sinjeur Crayers over dergelijke valsche voorstellingen oordeelen.’ Met den Piedra Gloriosa in de fijne handen tegen het middel aan, - haar zuster ontdaan aan haar zijde, - wandelt de vrouw des huizes, als de godin der gerechtigheid in persoon, onder de bloeiende pereboomen op de tuindeur toe.... Dit boekje? Wat een prachtig aanknoopingspunt tot de verdere uiteenzettingen, thans in het bijzijn van den man die hun den weg naar wet en gezag kan wijzen, straks tot het onderhoud van Oom Albertus met hun toekomstigen pleegzoon.... Het geluk dient me, denkt Cornelia. 't Komt haar voor, dat met dezen Kostbaren Steen haar het lot van Saskia's zoon in handen wordt gespeeld.... ‘Je hebt gelijk, Hiske,’ praat ze onderweg, ‘niets dan gevaren voor zoo'n opgroeienden jongen in het huis van dien libertijn.’ Titus is nog niet van den schok bekomen. Beroofd voelt hij zich. Ontsteld kijkt hij de twee met z'n boekje na. De tranen kroppen hem in de keel. ‘Moeder ook altijd!’ Dat is Magdaleentje, die met haar marokijnen schoentje op de schelpen stampt, dan zich vlak naar hem toewendt en van voren aan z'n mantelboorden rukt.... ‘Waarom zeg je niets? Je bent immers net zoo boos op moeder.’ ‘Boos zijn? Ik? - Dat denk je maar.’ Alsof hij wakker is geschoten trekt Titus zich los uit haar greep. ‘Echt iets voor meisjes, boos zijn.’ - Hij wil zich groot houden, maar z'n stem is te schril. ‘En toch ben jij nog boozer dan ik,’ plaagt ze uitdagend. Dartel geeft ze hem een tik en holt op een van | |
[pagina 72]
| |
de perestammen aan, dien ze als een paal omgrijpt, terwijl ze heen en weer hipt en hem toeroept: ‘Je kunt me toch niet krijgen,’ met hooge gilletjes nu Titus haar uitlokken niet weerstaat, en toespringt. ‘Ik niet en jij wel’.... Telkens ontglipt ze hem juist op het nippertje. En als hij haar eindelijk toch heeft gevangen - hoe komt het? - werpt Magdaleentje zich tegen hem aan, en moet hij haar wel even vast omstrengelen als zij hem. Wild zoent Magdaleentje hem op z'n wangen, en vóór het te willen of te weten zoent hij haar terug. - Meteen stoot hij haar van zich af. - ‘Niet doen.’ - ‘Wel doen.’ Magdaleentje gooit hem opnieuw de armen om den hals. ‘Ik vind je zoo mooi. Ik wil jouw vrijstertje zijn.’ - ‘Mijn bruidje,’ noemt Titus het met een liever woord.... 't Is immers toch maar spelen, bedaart hij z'n schrik van zoojuist. - ‘Laten we doen: ik het bruidje en jij de prins,’ blij ontwerpt Magdaleentje meteen het sprookje om samen op te voeren juist als echt, het tuintje hier een groot diep bosch.... ‘Kinderen, - binnenkomen!’ In de achterdeur staat Tante Cornelia in de handen te klappen. ‘Avondeten,’ vult Magdaleentje laconiek aan. De betoovering is gebroken. ‘Ik heb echt honger!’ en opgewekt vliegt ze Titus vooruit het huis binnen. Eerst aan tafel, in het feestelijk schijnsel van de luchterkaarsen, begint de jongen over z'n verwarring heen te komen. Smalletjes zit hij daar naast Tante Cornelia. Hij rechts, Magdaleentje aan haat linkerhand. Van Magdaleentje ziet hij niets, hoort hij niets: kinderen mogen niet praten aan tafel. Praten zou hij toch niet, al was hij geen kind meer, denkt Titus. Luisteren doet hij al evenmin. Want boven z'n begrip gaat het gesprek van | |
[pagina 73]
| |
Sinjeur Crayers en Oom Albertus tegenover hem, rechts en links van Tante Hiske, die ook stilzwijgt maar wel toeluistert, - neerslachtig. Niets heeft Titus te doen, dan toe te tasten, als de gastvrouw hem telkens opnieuw lekkerbeten op z'n telloor stapelt: - eerst van de geurige kervelvlade; dan hoenderpastei; dan een paar groote brokken amandeltaart; ten slotte een heele berg van de sina- en gingimber confituur. Terwijl de huisknecht in zwart en grijs livrei met de zilveren koelkan omgaat om de roemers te vullen met lichtenden Rijnwijn. Ook den roemer van Titus. Kantig en koel is het geslepen kristal van den roemervoet tusschen z'n vingertoppen, wanneer hij voorzichtig nipt aan den wijn, die ijskoud is en toch z'n bloed met warmte doorgloeit. Aldoor beter begint Titus zich thuis te voelen aan dezen disch met kristal en veel zilver en chineesch porselein tusschen de twee hooge vijfarmige tafelkandelabers. Van lieverlee wordt hem alles zelfs zoo vertrouwd, dat hij zich begint af te vragen waar toch eerder juist zoo alles al eens gezien en beleefd te hebben? Neen, op geen van de schilderijen thuis.... Veeleer in z'n gedachten, in dat spel van hem, waarvan geen mensch ter wereld iets weet: droomspelen, stilletjes over z'n boek of over het teekenblad heen. Voortaan met z'n bruidje samen.... Want - dat weet hij immers al - nu zal het altijd zoo blijven voor hem, al stiet hij Magdaleentje nog zoo verschrikt van zich af - zij het bruidje en hij de prins, - eender en toch ook weer heel anders dan zij en hij in werkelijkheid, hier elk aan een kant van Tante Cornelia. Waar zij tegen moeders mouw bijna in slaap valt en hij voor de tweede maal den wijn uit de koelkan in zijn roemer hoort klokken. | |
[pagina 74]
| |
Waakzaam neemt Tante Cornelia dat opnieuw gevulde glas van hem weg: - ‘Er is een grens, jonker,’ - een waarschuwing, die aanstonds aller aandacht op hèm vestigt. De heeren lachen om z'n blos en z'n hopelooze verlegenheid. Alleen Tante Hiske neemt het voor hem op met een Bijbelwoord: ‘Toen ik een kind was, deed ik als een kind.’ - Weer goed wakker bedilt Magdaleentje wijsneuzig: ‘Stuur ons maar liever weer naar den tuin, moeder.’ Schrik op schrik voor Titus. Maar hij kan toch opstaan en zeggen: ‘Ik moet naar huis, Tante Cornelia,’ - waarbij Tante Hiske hem opnieuw te hulp schiet: ‘Ja, Neeltje, 't wordt hoog tijd voor Titusneef, - niets waard kinderen zoo laat alleen op straat, - zeker niet in een stad als Amsterdam.’ Onderwijl wisselen gastvrouw en gastheer een blik van verstandhouding. Titus heeft z'n mantel al omgeslagen, als Oom Albertus hem nakomt in het voorhuis. - ‘Ik zal je nog even dat boekje teruggeven,’ zegt hij dat allen het hooren. Niet gerust volgt Titus den langen hoekigen man in het comptoir. Bij het licht van de kaars, door den lakei hun nagedragen, schuiven hun schaduwen mede langs de witgepleisterde wanden. Doctor Albertus duikt in z'n schrijfstoel neer, en wijst Titus den armzetel dichtbij, aan den smallen tafelkant. ‘We moeten eens praten, jongeman,’ begint doctor Albertus afgemeten. ‘Het geldt ernstige zaken, die eerder levensvragen zijn te noemen. Je toekomst staat op het spel. Je moeders naaste bloedverwanten zijn je te welgezind om de dingen onverschillig op hun beloop te laten, bij de gevaren die je bedreigen.’ Door den goudgloed van de kaars blikt Titus hem zoo | |
[pagina 75]
| |
onthutst aan, dat de doctor wat onzeker nadere bewoording zoekt. ‘Niet onmogelijk dat je zelf aan je toekomst nog nooit hebt gedacht.’ Titus begint langzaam te begrijpen, dat het geenszins over het boekje gaat. - Z'n toekomst? - ‘O jawel, Oom.’ Meer en meer speurt hij onraad, - hij verschuift op z'n stoel en klemt de handen om de leeuwkoppen van de armleuningen. - Zoowaar, hij zet zich schrap, de duimelot, - constateert Oom Albertus geërgerd, terwijl hij zonder hem uit het oog te verliezen met de vingers trommelt op het wetboek onder z'n linkerhand en met de rechter waardig langs z'n dun puntbaardje strijkt. ‘Aldus?’ ‘Schilder wil ik worden, juist als vader.’ ‘Ha zoo!’ kraakt de stem van den doctor. ‘Of dat nu precies het ware beroep voor je zal zijn, jongeling? - Mijns erachtens zul je thuis wel genoeg ervaren, hoeveel zorgen er met de schilderkunst gepaard gaan.... Er is heel wat toe noodig om naam te maken en nog méér om dien hoog te houden.... Je vader - en ik moet toegeven, velen met hem, - meende een twintigtal jaren geleden niet anders, of hij zou hier in Amsterdam worden wat Rubens in Antwerpen is geweest.... Misrekening en zelfoverschatting, - bevorderlijk alleen tot een wissen ondergang. Hoogmoed komt vóór den val.... “Juist als vader”.... Natuurlijk is je dat voorgepraat. Toch ben je intusschen wel tot de jaren des onderscheids gekomen, mag ik veronderstellen.... Hoor daarom eens van mij, dat kladden met verf een minderwaardig tijdverknoeien is, waarbij het maar enkelen gegeven is het tot een vaardigheid te brengen, die tenminste hun bestaan verzekert.... Zet je dat plan dus uit het hoofd. Vooral ook omdat er een verreweg eervoller loopbaan | |
[pagina 76]
| |
openligt voor den kleinzoon van wijlen den Leeuwarder Burgemeester en voor onzen neef. Met raad en daad willen wij je voorthelpen op dien weg naar eer en aanzien in de maatschappij. Op alle mogelijke wijze je bijstaan, als het moest ook geldelijk. Maar dit is overbodig, omdat je de opleidingskosten ruimschoots met eigen middelen kunt dekken, jij die volgens het testament van je moeder haar eenige erfgenaam bent. Zeker heb je daar nooit over gehoord?’ Verbijsterd schudt Titus het hoofd. ‘Des te noodzakelijker dan, dat een ingewijde jou eens inlicht. Gegeven toestand en omstandigheden dien jij, ondanks je minderjarigheid, op de hoogte te worden gesteld van wat je rechtens toekomt. En ook behoor je te vernemen, dat je familieleden van moederszijde de handen ineen zullen slaan om voor jou je moeders versterf veilig te stellen. Om de treurige reden, dat het met je vaders zaken ellendig gesteld is, en de schuldeischers als gieren azen op wat hij het zijne noemt.... Bedaard blijven, jongmensch. Wat ik je hier zeg, is enkel tot je bestwil.... Vandaag of morgen zou je toch wel ter oore zijn gekomen, waar heel Amsterdam vol van is: dat je vader onlangs op het punt stond insolvent verklaard te worden. Hij kon het alleen maar opschorten door groote bedragen te leenen bij rijke heeren in de stad. Sinjeur Crayers heeft ze mij met name genoemd. - Waar moet dat heen? Het eene gat met het andere stoppen, noemt het volk dat.... Een bodemlooze put, waarin met de rest ook jouw erfdeel zal verdwijnen, - mits wij dit niet verhinderen. Zonder uitstel moet er gehandeld worden. Zelfs mag je den Heere God danken als het toch al niet te laat is. - Daarom, - morgen aan den dag wil notaris Crayers alles met je vader gaan be- | |
[pagina 77]
| |
spreken. En omdat jouw tegenwoordigheid daar minder bij gewenscht is, lijkt je Tantes en mij het beste, dat je maar vast hier blijft overnachten en voorloopig onze gast zult zijn in de Gouden Waag.... Naar de Breestraat sturen we wel een boodschap’.... ‘Geen boodschap sturen,’ stoot Titus er uit, koortsgloed in de oogen. ‘Wat bedoel je?’ ‘Dat ik liever naar huis wil.’ ‘Omdat je niet wijzer bent. Kinderen weten nu eenmaal hun eigen best niet en moeten zich door ouderen laten leiden en raden. Mij dunkt, dat je overdankbaar moogt zijn. Je Tante en ik wenschen niet beter, dan je zelfs voorgoed in ons huis op te nemen, heelemaal voor je te zorgen, je tegelijk met onze eenige dochter op te voeden alsof je onze eigen zoon waart. Uylenburgh zul je heeten’.... ‘Bij vader wil ik blijven!’ roept Titus radeloos tegen die woordenrijke overrompeling in. ‘Dus liever - op den duur maar tot den bedelstaf vervallen? Ten slotte toch bij ons komen aankloppen en de hand ophouden? - Een doodeter worden bij je moeders familie, zooals je oom Adriaan van Rijn 't bij je vader was?’ ‘Werken zal ik!’ snikt Titus, - ‘alles doen wat ik kan.’ ‘Voor den zoon van een bankroetier zijn de wegen gesloten.’ ‘Het is niet waar! Vader is geen bankroetier. Vader kan alles betalen met z'n schilderijen en etsen, - met alles wat hij verzameld heeft. Meesterstukken en kunstwerken, en antieke en oostersche dingen, - 't heele huis vol bij ons, de Kunstkamer, de Sijdelkamer.... Heeft | |
[pagina 78]
| |
u dat dan nooit gezien? Rabbi Haham Morteyra zegt zelf dat er in heel Amsterdam niet nog zoo'n rijke verzameling is van kunstschatten, als Vader heeft.’ ‘Onnoozele bloed, - juist al die kunstschatten zijn je vaders ondergang geweest.... Maar gelukkig dan, dat ze er nog overbleven. Ze komen jou toe - om de veertigduizend florijnen van je moeders nalatenschap voltallig te maken.’ ‘Ik wil ze niet eens’.... ‘Je hebt niets te willen.’ ‘Vader en ik blijven toch altijd samen. Hij zegt zelf: later moet ik doorgaan waar hij zal gebleven zijn.’ ‘Al die mooiigheden, en zelfs je vaders palet en penseelen zul je dan samen met hem nog wel eens bij opbod zien verkoopen.... Maar ik denk aan het woord dat je Tante Hiske zooeven aanhaalde, jou betreffend: - toen ik een kind was redeneerde ik als een kind. - Of jij dus wilt of niet wilt: je moeders familie zal voor je zien te redden wat er nog te redden is.’ Titus heeft eigenlijk van het eerste oogenblik af al een heenkomen gezocht uit de benauwenis van dit comptoir. Sinds hij den naam van Rabbi Morteyra noemde, denkt hij weer aan z'n boekje.... Zonder z'n boekje zal hij niet weg hier.... mét z'n boekje morgen naar dien lieven Rabbi Haham.... Waarom ook is hij er straks maar niet aanstonds heengegaan? Dan zat hij nu sindslang alweer in de achterkamer bij moeder Hendrikje de wijze goede woorden van den Rabbi te overdenken.... zonder iets te weten van den haat van Oom Albertus tegen z'n vader.... Want dat is het, beseft Titus plotseling.... niets dan haat en nijd.... ‘Mag ik het boekje hebben, Oom?’.... Hij heeft het ontdekt op den stapel folianten naast den elleboog van | |
[pagina 79]
| |
den doctor. ‘Dan ga ik naar huis.’ Iets anders dan z'n boekje is er op dit oogenblik niet meer voor hem. Heel z'n ontreddering spitst zich toe op die ééne noodzaak: z'n boekje zien terug te krijgen, - het boekje dat voor hem ‘thuis’ en de troost van Rabbi Haham beteekent. Verbaasd over de onverwachte vrijmoedigheid van den eerst zoo bedeesden jongen, reikt doctor Albertus hem den Piedra Gloriosa toe: ‘Hier, stijfhoofd, heb jij je prentenboek van Satan.... En nu maar als de wind naar dat rijkste huis van Amsterdam.... Je Tantes hoef je niet eens meer goeden nacht te wenschen... Ik zal haar wel zeggen, hoe Rembrandts-zoon dermate een aartje naar z'n vaartje heeft dat er met hem geen zee te bezeilen is.... En toch blijft de Gouden Waag voor je openstaan.... als je soms nog tot betere gedachten komt.... Onthoud dat goed.’ Titus is het comptoir al uit, krampachtig de hand geklemd om z'n Kostbaren Steen, z'n eenig houvast. In het schaars verlichte voorhuis hoort hij Magdaleentje hoog en schel van boven roepen: ‘Hier komen, Titus.’ Hij ziet de witte schijn van haar nachttabberd en een schim van haar gezicht, tusschen de spijlen van de trapleuning. Wankel tast hij naar den klink van de voordeur en is al op straat.... ‘Nooit meer.’.... Z'n knieën knikken zoo, dat hij bijna valt. Hij hoort z'n hart bonzen. Z'n ooren suizen. Alles beeft en siddert aan hem.... En toch loopen, loopen.... aldoor vlugger, de duistere straten door, naar huis toe. | |
[pagina 80]
| |
IV
| |
[pagina 81]
| |
jongen. - Wat hoef jij je van zooiets nou aan te trekken? Alsof wij jou zoomaar zouden afstaan! Je hebt je vader toch!’ ‘Als vader eens wist wat ze van hem zeggen!’ ‘Wel.... 't zou zeker juist goed zijn, als hij dat wist. - Om er zich tegen te verdedigen. - Je vader? Met hoofd en schouders staat hij uit boven je oom Albertus en alle anderen.... 't Ging zeker over het geld?.... Zeg 't maar ronduit.’ ‘Dat twee groote heeren aan vader geld geleend hebben, en de heele stad het weet - en dat het toch niet helpt - dat toch alles verkocht moet worden’.... Titus blijft steken. Het afschuwelijke ‘bankroetier’ wil hem niet over de lippen. ‘En zeker ook over het testament van je moeder?’ polst Hendrikje angstvallig. ‘Dat moeder rijk was.’ ‘En alles van haar voor jou.... al dat Friesche ongeluksgoud!.... ja, ja - zoo noem ik het. - Met allen eerbied voor je moeder Saskia, - zonder haar rijkdom was 't beter geweest.’ Maar Hendrikje beheerscht haar heftigheid al. Ze schuift een stoel bij. - ‘Laat ons liever eens rustig alles onder de oogen zien, Titus.... Ik zei daar wel: ongeluksgoud - en al heeft het wezenlijk niet veel goeds gebracht, jou mag het toch niet ongelukkig maken, zooals het bijna al bezig schijnt te zijn.... Dat wil ik niet. Beter daarom dat je maar alles weet.... Ook zonder haar bruidsschat, Titus, zou je vader zeker evenveel van je moeder gehouden hebben, - maar ze was nu eenmaal rijk en voornaam. Daarom wilde je vader ook een rijk en voornaam man naast haar zijn. Dat begrijp je toch wel? - Hij wilde, dat alles om haar heen bij haar zou | |
[pagina 82]
| |
passen. Niets kostbaar genoeg voor Saskia. - Je ziet nog op de portretten, hoe mooi ze was en hoe rijk uitgedost. - Almaar meer moois zocht en vond je vader voor haar. - Eerst juweelen en kleeren als voor een koningsvrouw. Langzamerhand ook alles wat je nog in de kunstkamer ziet. En meesterwerken van andere groote schilders, waar vader soms met jou zoolang voorstaat om je alles te wijzen.... Zelfs van Rafaël immers, en Michel Angelo.... ik leerde het ook al. Allerlei andere Italianen nog - en ook uit vroeger tijd hier in 't noorden - is 't niet Lucas van Leyden? dat kon ik het best onthouden, en Jan van Eyck, die in Brugge woonde. - En denk eens aan al die mappen met teekeningen en etsen en prenten - waarvan onze buren Menasseh en Rabbi Haham zeggen - en zij kunnen het toch weten - dat er nergens op de wereld zoo'n complete verzameling is. Jij weet de namen beter dan ik - al hoor ik ze wel, wanneer vader en jij samen in die kunstboeken zitten te studeeren - ja juist - Titiaan, Mantegna, Dürer, Holbein, Breughel, Rubens zelfs.... ‘Zooveel kwam er bijeen, dat je vader en moeder eindelijk wel een groot huis moesten bouwen om alles een plaats te geven naar behooren. Dit rijkemanshuis, waar elke kamer een schatkamer werd. Alles voor Saskia van Uylenburgh - pracht en praal moesten haar omstralen.... Het klinkt als een vertelsel, dat hoor ik zelf wel. En toch was het echt zóó en niet anders.... Onderwijl schilderde je vader maar voort, en zocht en kocht maar.... Rekenen kan hij nu eenmaal niet, - alleen maar schilderen en etsen en van mooie dingen houden, - en al te goed en te gul zijn. Wie klopt er ooit vergeefs bij hem aan? Geven met volle handen, dat is zijn aard.... En alles bleef wel goedgaan hier in huis.... Tot je moe- | |
[pagina 83]
| |
der ziek werd. Hebben ze je veel over haar verteld in de Gouden Waag?’ ‘Alleen dat ze zoo rijk was, en van adel, en de dochter van den Burgemeester van Leeuwarden’.... ‘Natuurlijk, die adel zit hun al even hoog als die rijkdom, - en dat je vader uit den Leidschen molen herkwam, kan dat grootvolk hem nooit vergeven.’ ‘Zou Moeder Saskia veel verdriet hebben gehad?’ Titus is heelemaal tot kalmte gekomen bij de inwijding in dat verleden, waarvan hij het eigenlijke tevoren nooit van iemand vernam.... Nu zou hij ook alles willen weten, vooral over z'n moeder. ‘Veel meer geluk dan verdriet zal ze gekend hebben,’ antwoordt Hendrikje nadenkend.... ‘jarenlang zeker geluk bovenal.... Ze had immers je vader, - ook bij het leed. Dat droegen ze samen. Toen haar kinderen een voor een stierven, nog in de wieg. Eerst je broertje, dat naar z'n grootvader Uylenburgh Rombertus heette. Dan een zusje en nog een zusje. - Toen kwam jij, en je bleef - maar zij werd ziek en voelde zeker wel den dood naderen.... Zoo'n heel klein kindje te moeten achterlaten, dàt is eerst verdriet voor 'n moeder.’ ‘Maar door den rijkdom is ze dan toch eigenlijk niet ongelukkig geweest?’ Titus voelt wel, dat er nog meer moet volgen - zeker wel het allertreurigste van het bedroevend verhaal. ‘Ik zou zoo zeggen,’ overweegt Hendrikje, ‘dat zij er nooit zelfs maar aan gedacht heeft zich in 't minst over haar bruidsschat te bekommeren. Alleen op het laatst. Dat kwam er voor haar toen nog bij. Enkel door de schuld van de Uylenburghs. Tegen je welbespraakte Tante Cornelia en je overwijze Tante Hiske was zij niet opgewassen. Vader heeft me dat eens ooit verteld, hoe | |
[pagina 84]
| |
ze telkens kwamen zeuren over het geld, bij haar ziekbed, en hoe hij die twee haar gang maar liet gaan. Zelfs den schijn wilde hij tegenover de Uylenburghs vermijden zich om hun geld te bekommeren.... Toch bezweek je moeder niet heelemaal voor hun aandrang. Ze was je vader te welgezind om niet tegelijk zijn toekomst met die van haar eenig kind te verzekeren. En zoo kwam dat testament tot stand: alles voor jou, Titus, en voor je vader het vruchtgebruik bij de voogdijschap, - zoolang hij niet zou hertrouwen.... Later zul je alles beter begrijpen, - maar nu we er toch over praten, wil ik je dit wel zeggen - die ééne bepaling van dat testament is een ramp geworden voor ons allemaal hier. Je moeder kon dat vooruit niet weten, en bovendien het is haar voorgepraat’.... ‘Van dat heele testament wil ik niets!’ roept Titus uit, nu hij ziet dat er groote tranen uit Moeder Hendrikjes oogen springen. Hoe zij 't nu is, die het gezicht in de handen verbergt en siddert en schreit: - ‘Niets meer dan opspraak en ellende.... en ons allerliefste klein-Neeltje, dat ze een bastaard durven noemen. Te moeten hooren: er kan geen zegen rusten op een huis, waar de zonde woont, - prijsgegeven en in den steek gelaten’... Daar voelt Moeder Hendrikje de hand van Saskia's zoon op haar hoofd, juist zoo lief als zij zooeven haar hand op het zijne heeft gelegd. En ze komt tot bezinning, - ziet schichtig naar hem op, en zucht: ‘Luister maar niet naar mij, jongen. M'n hart is er te vol van, tot barstens toe. Later, dan zul je mij vergeven, - jij wel - dat weet ik zeker. Ik ben maar een Waterlandsch huismanskind, Titus, een boerendochter uit Ransdorp - toch ken ik Gods Woord genoeg, om er zeker van te zijn, dat er iets bestaat waardoor straf en vloek evengoed als haat en | |
[pagina 85]
| |
kwaad overwonnen worden: - de liefde, Titus, - sterker dan de dood.’ Moeder Hendrikjes stem klonk op het laatst als de toon van een te strak gespannen snaar bij het breken. Eer leek het Titus, of het toch niet haar stem was, maar een lichtflits, die met dat ééne woord - liefde - zoo diep z'n hart trof. Met ingehouden adem zag hij haar aan, en zij hem.... Juist als daar opeens ook z'n vader is. Verwonderd blijft die staan: - ‘Zwarigheden?’ - Verrukt veert Titus op, en slaat hem de armen om den hals.... ‘U moet het in snippers scheuren, vader, dat testament, het in den haard verbranden’.... ‘Wat is er in vredesnaam toch aan de hand?’ ‘Ze zijn in de Gouden Waag tegen hem bezig geweest,’ licht Hendrikje toe. ‘Laat ze praten, jongen.’ ‘Tot een bedelaar zou ik opgroeien, zegt Oom Albertus.’ Alles wat hij ginds in het comptoir moest aanhooren, begint Titus zoo dicht bij z'n vader bijna belachelijk toe te schijnen, ‘en u zult een bankroetier worden!’ Van het afgrijselijke woord kan hij opeens een grap maken. Wat is die stoethaspel van 'n oom Albertus ook, vergeleken bij de machtige onverzettelijkheid van een man als mijn vader, denkt Titus trotsch. Nog nooit is hij er zoo trotsch op geweest de zoon te zijn van dezen man, zoo rotsvast en geweldig als een reuzeneik.... Zoo is het: aan zoo'n eik in de bosschen moet Titus denken, hier bij z'n vader, en bij Oom Albertus aan een notenkraker.... ‘Morgen, m'n jongen, neem ik jou aan m'n hand mee naar de Weeskamer - en word jij de bezitter van een rijk heerenhuis in Amsterdam en van zooveel juweelen | |
[pagina 86]
| |
en allerkostbaarste kunstvoorwerpen, als ik maar op je naam kan laten overschrijven.... Heel de stad zal dat hooren, en dus ook je Oom Albertus en je Tante Cornelia en alle andere Uylenburghs. - Maar nu geen woord meer hierover. Geen woord ooit hierbinnen over geld of zaken, dat weet Moeder Hendrikje sindslang. Onthoud jij dat ook voortaan.... 'k Moet er zeker van zijn, tenminste ergens ter wereld pais en vree te vinden, altijd en onveranderlijk.... En nu kom aan! 't Is slapenstijd. We zullen bidden.’ Rembrandt verplaatst den luchter, en stelt zich achter den lezenaar aan het hoofd van de tafel. Zoekend slaat hij de bladzijden om van z'n Moeders ouden grooten Statenbijbel. Dan vouwt hij de handen en buigt het ontbloote hoofd tot voorbidden. Ten slotte leest hij, woord na woord diep overwogen: ‘Ik heb lief, want de Heer hoort mijne stem, mijne smeekingen. - Want Hij neigt Zijn oor tot mij; dies zal ik Hem in mijne dagen aanroepen. - De Heere bewaart de eenvoudigen; ik was weggeteerd, doch Hij heeft mij verlost. - Ik zal wandelen voor het aangezicht des Heeren in het land der levenden’....
Tusschen de zware kolommen en de olijfgroene damastgordijnen van het vorstelijk praalbed op de Kunstkamer - de laatste jaren is hier z'n slaapstee - ligt Titus met groote koortsoogen wakker in het schijnsel van de handlantaam op de bedde-trede. Almaar suizelen en zingen hem die laatste woorden van vaders avondbede door het hoofd:.... ‘in het land der levenden’.... Wat zeggen wil, verklaart Titus eindelijk aan zich zelf: dat alles goed en gelukkig zal worden en blijven. Dus ook, dat hij Magdaleentje tòch wel zal terugzien, en dan | |
[pagina 87]
| |
zeker zonder meer zoo verlegen te zijn om met haar te spelen van het bruidje en den prins. Zij in haar rozerood kleedje, en hij zoo blij alsof het Paaschmorgen is.... ‘Magdaleentje? Wat is er? Sta je daar wezenlijk? - Sta je daar tegen den muur mij aan te kijken?’ - Verwonderd komt hij rechtzitten in het groote ledikant - en meteen weet hij wel beter: - niet Magdaleentje maar vaders groote schilderstuk tegen den kamerwand, waarop z'n moeder Saskia staat uitgebeeld, heel jong en de mooiste van allen, - met de eene hand vol bloemen, in de andere een omwingerden tooverstaf - Flora, de lentefee - stralend in haar prachtgewaad, met een trillende veer van edelsteenen en een krans van paarlen bloesemend op den ijlen sluier over den weelderigen harenstroom.... Zonder het zelf te weten staat Titus met de lantaarn opgeheven het stralend bloesembruidje aan te zien. - Tusschen de schilden, kurassen, helmen en hellebaarden, de assagaaien, bogen, pijlenkokers, jachthoorns en hertengeweien, de lieren, harpen, trombonen en tamboerijnen, die de muren van de Kunstkamer bedekken, - lacht zij hem toe en wacht.... Magdaleentje? Z'n moeder Saskia? - Nog, als hij weer onder de eiderdonzen dekens ligt, blijven hij en zij elkaar aanzien - over de lantaarn heen. En ze fluisteren elkaar stilletjes toe: - ‘in het land der levenden,’ - dat geheim van haar en hem, hun wachtwoord.... Tot zij zich over hem komt heenbuigen, - zoo dat haar sluier en haar zonneblonde haar ook hém omhullen, mét den geur van de bloemen in haar hand. - En hij, bij haar kus op z'n gesloten oogen, insluimert met een gelukslach. |
|