Een bundel novellen. Huis te huur. Het Friesche goud. De koningsweg
(1938)–F. Bordewijk, Marie Koenen, Marianne Philips– Auteursrecht onbekend
[pagina 11]
| |
[pagina 13]
| |
Vergadering bij Terminus. Revallier was van nature stipt, hij kwam thans buiten zijn schuld iets te laat. Een mankement aan den carburateur van zijn wagen was de oorzaak. De Laakbrug al over, begon de auto te ploffen, te schokken, blauw uit te slaan. De chauffeur wist nog de naaste stallingsplaats te bereiken. Ze keken daar onder de motorkap, de garagehouder keek mee. Het defect werd niet aanstonds opgespoord, Revallier had geen tijd, het was al over tienen, hij moest weg en liet zijn wagen onder de hoede der twee anderen. Naar het hotel was het nog vijf minuten, in dien tijd zou hij zich warm loopen. Dat stuk Overschie-Delft van den heerweg kon zoo eeuwig koud wezen, hij had zijn plaid niet moeten vergeten, een bontjas gaf niets voor je beenen als je stil zat op de achterbank. Nu liep hij zijn voeten warm. November, vroege strenge vorst, en ochtendmist. Revallier was een man van vijftig jaar, de snit van zijn trekken was grof, niet onknap, het kleine, waterheldere oog dat van den zakenman, de geconcentreerde blik die van den zakenman. Zijn gestalte was groot en vleezig, maar geen van beide bovenmate, zijn tred niet meer veerkrachtig maar wel nog energiek. Hij vertoonde het type van den zakenman zooals dat na den oorlog van lieverlede is ontstaan, dat zich doet kennen aan één eigenschap: geladenheid. De zakenman komt nooit ammunitie te kort, zijn magazijn is niet leeggeschoten eer de zaken gedaan zijn, voor dien dag, en 's nachts laadt hij bij. Ze zijn de werkelijke strijders om het bestaan, de zakenmannen, figuren van vastheid, van wreedheid, in een beperkten zin ook van grootheid, men herkent hen al op een afstand van dertig meter op straat, en aan het eerste woord door de telefoon. | |
[pagina 14]
| |
Revallier belichaamde den modernen zakenman, maar niet volkomen. Hij was iets meer, want hij was ook nog eenigermate een verleden. Voor den zakenman is de toekomst alles, telt het heden nauwelijks, en het verleden nimmer. Al heeft hij - en hij heeft het doorgaans - in twee tijden geleefd, vóór en na den oorlog, hij is op zijn minst met zijn tijd meegegaan, want zijn doel is zijn tijd vooruit te zijn. Revallier deed één concessie aan het verleden, hij verwezenlijkte het zich ternauwernood: hij droeg een krijgshaftige zandgele snor. Niet opvallend, vooral niet te lang, geen knevel, wel een rudiment romantiek. Vergadering bij Terminus, en een aanzienlijke vergadering. Een olijfgroene jager wees hem den weg. De voorboden der aanzienlijkheid hingen aan de kapstokken, stonden in de paraplustandaards, prachtige pelzen, enkele wandelstokken met ivoren knoppen en gouden banden, maar er hingen ook een paar heel gewone overjassen. Hij kwam in de vergaderzaal en vond het snorloos gezelschap nog pratend staande in groepjes bijeen, zelfs de Franschman was gladgeschoren. Hij was niet te laat, maar de laatste, en dadelijk ging men zitten aan de vergadertafel. Er waren twee Fransch sprekende Belgen, er was de Franschman, er was een Brit en een Zwitser, voor de rest waren het Nederlanders, Duitschland had verstek laten gaan. Voorzitter was de directeur van een stoomvaartlijn, een kleine oude heer met een onbeweeglijke houding als hij niet sprak. Vooraf werd onderhandeld over de voor deze conferentie te bezigen taal. De voorzitter schetste een gebaar, het sprak vanzelf, men was op Engelsch aangewezen omdat de Brit daarop aangewezen was. Vervolgens leidde hij | |
[pagina 15]
| |
met enkele sobere woorden het doel der bijeenkomst in: tot meer saamhoorigheid te geraken in zake het toeristenwezen, internationaal. Zij die hier zaten leefden geheel of ten deele althans van het toeristendom. Revallier bezat een reisbureau in Rotterdam, andere aanwezigen hadden soortgelijke bureaux elders in het land, er waren een paar directeuren van kleine stoomvaartmaatschappijen die zich meer en meer toelegden op de vereeniging van tochten ter zee en trips te land, die in de eerste plaats ook hun vrachtbooten aan het plezierreizen dienstbaar wilden maken. Deze eerste bespreking beoogde slechts richtlijnen aan te geven voor een rapport, samen te stellen door een werkcommissie. Men kon vanzelfsprekend geen spijkers met koppen slaan, men bleef in het algemeen, men was zich zeer wel bewust dat hier alleen belanghebbenden met bedrijven van middelmatigen omvang waren samengekomen, ook al konden deze bedrijven nog wel respectabele verdiensten opleveren. Het doel der vergadering was beperkter dan de voorzitter had omschreven, men wilde komen tot een betere uitwisseling van reizigers. Heele zwermen Nederlanders vlogen elk jaar naar alle kanten de grenzen over, en hoeveel vreemde vogels kwamen er voor in de plaats? Het was bedroevend. Harde guldens werden overal met graagte geïncasseerd, men wilde hier te lande op zijn beurt meer vreemde gezichten en meer vreemd geld zien. De verhouding werd van jaar tot jaar ongunstiger. En dan werd van de weinige vreemdelingen nog het meerendeel gezonden door die enkele machtige internationale reisbureaux die hier niet aanwezig en niet uitgenoodigd waren, die op een oproeping ook niet zouden zijn verschenen. | |
[pagina 16]
| |
De vergaderden zonder uitzondering beschouwden den medemensch als handelsobject, een voorwerp dat zijn waarde ontleende aan zijn gemakkelijke verplaatsbaarheid. Zakelijk, achteloos sprong men met den medemensch om. Het ging dien heeren niet om het spel, maar om de knikkers. Dat was nu eenmaal hun beroep, de toeristen waren hun knikkers. Bij heele zakken vol werden ze leeggeschud in en om de kuilen op het wereldplein van het reisgenot. Daar lag een groote kuil vlakbij: Parijs. Wie er de meeste knikkers inschoot won. En dan ruw bij mekaar gegraaid, klets in den zak, en vort, naar een tweede kuil: de Riviera. En verder weg het putje van den Matterhorn, van Ragusa, en verder nog de putjes van de Pyramiden, van Teneriffe. Zoo lag de heele speelvlakte vol putjes. De knikkers lieten gedwee met zich smijten en schieten en graaien. Dat hadden de heeren ontdekt dat aldus de mensch was op reis, roerend goed bij uitnemendheid. Huisvaders die in hun eigen milieu hun been stijf hielden en een hooge borst zetten rolden alsof ze borst noch beenen bezaten, kordate spreeksters die in het vuur hunner rede het waterglas van den katheder maaiden lagen doodstil berustend geheel onderin den zak. Dat alles hadden de heeren ontdekt, dat was hun boterham. En nu kwam het er maar op aan middelen te beramen waardoor het een goede boterham bleef en een betere worden zou. Nooit werd uitgesproken, maar telkens schemerde in de debatten door een zekere minachting voor den medemensch. Hij was voor deze heeren geen individu, hij was iets collectiefs, een toerist. Zij zouden, op den man af gevraagd, zelfs de individualiteit van den toerist ontkend hebben in de keuze van het putje, hij was ook hierin volstrekt lijdelijk, een knikker, men schoot hem zoover als zijn geld reikte. Daarom vonden de gastheeren het on- | |
[pagina 17]
| |
redelijk dat er op de speelplaats geen putje te bekennen was - nauwelijks tenminste - van Nederland, of om meer precies te zijn van Den Haag, Amsterdam, Volendam en de kaasmarkt. Het lag niet aan de knikkers, die lieten zich schieten waarheen de heeren wenschten, het lag aan de heeren uit het buitenland. En zoo goed als de buitenlanders in hún reizen geïnteresseerd waren verlangden zij het omgekeerde. Er moesten dus om te beginnen veel meer vreemdelingen hierheen worden gedirigeerd, de rest volgde vanzelf. Revallier zat aan het eind van de tafel, recht tegenover den verren voorzitter. Het licht was op, de zaal warm, het fijn batist van den kamerrook werd dichter en dichter, de mazen trokken zich aldoor meer samen. De warme kamer mistte tenslotte gelijk het koude buiten. De gordijnen waren open gebleven, de voorzitter zat met den rug naar een groot boogvenster, en hij volgde de debatten met zulk een bewegingloosheid dat hij en zijn raam een modern gebrandschilderd kerkvenster leken van grijs en zwart. Revallier was van te voren sceptisch gestemd geweest over de resultaten, en hij bleef het. Het trekken van vreemdelingen binnen onze grenzen, - daar moest de regeering achter staan, met doelmatige reclame op stations, op plakzuilen en elders, zooals ook het buitenland hier deed, - dat kon op deze vergadering niet in een onderonsje worden opgelost. Toen een van de gastheeren opmerkte dat wanneer de wanverhouding bleef bestaan hij voor invoering van een reisbelasting vreesde, kwamen de gasten los met tal van tegenargumenten: - Die belasting is in de eerste plaats uw eigen nadeel. - Uw land is nog steeds te duur. - In uw revue's en dancings is te weinig déshabillé. - Er zijn geen speelgelegenheden. | |
[pagina 18]
| |
- Wij nemen uw belasting onmiddellijk voor onze rekening, zei de Zwitser. Het dreigement scheen onhandig geplaatst, het scheen op een geheimzinnige manier den nationalen trots der gasten te raken, het had merkbaar de stemming verslecht. En een zei het in beleefden maar duidelijken vorm: - Ik vrees dat men in uw land nog niet aan de eigenlijke vreemdelingenindustrie toe is. Het woord, duizenden malen vernomen, trof Revallier voor het eerst van zijn leven. De term was juist, in dien zin dat men den vreemdeling fabriceerde, een industrie niet voor, maar van vreemdelingen. Men kon ook zeggen dat men den vreemdeling verbouwde, hij werd een gewas, men zaaide reclame en oogstte toeristen. Hij zag uit de conferentie weinig nut groeien. Herhaaldelijk was van belangenconflicten gebleken, deze menschen hoorden niet heelemaal bijeen. De stoomvaartlijnen hielden de reizigers liefst op hun schepen, het belang der reisbureaux was ze aan den wal, in een hotel te krijgen. Maar de man van het onhandig dreigement bleek toch niet zoo slecht met zijn belastingprofetie te hebben geschermd. Want ten slotte wilden de vreemden nog wel eens overwegen of het beginsel van wederkeerigheid meer tot zijn recht kon komen. Maar Revallier stelde zich er desondanks niets van voor, hij had de neiging zijn schouders medelijdend op te halen. Hij had wel eens willen weten van wie het denkbeeld tot deze samenkomst was uitgegaan, hij geloofde de aanleggers te kunnen aanwijzen, menschen plots bezeten van een idee, en dan maar vergaderen, vergaderen. Dat brak soms uit, hij had het meer meegemaakt, het vergaderen kwam bij perioden, een kwaal die de zakelijk snelle vaart van het huidige leven remde. De voorzitter was niet de eigenlijke stuwkracht hier, dat | |
[pagina 19]
| |
begreep hij best, - men had een vrij neutraal heerschap gekozen, de eigenlijke leiders blijven vaak liever in de achterhoede. Hij, Revallier, ging toch zijn eigen weg, hij was slechts uit beleefdheid verschenen. Inmiddels was het koorvenster van den voorzitter tot leven gekomen, het werd mensch, en deze mensch puurde zoo miraculeus precies en zuiver als men van een zoo versteend luisteraar allerminst had verwacht de quintessens uit de onderhandelingen en stelde de benoeming van een commissie ad hoc aan de orde. Men koos twee Nederlanders en een van de beide Belgen. Aan Revallier werd het uitspreken van een weigering bespaard. De commissie beloofde binnen tien dagen een kort rapport van voorloopig karakter te redigeeren, het zou worden rondgezonden, en op een tweede vergadering, veertien dagen na de eerste, moest dan blijken of men aanknoopingspunten voor verder overleg had kunnen vinden. De vergadering werd opgeheven. De medemensch was er tot en met het slotwoord object geweest, knikker, industrieproduct, geoogst gewas, roerend goed. Hij bleef dat ook voor Revallier, hem was de lichte minachting der anderen niet vreemd, het hoorde bij het vak, de toerist is lijdzamer dan het vee wanneer het wordt gedreven, want dàt weerstreeft, en hij streeft mee. Het was één uur. De heeren hadden hun tweeden kop koffie of hun droge sherry genoten, men bleef gezamenlijk in het hotel lunchen. De gezichten der vreemden, tot dusver nog wat strak van wege de belastingdreiging, trokken bij naar mate het menu vorderde, zelfs de Franschman, kenner der goede keuken omdat hij Franschman was, toonde zich voldaan. En algemeen werd het maal geprezen, de kunst van koken bleek men hier te lande te verstaan. | |
[pagina 20]
| |
Na afloop der lunch belde Revallier de garage op, zijn chauffeur vertelde hem dat de wagen nog steeds niet kon rijden, een monteur van de fabriek was naar hem onderweg. - Breng hem dan maar alleen naar Rotterdam, zei Revallier, ik ga met den trein. Hij schuifelde door de blikkerende coulissen der draaideur, hij stond buiten. De mist was opgetrokken, de hemel lag volgeplaveid met de groote grauwe marmersteenen van laat November. Het was bijtend koud, maar het prikkelde hem aangenaam aan zijn doorvoede lijf dat door de lunch nog zacht werd gestoofd. Het was hem zoo aangenaam dat hij besloot een oogenblik hier in de buurt van het station rond te loopen. Hij kwam zelden meer in deze stad waar hij de eerste vijf en twintig jaar van zijn leven had gewoond. De enkele verwachting van een verrassing, ook al gaat ze niet in vervulling, geeft kleur aan ons bestaan, somber of vroolijk, maar kleur, en meer nog de verrassing die wij niet vermoedend om een hoek op ons vinden wachten. Revallier was dien heelen morgen, was reeds zoovele jaren de man geweest van zijn tijd en zijn tijd zelfs vooruit. Hij vermoedde niet de verrassing die op hem stond te wachten, hij vermoedde niet dat de man van 1937 zou komen staan tegenover den man van 1907. Maar hij liep en niet lettend op zijn weg, in gedachten nog bij het besprokene dat hij met een lichte ironie beoordeelde, voelde hij langzaam een malaise in zich groeien. Hij keek rond, hij zag zich stappen door een naargeestige straat, zoo lang, haar einde loste zich op in een troebelen horizon. De hoofdverkeersweg van een groote arbeidersbuurt. Een smalle straat met lage huizen, druk van menschen, telkens, telkens, telkens doorsneden van dwarsstraten, de kruispunten volgden elkaar verbijsterend | |
[pagina 21]
| |
snel op. De straat zelf maakte niet een bepaald armen indruk, de winkels waren klein maar proper, soms ook fleurig, en alle verhuurd, blijkbaar goed beklant. Het terugstootende lag in den bouw, haast elk huis weer anders, en ieder voor zich een mormel van een karakterloos baksteenproduct. Zijn malaise verhevigde wanneer hij keek in de zijstraten die geen winkels opvroolijkten, waar alles vaal was en uniform, een affreuse melancolie had zich van die straten meester gemaakt. Daartusschen door was hij met iets anders bezig, hij merkte het nu, drie cijfers trachtten zich in zijn hoofd te groepeeren tot een getal, de 6, de 7, de 8. Het was een even getal. 678? 768? Neen, 786. Op dit oogenblik was hij het kleine bovenhuis nummer 786 genaderd. Hij bleef staan. Beneden een sigarenwinkel, het bovenhuis te huur. Voor de ramen hingen plakkaten. Naast de deur een bordje gespijkerd: Te bevragen bij dien en dien, daar en daar. Terwijl zijn herinneringen hoog over hem heen sloegen kon nog de mensch van 1937 rustig het adres van het huurbordje opnemen. Hm, een heel eind uit de buurt. Zot dat je naar zoo'n huisje een uur verder navraag moest doen. En hij liep weer rustig voort, den eersten hoek links om, zoo kwam hij op den weg naar het station, hij was zijn richting niet kwijt. Een pleintje met kale boomen, juist, dat bestond ook nog, en een knus en knollig hofjesbuurtje, daarachter lag alweer de spoordijk, links af, dan volgde hij de rails tot het station. Maar huizenhoog gingen zijn gedachten, en in de diepte kwam het verleden bloot en zijn eenige avontuur dat zoo poignant was omdat het niets was geweest, dat avontuur met het meisje Anna Linde, dat in dit huis had gewoond. Dat in dit huis had gewoond. | |
[pagina 22]
| |
Want dertig jaar geleden was zijn wereld anders. Een hemel van honing, een lucht van likeur, en het duister zoo mollig en malsch. Een stad met één feestend hart, het was klein, een echt hart, het pulseerde zoo laat nog heftig van leven, het klopte heel den nacht flauwtjes nog door. Het verkeer stroomde langs de bloedbanen in en uit. Het waren maar enkele straten, waar het licht straalde, de winkels bleven er lang open, een wijdvertakt donker lag er omheen. Hij herinnerde zich in dat omhene het ruischen van boomen des zomers, hun geluid en hun groei waren intiem, hun takken groeiden soms zoo laag, de uitloopers leken de straatlantarens te omstrengelen, de bladeren van onderen beschenen toonden op hun frissche groen een vlies van allerdunst vernis. Het was 1907 en dat zei voor hem alles. In dien tijd was hij een jongen van twijfelachtige vooruitzichten, de vijf jaren der H.B.S. had hij afgeloopen, verder konden zijn ouders hem niet helpen, zij waren kleine middenstandsmenschen. Zijn vader dreef een sigarenzaak in een der buitenwijken, het ging hun niet best. Hij was kantoorbediende, zijn diploma bracht hem niet vooruit, het bleef sukkelen met de betrekkingen. Maar hij bezat ook geen eerzucht, hij was eenvoudig dronken van zijn eigen jeugd, anders niet. Genot joeg hij niet na, voor zich heen te leven was hem voldoende. Den laatsten tijd werkte hij bij een beurtdienst, maar den avond had hij altijd vrij. Toenmaals was hij bevriend met een ernstigen jongen van zijn eigen leeftijd, een jongen met donkere oogen en zwaarmoedige wenkbrauwen. Zij lieten zich wel eens 's avonds drijven door de bloedbanen naar het stadshart. Zij gingen de paar straten langs de weelderige winkels en de enkele café's waar in een broeiend duister | |
[pagina 23]
| |
de heeren zaten, de vrijgezellen, de pretmakers, en uitkeken naar de pantoffelparade die voorbijtrok. Men zag hen zitten als reuzige wazige vlekken om het helderrood aangloeien van hun sigaren. De vriend maakte op een dansles kennis met een verkoopster, hij bleef eens met hem staan voor de glasdeur van een leerzaak, daar was ze werkzaam. En de vriend wees een meisje achter de toonbank waar Revallier bitter weinig aanvond. Het meisje had hen wel gezien maar reageerde niet. De lichte cadans van haar gang en de glans van haar vorstelijk blond. Diep was de winkel en tot in de verste diepte fonkelend verlicht. Smal en diep, het middenpad, onafzienbaar, zwijmelde weg in een nevel van licht. Uit deze lichtwolk zag hij Anna Linde naar voren komen, een blondheid zooals hij nooit had aanschouwd in een tijd toen het vrouwenhaar nog niet bedrieglijk echt was te verkleuren. Keizerlijk blond kwam een rijzig, slank meisje nader, ze kwam nader, hij kon nu ook haar trekken onderscheiden, ze scheen langs hen beiden heen te zien naar de straat, en aldoor naderde ze, een blond wonder. Hij had haar nu eens en voorgoed opgenomen, het begon hem zwaar neer te drukken, zoo dichtbij kwam ze, haar verschijning groeide in zijn hersens tot een enorm formaat, ze werd steeds duidelijker, toen hij dacht dat hij haar nu voor eeuwig kende nam ze aldoor toe in helderheid, niets scheen haar gang te kunnen stuiten, zoo recht op hem af en toch kijkend langs hem, precies langs hem heen. Dan, op het alleruiterst, benauwendst moment, redde zij hem, ze boog opzij weg en onzichtbaar. Door het meisje van den vriend vernam hij enkele dingen van haar, naam, adres, en eenige kleine gewoonten. Het meisje van den vriend was volstrekt niet zoo onbetee- | |
[pagina 24]
| |
kenend, zij werd een persoonlijkheid van gewicht in zijn leven. Ze kon hem den leeftijd vertellen van Anna Linde. En ze werd vooral daarom zoo blijvend belangrijk omdat hij de bizonderheden eerst met groote tusschenpoozen te weten kwam, het moest worden gevraagd met een ontzettende verborgenheid, de vriend mocht misschien iets vermoeden maar zijn meisje mocht zelfs dat niet. Zoo hield hij zich heel dapper toen hij vernam dat Anna Linde een verhouding had met een officier die haar twee avonden per week opwachtte even voorbij het stadshart, tien meter er vandaan. Hij volgde haar eens en zag den man staan, juist op de grens waar de donkere stad begon, net nog in het donker, een breede met boomen beplante straat, een gedempte gracht met hooge olmen, van een vorstelijke breedte en die uitliep op een achterbuurt. Heel spaarzaam verlicht, deze straat, de roode gasvlammen stonden zoo wijd uiteen. Hij zag den man altijd staan op dezelfde plek, hij was er om negen uur 's avonds als de leerzaak sloot, hij wachtte er vijf minuten op altijd juist hetzelfde blok van twintig klinkers aan den rand van het trottoir. Revallier kende het den tweeden keer even zoo precies als die man, hij had er met krijt een lijst om kunnen trekken. En de man stond er zoo meesterlijk pal aan den rand van het licht dat men het lang zwart fantoom zag van zijn doodstille gestalte en niets meer. Maar de overprikkelde instincten van Revallier herkenden hem al de tweede maal, ze zouden deze schim in elk nachtzwart hebben herkend. Langs hem gaand waar de vreemdeling niet achtend stilstond en wachtte nam hij hem in zich op, en later zag hij hem overdag en zijn pijn vermeerderde. Want hij, Revallier, vond zichzelf een langen sladood van een jongen, waar geen enkel meisje iets aantrekkelijks aan vinden zou, behalve misschien zijn ongereptheid en zijn | |
[pagina 25]
| |
goede tanden als hij sprak. Maar deze andere mensch had ook goede tanden, en hij was er eentje van het veroveraarstype, het gezicht van een mannelijk baksteenrood, lang en lenig, de blonde knevel martiaal, altijd in civiel, volmaakt gekleed, maar met de houding van den militair. Hij zag hem pratend en lachend met vrienden, de sterke tanden van een gezond, glanzend menschbeest, hij onthulde zijn tanden met een lach van bestudeerde waardigheid. Daar kwam het, let op, het doek viel, hij onthulde zijn gebit als een monument van marmer. Dan had hij soms, wanneer even zijn aandacht verslapte, den officiersloop, het licht zijwaarts uitslaan en sleepen met het eene been, waarlangs de sabel veel jaren moest hebben geslingerd. En nu steeds in civiel. Eens onthulde hij een zwakke stee in zijn gedaante. Het was toen hij zijn dophoed voor een paar dames diep afnam, de coupe van het haar op den kogelronden schedel was niet zeer fraai, niet zeer militair bovenal, met van voren iets van een kleine kuif, tusschen staan en hangen in, het haar had zich daar gerold tot een soort roomhoorn, een zweem belachelijk en sentimenteel. Het werd voor Revallier de aanleiding tot een oppervlakkig gevoel van triomf, maar in zijn dieper wezen leed hij om de breuk ontdekt in de volmaaktheid van dezen partner van Anna Linde, òmdat hij haar partner was. En hij leed haast nog meer, wanneer de man de fout niet vertoonde, het hoofd gedekt door zijn harden dophoed, een breukeloos mensch, een tweede Alexander, een veroveraar van de halve wereld, immers van de heele vrouwenwereld. Het weeke geluk van haar arm en de druk van haar toevenden mond. Zij gingen samen den altijd eenderen weg, niet gearmd, de breede straat af, over grachten aangeplempt of open gebleven, scherend langs de vunzigste | |
[pagina 26]
| |
complexen det achterbuurten, en vlak bij het station gingen ze het café binnen waar Revallier zooeven vergaderd had, het heette nog geen Terminus, het was een gewoon café, een van die groote holle ruimten uit den tijd toen de stedeling het nog niet verstond deze interieurs voor den rondzwalkenden vrijgezel intiem en warm te maken. Het was er meest leeg. Op een keer bleef hij buiten onder de hooge olmen in de nabijheid, na langen wachttijd zag hij hun vertrek, toen liepen ze ook gearmd, ze gingen den weg langs de spoorbaan, den weg dien hij thans liep in andere richting. Dit plaveisel leek zoo oud en versleten, het kon best wezen dat over dezelfde klinkers toenmaals de edele nerf van haar voeten was gegaan. Hij volgde hen op verren afstand, dien winderigen laten avond. De lantarenvlammen bij groote tusschenpoozen dansten treurig in hun glazen huisjes, de wind kwam recht en vochtig op hem af met schaarsche patsende droppen, onder het straatlicht zag hij in de verte het wapperen van haar rok. Waar ze heen gingen wist hij niet, het was wel in de richting van haar huis, min of meer, en opeens waren ze verdwenen daar waar het bloemzoet hofje de vele bekjes van zijn kleine straten gretig opensperde op den weg. Ze was verdwenen en hij stond, roestige uithangborden waar de wind mee speelde vulden de laan met droefgeestige muziek, - het zacht zingend geknars was opnieuw in zijn ooren geheel eender als toen. Niet meer dan dit was het avontuur van dien avond geweest, het maakte hem wanhopig en tevens wijs. Haar rozengelaat met het doornenverraad van haar lach en haar traan. Er bestond geen vriendschap tusschen haar en het meisje van Revalliers somberen gezel, wel was zij bevriend met een ander meisje uit den winkel van leer- | |
[pagina 27]
| |
waren. Hij kwam te weten dat zij meestal den Woensdagavond met dit andere meisje naar een melksalon ging. De makker van Revallier en de verkoopster vormden geen zeer opgewekt paar. Hij sloot zich wel eens bij hen aan, hij was volstrekt geen hatelijke derde, hij bracht wat meer kleur in de conversatie die zonder hem wel buitengewoon kwijnend moest wezen. Zoo wist hij hen beiden eens handig te manoeuvreeren in de richting van den melksalon, een Woensdagavond. En waarlijk, Anna Linde zat er met haar vriendin. De zaal was voor dien tijd kostbaar ingericht, in oud-Hollandschen stijl, stemmig, rijk, met sfeer, voor een melksalon leek de aankleeding veel te duur. Daarbij scheen de donkere, sobere en drukkende pracht het publiek eer af te schrikken, wellicht vreesde het buitensporige prijzen. Maar het was er niet duur, en zij zat er dan toch, voor hem was het nooit te duur, na even rondzien had hij haar ontdekt half verscholen achter een vooruitspringend laag schot van zwaar zwart eikenhout. Met hun vijven waren zij daar de eenigen. De meisjes groetten elkaar, de heeren groetten mee, Revallier vroeg of hij even kon worden voorgesteld. Ze liepen de drieën naar het tafeltje, maar Anna Linde noch de ander noodigde hen bij zich, en het bleef bij die vluchtige voorstelling, zij gingen zitten in een anderen hoek, achter een gelijk beschot. En Revallier voelde zich verslagen, hij had niets bereikt en zijn hart aan zijn metgezellen verraden. Hij keek zwijgend voor zich heen, hij toonde zich dien avond zijn gezelschap allerminst waard, maar deze geheim verloofden waren zelf zóó weinig spraakzaam dat zijn stilte hun niet opviel, maar ten slotte de hunne hem wel. Hij keek naar zijn vriend, naar diens diep-zwaarmoedige wenkbrauwen, het meisje bleek van hetzelfde melancolieke slag, met iets | |
[pagina 28]
| |
verpieterds in haar gezicht, iets vroeg zorgelijks in haar blik. Wanneer die twee nog eens trouwden zouden ze ontzaglijk vroegwijze kinderen krijgen, die in hun wieg de levensvragen al niet met rust lieten. Maar ondanks zijn verholen critiek op het meisje behield hij voor haar de grootste aandacht, want zij leefde dag aan dag in de sfeer van Anna Linde. Als zij drieën zwegen kon hij het gedempte praten hooren in den anderen hoek, en daar boven uit het langzame tikken van een klok aan den wand. Hij was zoo gaan zitten dat hij van Anna Linde niets meer zag, de juffrouw achter de toonbank las stil in een krant, het klokgetik vulde de hiaten in het gesprek ernstig op. Toen kwam er langzaam aan een gedachte bij hem boven, zijn stemming werd lyrisch en origineel, er waren meer uurwerken in deze zaal, milliarden uurwerken van menschenharten werden afgeleverd door de anonieme fabriek, één was er hier waarvan de slag hem boven alles lief was, een volmaakte weelde zou het zijn geweest dien te mogen beluisteren. Maar op deze broze schaal van zijn denken kwam het eigen oogenblik de militair een klap toebrengen, hij zag hem zijn sabel trekken, het kristal was gekloofd. Hij kon het niet langer verdragen, hij stond op en ging. De harp van haar stem met een lokzang tot hem dien ze wilde verslaan. Er was per slot geen reden haar iets te verwijten, ze was tegenover hem tot niets verplicht. Deze oogen van kostbaar oud-Delftsch, licht blauwend ook in het oogwit, hadden hem vluchtig aangezien en niet de moeite genomen zich hoe kort slechts op hem te vestigen. Met dat al kende ze hem nu toch, maar hij durfde haar niet op straat ontmoeten, hij vreesde boven mate een belachelijk figuur als hij groeten zou en zij ternauwernood of verwonderd weerom. | |
[pagina 29]
| |
Toen, een avond dat zij alleen was, op weg naar haar huis, haalde hij haar in. - Juffrouw Linde, kent u me nog? Mag ik even met u meegaan? Ze draaide haar hoofd naar hem toe, keek hem recht in zijn gezicht, keerde zich weer af en zei geen woord. Het was heel even verpletterend, hij had in het ergste geval verwacht dat zij hem verzoeken zou haar niet lastig te vallen, maar dit? niets zeggen, gewoon doorloopen of hij niet bestond? In zijn verwarring blunderde hij het er uit, zacht en dringend, haast fluisterend en niet beseffend welke woorden hij sprak: - Mijn naam is Revallier.... Ik zag u toen in den melksalon.... U moet me niet kwalijk nemen dat ik u lastig val, maar een vrouw zoo mooi als u heb ik nooit gezien. Haar lach weerklonk helder, het grove van het compliment, ook dat hij vrouw had gezegd en niet meisje - waarom? - scheen haar niet te deren. Misschien - maar hij bedacht dit alles pas later - voelde zij de waarachtigheid van zijn woorden, misschien ook was ze niet afkeerig van onverholen huldebetoon, misschien en waarschijnlijk was het vocabulaire van den officier nog veel krachtiger. Maar haar lach had haar ontwapend, ze stond toe dat hij met haar meeliep, ze gingen langs Spinoza's huis - wat was al diens wijsheid naast de ééne wijsheid van met haar te loopen langs zijn huis - ze gingen een plein dwars over, dan nam ze afscheid, want het laatste stuk ging ze alleen. Ze hadden niets bizonders gezegd, dat hij het andere meisje uit het leermagzijn kende was een aanknoopingspunt, ze herinnerde zich nu ook dat hij aan haar was voorgesteld. Wat hij bij dit onderhoud won leek hem enorm, zij ging 's Zondagsmiddags altijd dien en dien | |
[pagina 30]
| |
weg, dan mocht hij haar daar en daar opwachten en een eind brengen, maar tot haar huis nooit. Ik heb ze gekend in de pralende lent in den tuin van mijn jeugd. Het was dien eersten Zondagmiddag nòg iets enorms. Hij zag haar langs het parkje waar hij wachtte nader komen tegen de roode vrieslucht van dien Decembermiddag toen de lantarens al brandden, ze begroette hem vriendelijk en vroolijk, en het nietszeggend gesprekje dat volgde verrukte hem, het eerste naar elkaar tasten van twee gedachtenwerelden. Thans, gaande langs den dijk naar het station, herinnerde hij zich enkele woorden. - Hebt u een fiets? vroeg hij. - Nee, maar ik kan wel fietsen. - Ik ook, maar ik bezit er evenmin een. Het was zoo kenschetsend voor den tijd, de gegoeden bezaten een fiets, het beteekende een heele weelde. En over de stille wegen zag je heeren, maar vooral dames zoo vreemd slingeren, zoo krampachtig sturen, zoo zwaar trappen, zoo ridicuul en vervaarlijk eensklaps overhellen, terwijl de instructeurs verbeten vasthielden en amechtig meedraafden. Maar niemand lachte daarom, het was een tijdsbeeld. En indien je al geen fiets bezat, zoo beteekende het toch iets in die niet-sportieve jaren indien je de kunst althans verstond. Maar Revallier verbeidde niet zijn uur, hij kon onmogelijk wachten tot den volgenden Zondag, en nog een paar maal vergezelde hij haar 's avonds, het was niet naar haar zin en ze toonde dat door haar houding, later ook door haar woorden. Op het begin van hun relatie dat hem zoo heerlijk had geschenen en haar misschien niet onaardig volgde nu een duidelijke verkoeling van haar kant. | |
[pagina 31]
| |
Maar hij was klein en benepen in deze periode, zooals iemand die goed verliefd is zijn kan, of althans zooals iemand dat kon wezen in die van romantiek zwoele jaren, want behalve dat groote nobele gedachten hem doorschoten, koesterde hij een kleinen wrok tot pijnigen en wonden. Eens zorgde hij er voor op de gedempte gracht haar en haar vriend te ontmoeten, hij manoeuvreerde opnieuw handig, ze liepen elkaar in het lantarenlicht pal voorbij, het zou niet te loochenen zijn geweest, maar hij deed of hij hen niet opmerkte. En bij hun volgend samentreffen ving zij daar dadelijk over aan: iemand die al zooveel jaren werk van haar maakte, maar zij kon tot trouwen nog altijd niet besluiten. Iets onbeholpens, bijna iets kinderlijks lag in dien leugen, die hem thans eerst recht de waarheid beseffen deed, want toenmaals was er geen sterveling die voor een liaison dorst uitkomen, wat er gebeurde geschiedde in het geniep, in het donker, verhuld en verbloemd. Zijn genegenheid werd voor een moment overstroomd door medelijden om het erbarmelijke van de uitvlucht. Had zij in dien tijd niets anders kunnen bedenken dan deze armzaligheid? Hij vroeg zonder eenigen overgang of zij zich met hèm verloven wilde. Haar verbaasd herhalen van de vraag ontnuchterde hem ter zelfder stond, maar hij hield voet bij stuk, het werd voor hem haast een eerezaak, en ze sloeg het niet dadelijk af, ze kwamen overeen dat hij na een maand bedenktijd haar antwoord zou komen halen. Nu suizelt de nacht, maar bestard met een pracht die mij smartlijk verheugt. In deze maand van afwachten begon zijn genegenheid op een omverklaarbare manier alle bloed te verliezen. Hij had misschien te hoog gereikt, | |
[pagina 32]
| |
te lang vooral, hij had eigenlijk door alles heen een overstelpend verdriet gevoeld - dat herinnerde hij zich ook nu nog, maar hij vertoefde er niet bij -, het was de verhouding met den ander, waarvoor zij hem geen verantwoording schuldig was. Dien zomer in haar veertien dagen vacantie had ze de Elzas bezocht, zoo vertelde ze en hij begreep er alles van. Maar hoe dan ook, hij leek volkomen afgewonden, en na een paar weken had hij zijn houding vastgesteld. De maand was juist om toen hij haar even staande hield. Hij ging niet met haar mee, zij spraken op een plein enkele minuten onder de ontbladerde boomen. Hij zei te begrijpen dat zij voor een verloving wel niet zou voelen, dat hij er na eenig weifelen evenzoo over dacht. Daarmee voorkwam hij haar afwijzing. - En dus, zei hij, als u het goedvindt dan zetten we er nu maar een streep onder. Het zakelijk slot scheen haar te amuseeren. - Ja, antwoordde ze, dat lijkt me het beste. Ik weet ook niet of ik wel ooit zal trouwen, en als ik niet trouw, nu dan kan ik toch altijd wel mijn brood verdienen. Ze namen glimlachend afscheid, als hij het niet expres zocht zou hij haar nooit meer hoeven ontmoeten. Maar hij deed een leelijk ding, want ze was nog niet uit zijn gedachte, en een lust om kleine wonden te slaan bleef in hem wakker. Hij was een onbeduidende lange sladood van een jongen, een zekere grove knapheid van trekken vertoonde eerst op later leeftijd zijn totaal veranderd uiterlijk. Hij begreep niet dat een meisje in hem iets aantrekkelijks kon vinden, hij vatte bijvoorbeeld volstrekt niet dat Anna Linde hem eenige keeren naast zich had gedoogd, dat ze zijn spreken had beantwoord | |
[pagina 33]
| |
en eigener beweging enkele eenvoudige dingen van haarzelf had verteld. Hij begreep ook niet dat het nieuwe meisje wel met hem mee wou, het meisje dat hij had leeren kennen op de dansles waar zijn neerslachtige vriend hem had geïntroduceerd. Haar naam was hem ontschoten, wel wist hij nog dat haar type eenigszins Indisch was, opvallend knap zelfs in dien tijd toen Den Haag prat ging op veel mooie vrouwen, en terecht, omdat toentertijd Den Haag de Nederlandsche vrouw vertoonde op haar fijnst, haar rassigst, haar zwierigst, haar zuiverst, in alle standen. Een veredelde teelt was alom naspeurbaar. En ten derden male wist Revallier te manoeuvreeren, de avonden van den militair stonden gebrandmerkt in zijn geheugen, en dien Dinsdagavond - hij hoefde werkelijk niet zeer handig te zijn met zijn gezellin - bracht hij haar in het café bij het station, waar reeds aan hun vaste tafeltje Anna Linde zat met den vriend, het was bij de deur, zij gingen vlak langs hen, maar hij keek niet ter zijde. Een eindweegs verder zetten ze zich, en na een uur vertrokken ze, weer langs het tafeltje, hij voelde de oogen van Anna Linde spelen over hen beiden terwijl ze vroolijk praten bleef. Dien Vrijdag durfde hij niet reeds opnieuw, maar den volgenden Dinsdag herhaalde zich de vertooning, hij besefte wel dat hij iets leelijks deed tegenover beide meisjes, maar zijn wrok was te klein en te diep. - Kijk, daar zit diezelfde vrouw van verleden, zei het Indische meisje alsof het iets aan voelde en daarom sprak van vrouw, vaag vijandig. Hij zag kwasi plichtmatig half om. Later nog eens kijkend meende hij dat een hoogere blos lag op haar wangen, en vóór hij met de Indische vertrok waren | |
[pagina 34]
| |
zij en de officier reeds verdwenen. Hij had het niet gemerkt. Nog tweemaal bezocht hij met het nieuwe meisje het koffiehuis op de vaste uren van Anna Linde, hij zag haar niet weerom, nooit meer. Met de Indische brak hij ook spoedig, hij had haar nog niet eenmaal gekust, werktuig slechts als ze geweest was voor een kleingeestig wreed en zielig spel, waarvan de uitwerking hem een raadsel bleef. Want Anna Linde verscheen in dit koffiehuis niet meer. Het eenige concrete van deze episode uit zijn leven was een liedje waartoe een moment van vurig verdriet hem had geïnspireerd, en dat hem bij brokstukken te binnen schoot, terwijl hij thans in gedachten liep langs den spoordijk. Het liedje moest ongetwijfeld tastbaar liggen in een van zijn doozen met oude papieren, het was als alle lyriek vrij los van het werkelijk gebeuren. Dan doemden in de verte de roode baksteenvlakken van het station op, daar was in dertig jaren niet noemenswaard aan dien bouw gewijzigd. De man van 1937 die de wereld was rondgegaan, groot geworden zonder een vrouw, reizend altijd in de eerste klasse van boot of trein, - de man die alleen zat thans in den rooden spoorwagen waar het aroma dreef van beschaafde tabak, beter dan in de tweede en oneindig beter dan in de derde klasse, - de man die automatisch zelf een goede sigaar opstak, was desondanks ten prooi aan sombere overpeinzingen, vanwege een klein bovenhuis dat hij te huur had gezien, en dat genummerd was: zeuven acht zes.
Maar dat moet ieder toch wel eens overkomen, dacht Revallier de eerstvolgende dagen, dat een verleden plotseling ontwaakt, dat kan niets bizonders zijn. En toch | |
[pagina 35]
| |
bleef het iets bizonders door de simpele omstandigheid dat het hèm aanging. Hij betrok zelfs de bijfiguren van dat doodeenvoudig en leeggebloed avontuurtje in zijn gedachten, de vriendin van Anna Linde, zijn eigen voorhenen vriend dien hij totaal uit het oog had verloren. Van lieverlede werd hij aangegrepen door een pijnigend heimwee. Hij verlangde terug naar zijn jeugd, de man van 1937 ging onder in dien van 1907. Hij verlangde terug naar den tijd die, alles inéén, was geweest: honing, likeur en warm duister, - die tijd was aldus geweest ondanks zijn verdriet om Anna Linde, ja, zijn verdriet zelf om Anna Linde was honing, likeur en warm duister. Hier liep hij nu rond in zijn kantoor, een man van aanzien, geslaagd was hij. En neen, geslaagd was hij niet. De ontzaglijke schenking die men menschenleven noemt had hij slecht geadministreerd, het kapitaal volstrekt eenzijdig belegd. Het eenige meisje waarvan hij werkelijk had gehouden had hij zich weer laten ontglippen. Zij waren nooit verder gekomen dan het elkaar aanspreken met ‘u’. Den klop van haar hart had hij nimmer vernomen, hij herinnerde zich slechts eenmaal de vereeniging van hun handen, zij droeg toen geen handschoen, de avond was guur en de hand die hij ten afscheid kreeg koud. En in een peillooze melancolie overdacht hij dat hij zijn vermogen had belegd in een huis hetwelk eeuwig te huur stond, waar niemand ooit navraag naar deed. Door het glazen beschot van zijn privé-kantoor zag hij het publiek in onderhandeling met zijn personeel. Het was druk, hij bracht het toeristendom met karrevrachten vol naar de wintersport, en over een paar maanden ging het met karrevrachten vol naar de zomersport. | |
[pagina 36]
| |
In de Elzas was ze geweest, natuutlijk met dien officier, in Mülhausen, het schoot hem ten tweeden male te binnen, thans heette het Mulhouse. Ja, daar had ze gelogeerd met dien kerel met zijn sentimenteelen roomhoorn, hij kon hem daarom nóg haten. Wanneer hij over het verleden was heengestapt waarvan ze hem geen rekenschap verschuldigd was, waarvoor wellicht niemand haar ten volle aansprakelijk mocht stellen, wanneer hij de zaak niet eerst had overhaast en toen laten litsen, - zou dan zijn leven maatschappelijk minder zijn geworden? Was zij een blok gebleken aan zijn been, of was hij misschien nog hooger geklommen? Zijn huis zou in elk geval bewoond zijn geweest. En weer keek hij naar al die verlangende reizigers, die net als hij de bevrediging zochten buiten zichzelf. Was het zoo onmogelijk te onderstellen dat hij - zij beiden onwetend - háár ook eens met een van die karrevrachten had vervoerd naar sneeuwbergen of warm zeestrand? Plots werd zijn blik scherp, stond zij wellicht daar aan de toonbank een biljet te koopen? Maar dit beduidde waanzin, hij moest zich beheerschen. Ja, dat was makkelijk gezegd, want nu juist overstroomde hem weer de brandende spijt dat hij den klop van haar hart niet had gehoord. Het hart, die mysterieuse twee-takt motor. met zijn hoogen en zijn lagen toon, die zonder starter in werking komt en die geen starter opnieuw aan den gang vermag te brengen. Het hart dat onnaspeurbaar voor den medemensch zijn werk doet tot men het oor te luisteren legt, en dan trilt het heele gebouw van het lichaam door zijn gestamp. Het merkwaardig snelle stampen van het hart der vrouw. Het hart dat zijn rhythme duizendmaal per dag wijzigt, en rhythmisch blijft zijn klop niettemin. Het hart, haar hart. | |
[pagina 37]
| |
Het scheen hem dat als hij dien eenen klop maar had gehoord voor één oogenblik, zijn leven rijk was geweest, en nu was hij straatarm. Hij kon zijn gedachten bij niets anders bepalen, van het rapportje der werkcommissie dat hij na tien dagen ontving begreep hij geen syllabe. Hij hunkerde, hij reikhalsde naar het verleden, hij bezon zich op middelen zijn jeugd over te doen. Het was pure dwaasheid, maar de jeugd wàs niet anders.
....En op de vergadering viel er van den mensch van 1937 niets meer te bekennen. Hij nam al gauw het woord. Hij hoorde zich spreken, eerst nog met eenige verontruste verbazing, spoedig met volledige instemming van zichzelf. Maar er was niemand anders die hem bijviel. Hij zei dat het van zakenstandpunt bekeken zonder twijfel heel loffelijk was tot een gelijkmatiger uitwisseling van reizigers te geraken, maar het leek hem plicht ook eens te gaan denken aan het belang van de reizigers. De reisbureaux, hij ook, stonden schuldig aan het aankweeken van den hang naar afstandsrecords. De reiziger won er per slot niets mee, het was schande zooals er met hem werd gesold. - Kunnen we, zoo vroeg hij, niet een anderen weg inslaan? Zeker kunnen we dat. We kunnen de menschen wat minder ver brengen, het tempo verlangzamen, meer gids zijn, wijzen op de werkelijk mooie dingen, en zoo dat het wordt begrepen, gelegenheid geven tot opnieuw bekijken, vooral ook het eigen initiatief, den zin voor persoonlijke ontdekking bij den toerist aanwakkeren. We wakkeren alleen het tempo aan, deze tijd is tempo, tempo, terwijl toch alle wijsheid sinds alle eeuwen ligt in traagheid. De toerist heeft vijftig weken gespaard | |
[pagina 38]
| |
voor twee weken genot, wij leveren hem geen genot, we zijn leveranciers van kilometers. De toerist moet van de vijftig nieuwe weken de eerste helft kunnen teren op zijn schoone herinnering, de tweede helft moet hem licht zijn te dragen door de belofte van nieuwe schoonheid. Deze kudden, deze karrevrachten, dit koortstempo zijn den medemensch onwaardig, maar ook onszelf. Het eenig resultaat van het heden is een triomf van buurvrouw Meijer omdat zij zooveel verder is weggetrokken, en een schele blik van buurvrouw Willems die een plan tot overtroeven uitdenkt voor het volgende jaar. En de reis zelf is vergeten, trouwens zij was niet anders dan de traditioneele ontgoocheling omdat het geld is verteerd en er van nieuws af aan moet worden gespaard. Hij verwachtte van zijn betoog geen heil, maar hij kon het onmogelijk verzwijgen. Hij was iemand van plichtsgevoel, van verantwoordelijkheidsbesef, de argeloozen die zich aan hem toevertrouwden verdienden betere behandeling. Nu, ze konden voortaan op hem rekenen. En zegevierend keek hij neer op de luisteraars, maar hij zag hen slecht, ze begonnen te vervagen, hij onderscheidde geen gezichten. Toen - want aldus was zijn voornemen - stond hij voor het huis-te-huur. In den sigarenwinkel beneden vroeg hij, en terwijl hij daar wachtte en de winkelier den sleutel in de achterkamer halen ging, snoof hij den geur, en het was als vanouds: de geur der sigarenzaak van zijn ouders, dertig jaar geleden, de hartige kruidige geur der vele tabakken. Revallier was op elke vraag voorbereid. Het sprak wel vanzelf dat hij niet voor zijn eigen behoefte reflecteerde naar dit bovenhuis. Hij had dan ook aan den winkelier gezegd dat hij bezig was een woning te zoeken | |
[pagina 39]
| |
voor een oud echtpaar uit den kleinen stand dat van Rotterdam naar hier verhuizen wilde, maar de straat mocht vooral niet saai wezen. Zoo voorkwam hij een verbaasd, argwanend monsteren van de attributen van zijn welstand, zijn voorkomen van vermogend man. Zoo hoefde hij ook naam en adres niet op te geven. En straks kreeg de winkelier een gulden voor den spaarpot van zijn kinderen. Hij verzocht den man geen moeite te doen, hij zou het wel alleen vinden. Langzaam klom hij de trap op, een bovenaardsch verdriet begon hem te vervullen. Nooit was hij zoo dicht in den geest geweest bij Anna Linde, nooit zoo ver van haar af naar de stof, als thans nu hij de woning doorliep waar zij voor dertig jaar had geleefd en geen zweem had achtergelaten. Kleine ouderwetsche kamers, een alkoof, een keukentje, hier een uitzicht op achterplaatsjes met boenhokken, kolenkisten, en fladderende wasch, hoe vaak had haar diepblauwe blik gerust op dergelijk mistroostig panorama. Daarboven een zolder met een paar kamertjes afgeschuind door het snel toespitsend pannendak. In één daarvan had zij geslapen, hier, dit? Het behangsel was al zoo oud, best mogelijk had zij in bed liggend van dit patroon de bloemkorfjes in rijen geteld, gegroepeerd, zich overgegeven aan die onschuldige behangselplanimetrie waartoe een mensch die, pas ontwaakt, nog niet wil opstaan zoo gereedelijk komt. Het was overstelpend zoet en jeugdig dit alles te bedenken, het maakte hem zwak van stand en gebaar, het was een heerlijke zwakte. Maar het werd al avond, of er kwam sneeuw, het werd duister hierboven, in de schemering tastte hij de trap omlaag, en wist tevens dat de vlucht in zijn verleden | |
[pagina 40]
| |
nog niet ten einde was, dat daar om den hoek nog een verrassing op hem stond te wachten. Hij gaf den sleutel aan den winkelier terug, legde een gulden op de toonbank en koos een pakje sigaretten. Hij keek hem intusschen aan, deze jonge blonde man vertoonde gelaatstrekken die hem vaag vertrouwd waren. Was hij niet haar zoon, en was zij niet Anna Linde die daar uit de woonkamer kwam? De plaats van den winkelier is achter de toonbank, slechts in dat deel van zijn winkel voelt hij zich thuis, instinctief zoekt hij die plek. En zij, ofschoon niet verkoopend thans, gleed daar - hij hoorde haar niet loopen - naast haar zoon en keek hem van dichtbij aan. Zij wàs Anna Linde. Hoe dikke lagen vernis de jeugd op ons gelaat kan leggen, onze oogen, ons haar, - eens begint het zijn donkeren glans te verliezen. Haar haar was wit, haar wangen waren wit, en haar oogen, deze schitterende scherven aardewerk gedoopt in kobalt, de ouderdom had ook haar oogen opgebleekt. Zij was volstrekt niet mooi meer, in het kunstlicht hadden haar trekken nog wel iets liefs, ook droeg zij een kleinen zedigen bril. Maar het hart moest nog snel stampen in dit lichaam dat zijn luister had verloren, een echt vrouwenhart, en het zou sneller gaan dan anders, want zij had hem herkend, en haar mond ging onbewust een weinig open. Revallier steunde zwaar ademend op het blad der toonbank, er was in den winkel geen geluid dan dit en het gekraak van een doos lucifers versplinterend onder den druk van zijn handpalm. In zijn verwarring blunderde hij het er uit, zacht en dringend, haast fluisterend en niet beseffend welke woorden hij sprak: - Uw hart, zei hij, uw hart, uw hart. | |
[pagina 41]
| |
Haat lach weerklonk helder als vanouds, ze scheen beleedigd noch verwonderd, ze lachte, maar geen seconde later begon ze vreemd en raadselachtig op te bleeken, er kwam een koude binnen van de straat, de deur stond wijd open, een ijzige stroom omspoelde zijn beenen, iets als mist of sneeuw vlokte om hem heen. En het legde zich tot een vaster wit waartegen allerlei voorwerpen begonnen af te steken, een spiegel, een stoel en gordijnen....
Toen begreep Revallier dat hij hier eenvoudig door kierende oogleden had liggen droomen, hij was steenkoud, zijn hart dreunde, zijn knieën rilden, hij lag in zijn eigen bed. Het was wel een droom geweest, eenigermate, maar hijzelf was steeds duidelijker naar voren getreden als de leider van zijn eigen droombeelden, hij had ze geleid als een reisbureau een karrevracht toeristen, en hier was het eind van de trip en het begin van de usantieele ontgoocheling. En juist heden was de veertiende dag, hij moest opnieuw naar Terminus. Hij had zich niet verslapen, dat gebeurde hem niet meer op zijn leeftijd, hij keek in het wintersche vroege morgenlicht van zijn kamer. Wel schudde hij den droom van zich af, maar hij moest niet denken dat 1907 thans in hem dood lag, verre daarvan. Zijn plan zou hij uitvoeren, van het huis, van het voorwendsel. Hij besloot zelfs het uit te voeren vóór de vergadering. Wanneer hij voortmaakte kon het nog gebeuren. In zijn auto las hij het rapportje der werkcommissie voor het eerst met belangstelling door. Inderdaad, daarin stonden toch wel aardige dingen, Revallier geloofde dat degeen die toenmaals gedreigd had met de reisbelasting achteraf blijk had gegeven van den fijnsten neus, want | |
[pagina 42]
| |
de Belg die aan het rapportje had meegewerkt kwam al over de brug, er was om te beginnen sprake van intensiever bezoek aan de bollenvelden in de lente, excursies van 2 à 3 dagen, Amsterdam-Nachtwacht, de pofbroeken, de kaasmarkt en den Afsluitdijk incluis. En geen herhaling meer van het verschijnsel van karrevrachten Belgen die alles wat eetbaar was meebrachten in de autobussen, tot thermosflesschen vol koffie toe, die hier geen geld rondstrooiden maar alleen de schillen en de doozen van hun eigen voorraden. Ja, er stak iets in. En terecht gaf het rapport den wenk meer contact te zoeken met de hotelhouders. Er kon iets uit groeien, tot een participatie in de voordeelen zou men wel geraken, eerst moest men het plan beter omlijnen en tevens grooter verband leggen. Zoo trok Revallier al rijdend uit het rapport zijn conclusies in die algemeene, weinig duidelijke termen waarvan de handel zich pleegt te bedienen wanneer het zaken betreft van algemeenen aard, de termen bezitten voor den handel toch een zeer stellige beteekenis, bijna verbergen zij deze beteekenis. Revallier was met opzet een uur te vroeg. Hij deed zich voor het hotel afzetten, maar hij liep verder, de richting uit van zeuven acht zes. In hem kampten nog steeds twee menschen, twee levenshoudingen, twee eeuwen. Maar 1907 vertoonde duidelijk teekenen van afmatting. Toch, hij wilde het huis dat te huur stond bezichtigen, hij nam zich voor dat niet te doen als 1907, sentimenteel en weemoedig, maar als 1937, nieuwsgierig en uit een gril, hij wilde 1907 laten zien dat 1937 dit kunstje ook verstond, zonder er aan te gronde te gaan. Revallier leefde van toen af zijn droom over voor zoover de werkelijkheid zich daartegen niet verzette. | |
[pagina 43]
| |
Want het was vreemd - het vreemde ontging hem - dat hij niet dacht aan het adres, zoo ver weg, waar het huis was te bevragen, dat hij rechtstreeks afstevende op het huis zèlf. Rustig en beslist naderde hij zijn doel. Maar reeds uit de verte trof hem iets: het huurbord was niet meer aangenageld. Hij stond er voor: geen plakkaten achter de ruiten. Toch was het nog onbewoond, en tegen het raampje in de voordeur las hij: sleutel verkrijgbaar bij de benedenburen. Ook hier dus weer een correlatie tusschen feiten en droom, hij merkte het niet. Maar hier ook was tevens de correlatie ten eind. Hij ging den tabakswinkel in, daar stond een lange jonge man hoog blond achter de toonbank, hij leek op niemand dien Revallier kende of had gekend. Hij vroeg: - Is het bovenhuis nog te zien? - Nee meneer, zei de winkelier, het is al verhuurd, de nieuwe bewoners trekken er aanstaanden Maandag in. In Revallier richtte 1907 zich nog zwak omhoog: - Maar ik zie daar toch staan dat u den sleutel hebt, en daarom zou ik in elk geval wel graag.... Hij kwam er niet toe zijn zin af te maken, hij vond zichzelf een dwaas, wat moest die winkelier wel van hem denken? De winkelier schudde slechts zijn hoofd, hij dacht niets. - Nee meneer, de sleutel is ook al gehaald. - Dan heb ik graag een paar sigaren. En 1907 vervluchtigde en loste op, volledig, in de eerste wolken der sigaar die hij aanstak aan de gasvlam op de toonbank.
Vergadering bij Terminus. December, strenge vorst en ochtendmist. Daar hingen weer de pelzen, ook de zijne, tusschen enkele gewone winterjassen, daar stonden | |
[pagina 44]
| |
de stokken met goud of ivoor. Het gezelschap was compleet en hij was op tijd en de koffie ging rond. Ieder was instinctief op zijn oude plaats neergestreken, het leek eender als voor twee weken, slechts had elk der vergaderden een in het Engelsch gesteld rapportje voor zich. En toch had er één opvallende verandering plaats gegrepen. Wat heeft hij? Wat is er met hem gebeurd? Is hij ziek? Hoe komt die man opeens zoo oud geworden? In dezen geest stelde elk zichzelf een vraag. Maar Revallier scheen daarvan niets af te weten, hij had onbevangen handen gegeven en geglimlacht, en nu zat daar, ver uiteen, aan ieder einde der vergadertafel een bejaard man. De voorzitter, het kleine heertje dat zijn leeftijd graag zou willen toegeven, - Revallier, onbewust, haast argeloos. Achter de indrukwekkende lijnen van den ouderdom voelde men uit zijn gezicht den Dood staren, het merkteeken der sterfelijkheid had zich reeds diep in zijn wezenstrekken gestempeld. En het was schokkend, Revallier scheen van zijn veroudering niets te beseffen. Maar de voorzitter besefte evenmin, of hij deed alsof. In elk geval, hij zat hier voor iets anders. Hij hield Ín het Engelsch een korte inleiding om onmiddellijk daarna te verglazen, hij en zijn matwit boograam vormden weer het moderne kerkvenster, het kon daar gerust twee weken lang in dien erker hebben gezeten. De stemming was aanzienlijk opgewekter dan de vorige maal, de buitenlanders toonden zich tegemoetkomend, daar durfde niemand smalen op de toeristische achterlijkheid van Nederland, - van Holland zooals men | |
[pagina 45]
| |
zei. En anderen hadden ook hùn gedachten op papier gezet, en die van het belastingdreigement had allerlei reisstatistieken, heele getallencolonnes marcheerden uit zijn mond. En hij was ditmaal de man die de anderen stil maakte. Want niemand had zich nog precies gerealiseerd wat het zeggen wilde: het reizen als toerist. Maar deze cijfers waren enorm, de schattingen van de clubreizen, de groepreizen, de vereenigingsreizen vooral waren fenomenaal. Ontzaglijk, ontzaglijk, wat was dat een tak van nijverheid. Hoe men het noemen mocht, industrie of landbouw of handel, - er bleef een dikke boterham in voor de heeren, als men het goed aanpakte. En aanpakken wilde zeggen steeds grooter karrevrachten over steeds langer trajecten in steeds korter tijdsbestek. En behoorlijke prijzen, dat sprak. En goede samenwerking, en participatie, en uitwisseling, en organiseeren in groot verband met andere belanghebbenden, dat sprak ook. De heeren werden er wezenlijk stil van, ze kregen ontzag voor zichzelf. De radio en de reis, zonder die twee was het leven op aarde niet meer te genieten, het publiek was gewoon wild op allebei. Revallier zat te luisteren gelijk de voorzitter, bewegingloos. Zijn chauffeur, zijn personeel, zijn tafelgenooten hadden zijn verandering opgemerkt, hijzelf wist van niets. In dezen eenen ochtend scheen hij alweer verouderd. Zijn huis stond niet langer te huur, de geduchte Eigenaar was er ingetrokken, stookte onverschillig barsten in den centralen oven dat de verwarmingsbuizen verkilden, en keek dreigend uit de twee vensters. Revallier zelf wist daarvan nog niets. Wanneer bij oogenblikken zijn gedachten even afdwaalden van de besprekingen moest hij bijna grijnzen. Hij had nooit van | |
[pagina 46]
| |
huizen gehouden, verdraaid nog toe, hij hield er niet van. Huizen vormden een heel slechte kapitaalbelegging. De narigheid als ze te huur stonden, de narigheid van huurders die niet betaalden en den boel ruïneerden, het was waarachtig niets gedaan. Hij stak zijn geld maar liever in zijn affaire, zijn wagenpark had vernieuwing en uitbreiding broodnoodig. |
|