Een bundel novellen. Huis te huur. Het Friesche goud. De koningsweg
(1938)–F. Bordewijk, Marie Koenen, Marianne Philips– Auteursrecht onbekend
[pagina 89]
| |
[pagina 91]
| |
De moeder had de kinderen nu allen aangekleed om zich heen. De meisjes kregen de roodwollen kapertjes stijf om de ooren getrokken. Jaantje en Chiel knoopten elkaar de bouffantes om, ze trokken strak en strakker. - Ik zal je wurgen, - zei Chiel en gaf een ruk, maar moeder waarschuwde: zachtjes! De vader lag nog te snurken in zijn kooi. Hij hoefde pas het laatst gewekt, hij ging niet mee naar de nachtmis. Maar hij zou wachtloopen voor alle schuiten. De moeder telde, ze telde altijd als ze met alle kinderen gelijk van boord ging. Rinus en Chiel en Jaan en Anton en Grada en Marietje en het kleine Freja op haar arm. Alle zeven. Ze keek naar de lamp en de kachel. Toen tikte ze den slapenden man op den arm. - Allo Marinus. - Hij gorgelde en bleef slapen. - Allo Marinus, ik moet nu weg. - Hij sliep nog. Daar galmde een klok, meer klokken, alle klokken. - We komen te laat! gilde Marietje. De moeder schudde den man aan den schouder. - In den Kerstnacht luidt het langer, dom dingske. - Ze schudde harder. Het gromde achter in zijn keel en toen kwam hij wakker overeind. - Ik ga Marinus. - Hij knikte. - Kleed je aan, het luidt. - Ze raapte haar rok bijeen en klom het kajuitstrapje op, de kinderen volgden in een sleep. - Voorzichtig bij de plank, Marietje! - De keeshond stond toe te zien tot ze allen goed op den wal waren, toen schudde hij zijn pluimstaart en liep achteraan. In den blauwgroenen hemel fonkelden sterren en een blinkende maan. De rivier gleed duister, men wist niet vanwaar en waarheen. De moeder legde den wollen doek over het kopje van den zuigeling.
Op alle aken en tjalken, de heele vloot, brandden lichtjes, overal trokken de troepen van vaders en moeders en kin- | |
[pagina 92]
| |
deren weg. De mannen klommen vooruit tegen den dijk, langzaam, ze zetten hun voeten alsof ze klompen droegen maar het waren schoenen. Knobbelige voeten in schoenen, ze liepen er onwennig van; een schipper loopt op toffels. De vrouwen schoven voort, de lange rokken op de hielen, en een kind aan iederen kant met een handje aan den mantel. Boven aan de ka vonden de mannen elkaar en zij gingen voorop, de handen op den rug, zooals ze liepen over de schippersbeurzen, schippers die loopen en wachten. Ze liepen op tegen den hoogen wal, ginds lag de kerk. Achter hen aan gingen de vrouwen en daarachter rommelde een kudde kinderen die joelde; bijwijlen draaide een moeder zich om en riep schel een naam. Maar ze glimlachte zelf om het hooge gedaver en gelach achter haar rug.
- Nu stil, zei de moeder, hoor de klokken. - En ja, van overal galmden ze, hoog over de huizen. De kinderen knepen elkaar in den arm, de kerk was zoo uit den hemel op het plein gevallen. De ramen straalden als een pinksterwei vol boterbloemen en alles van licht. Twee jongens liepen op een drafje om de kerk, de roode en blauwe mantels der heiligen glansden, een witte duif hing te vliegen en de rozet boven de deuren was een gouden zon. - Allé liggen Kees, - en ze stapten binnen. De moeder schoof al in een lage bank, niet naar voren, maar het hoogaltaar konden ze zien, op de teenen. Och, ze moesten ervan zuchten: het bestond, maar hoe kon het bestaan? In het roefje, in de kajuit, stooten de kinderoogen van vlakbij tegen elk ding en in de verre lage weiden die voorbijtrekken, vinden ze niets dat stilstaat en blijft. Maar het hoogaltaar is niet te ver en toch hoog en licht, het staat stil en men kan het bekijken tot de | |
[pagina 93]
| |
oogen verzadigd zijn en men alles blijft zien, ook als de oogen dicht willen. - God woont er in dat gouden huisje, zegt de moeder, als ze stil zijn, zullen ze het straks zelf zien. - Woont God in de kerk? - Natuurlijk, wie anders is zoo rijk, dat hij er wonen kan? - De vergulde kronen dragen op iedere punt een lichtje, alle kandelaars schijnen, de witte palen, die kaarsen zijn, branden met een stille gouden vlam. Aan den boeg hangt een kleine olielantaarn, een schipper kan niet in de kerk wonen. Het kleine Marietje is al in slaap gezakt tegen haar moeders arm. Andere menschen schuiven naast hen aan, de warme kerk loopt vol. Het koor zingt: Vrede op aarde; de vaders hooren het en een enkele denkt aan Spanje, een enkele maar, want de krant is duur. Dan: de Herdertjes, en de vaders glimlachen; ja, een schipper en een herder, ze kijken in de verte. De jongens zitten bij de mannen, hun duffeltjes gedrukt tusschen de donkere duffels. Als ze groot zijn, zullen ze zorgen, dat ze iedere Kerstmis aanleggen in de stad met de kathedraal.
Weten de priesters en de koorzangers en de mooie misdienaartjes wel hoe hoogwaardig ze zijn, nu ze worden weerkaatst in de ziende, luisterende schipperskinderen? Misschien. De handen van den officiant bewegen zich plechtig, hij heeft zijn handen gewasschen in den zomerschen Melkweg eer hij de monstrans mocht heffen en toonen; de misdienaartjes zwaaien lichte schapewolkjes uit hun wierookvaten, in de lente hangen die weer boven de rivier. De zangers en het orgel staan altijd al halverwege den hemel, maar de hemel staat open vannacht, er waait muziek uit. Op het altaar heeft de pastoor zijn gouden misgewaad geleend van Sint Pieter, wie anders draagt zulk een | |
[pagina 94]
| |
mantel? De stadskinderen moeten iederen morgen naar de kerk, het is een koud steenen paleis, waar altijd hetzelfde gebeurt. De schipperskinderen gaan maar een enkelen keer naar een huis van God; daar straalt alles van licht, omdat aan Hem de hemel hoort waarin zelfs de zon kan ondergaan.
Maar de jongen Rinus kan den priester niet zien. Hij denkt, ik ben bijziend; maar het is niet zoo, hij is halfblind. Hij weet het niet en de moeder weet het niet; de moeder weet alleen, dat hij de bruggeseinen niet ziet als ze hem het roer laat houden, en hij verwondert zich dat het hoogaltaar dit jaar een wazige lichte verte blijft, waaruit een stem spreekt. Maar aan zijn linkerhand staat een klein altaar, dat kan hij zien. Moeder van Altijddurenden Bijstand bid voor ons. En zij glimlacht; een breede rij lichtjes schijnt op haar voeten, korte en lange kaarsjes, alle verschillend. Het licht is rossig en zacht, zijn oogen hebben het liever en hij staart in de gulden oogen van de Moedergods, zoover kan hij zien. Het zijn moederoogen, die kent hij. De gouden hartvlammetjes op de kaarsen knikken naar omhoog, ze waaieren en stijgen; tusschen de oogen en de vlammetjes trillen orgeltonen. En onderwijl hij kijkt, staat boven iedere vlam een gloeiend hart, een menschenhart. Het bidprentje onder zijn kussen heeft ook zoo'n rood, vurig menschenhart, nu staat er een te kloppen boven ieder vlammetje. En om ieder hart hangt een prentje: een kind dat schreit, een heer die schrijft achter een tafel, een vrouw en een man samen in een bosch. Hij heeft dit nog nooit gezien, maar het beteekent iets, dat weet hij zeker, wat kan het wezen? Zijn het de menschenharten die de kaarsen hebben aangestoken? in de kerk kan alles. De vlammetjes spiegelen in zijn oogen, | |
[pagina 95]
| |
het is allemaal heerlijk dichtbij, van binnen dichtbij, een hand vat een kaars en ontsteekt die aan een andere; wien behoorde de hand? Iemand. Moeder van Altijddurenden Bijstand bid voor ons, opdat we helder zien. Zijn broertje stompt hem in den rug. Hij vergat te knielen toen iedereen knielde. Het hoogaltaar is nog dezelfde schitterende vlek. Te ver.
Beneden aan de kade gaat de schipper op zijn stroeve beenen. Voorbij de Jonge Alida, voorbij de tjalk van Vorst, de aak van de Maatschappij, zijn eigen schuit de ‘Vertrouwen’. Dan keert hij om en loopt terug langs zijn eigen schuit, de aak van de Maatschappij, de tjalk van Vorst, de Jonge Alida, de houten loods van den sleepdienst. Als hij bij den hoek van de loods naar boven kijkt, ziet hij het roodverlichte raam van de Moffin hoog boven zich op de kade. Hij rukt zijn rug om en loopt terug langs de schuiten. Achter en naar het midden, waar ze vier aan vier gemeerd zijn aan elkander, liggen nog menschen te slapen. Protestanten. En menschen zooals hijzelf, menschen die niet naar een kerk gaan. De vrouw had het kleine Freja niet willen thuislaten, eenmaal in het jaar moet Gods zegen gaan over een kind. Hij schurkt zich in zijn duffel. Nog een uur eer ze terugzijn. In jaren heeft hij geen kerk van binnen gezien, zijn handen willen niet meer in elkaar.
Boven aan de kade slaat een huisdeur. Korte stapjes trippelen op de keien. Hij snuift en kijkt omhoog. Vrouwen. Goddome. Hij zet zijn hakken tegen den steiger en beent verder, vier schuiten, vijf schuiten, de Jonge Alida, de loods van den sleepdienst. Bij de loods staat de Moffin. - Ho schipper. Jezis ben jij het? - Ja, ik ben het. - Ga mee naar boven. - Ik | |
[pagina 96]
| |
loop wacht. - Er is hier nogal wat te halen! - Ik heb het beloofd. - Ik heb geen mensch vanavond, alles naar de kerk, je kan blijven. - Ze heeft haar handen onder zijn oksels gestoken en fluistert aan zijn oor. De schipper zet zijn kaken op elkaar, twee lange groeven staan over zijn wangen, maar hij duwt haar niet van zich af. Vrouwen. Goddome. Zijn nek staat strak. Onder de schuiten leeft de rivier. Kabbelende watergeluiden loopen langs de scheepsboorden, de rivier is diep, wijd, breed; overal loopt het water als een koningsweg door de wereld. Wat is, daarbij vergeleken, de doode gladde autoweg bovenop de kade? Hij heeft zijn duimen in haar nek gedrukt. - Mee met jou? Bij mij kan je komen, hier, achter de loods. - Vooruit maar, - zegt ze en trillert dan plotseling een dom schoolwijsje, - Kuckuck, Kuckuck ruft es im Wald. - De rare toontjes schieten omhoog en vallen daar ergens neer onder een straatlantaarn. - Hou je bek! - zegt de schipper en duwt de heupen van de Moffin voor zich uit in het duister. Boven, aan de kade toetert de claxon van een stilstaanden auto.
Den volgenden morgen pakt de moeder uit. Buiten hangt de grauwe lucht vol ongevallen sneeuw, de kajuitsraampjes zijn grijze vierkanten, uit de petrolielamp zakt een zuinig lichtringetje. Twee worsten, een baaltje erwten, een half pond koffie, een zakje suiker en een prent. De moeder knikt naar haar tafelvol. De prent is voor Rinus, maar het Freja mag hem het eerst zien. Rood en blauw en groen en goud, Maria met het Kind. - Pas op, zegt de moeder, ze zal het vernielen. Prik het naast den crucifix, dan zien we er allemaal wat van. - Neen, zegt de man. Hangt er nog niet genoeg van | |
[pagina 97]
| |
dien rommel? Doe weg. - Het is een goedkoope prent, de Moedergods heeft den korten rechten neus van de Moffin.
De schipper klopte zijn pijp af en stond op, de vrouw luisterde. Ér ging gerucht over de schuiten. Stemmen riepen over en weer, mansvoeten sprongen over de dekken, hol van de eene schuit op de andere. Op de kade stond politie. En een marechaussee. De Rotterdammer van de Maatschappij liep erbij te schreeuwen met zware gebaren, zijn grijze heerenhoed hing hem achter op zijn rooden kop. De schipper stootte de kajuitsdeur los. - Alia Marinus. Gaat erbij. Ze moeten jou ook hebben. Op het bureau. - De schipper trok zijn hoofd terug. Moesten ze hem hebben? Waarvoor? Ze konden hem krijgen. Hij wist nergens van. Hij trok zijn schoenen aan en zette zijn zwarte pet op. De Rotterdammer droeg een hoed. Hij voer voor de Maatschappij, hij was niet meer dan een knecht van de Heeren, maar een hoed moest het wezen, zoo zijn de stadslui. - Ik ga naar den wal, zei hij tegen de vrouw. - Kom je thuis eten? - Ja, waarom zou ik niet? -
De Rotterdammer vloekt en slaat met zijn vuist op de tafel, maar praten doet hij gedempt en kijkt onderwijl naar de kierende deuren. Een tasch met gesmokkelde deviezen, waarom niet? hier kan hij het zeggen. Hijzelf heeft geen scha, het was maar kapitaal van een jood, maar hij wil ginds zijn goeden naam houden, er zit winst aan. De politie haalt de schouders op. Maar in dit land mag geen tasch met geld wegraken. Waar was dan het geld? | |
[pagina 98]
| |
- Tusschen het schot van de kajuit. Niemand wist het dan hijzelf en de man die het hem zag opbergen. - Dan moet zijn mannetje uit Duitschland komen getuigen. - De schipper staat erbij en luistert. Nu moet hij antwoorden. Ja. Hij heeft wachtgeloopen, het was de afspraak. Verleden jaar was de Geertruida gezonken en niemand die het zag, waarom kan onder de ka geen diender patroeljeeren? - Met jouw praatjes hebben we niet te maken, heb jij wachtgeloopen? - Ja. - Anderhalf uur lang? En niets gezien? - Ja. Anderhalf uur lang. En niets gezien. - Het staat al opgeschreven.
Het oliestel ruikt door de erwtensoep heen. De kinderen kluiven aan de worstvelletjes, de schipper spuwt ze uit. - Je had het niet mogen aanpakken, we zijn niet arm genoeg. - De vrouw zucht. - Moet het dan nog minder? - - Ja, zegt de man, het zal nog minder worden. - Hij weet het. Het is zijn bloed. Hij heeft al eens een vent gestoken. Hij verzuimt de vrachten als een vrouw lonkt. Nu heeft hij valsche getuigenis gegeven. Zoo zal het verdergaan. Hij is eerst zesendertig, er zal nog veel met hem moeten gebeuren. En bidden kan hij niet, zijn handen willen niet in elkaar, zijn knieën buigen niet. Het is een vloek misschien, hij heeft het nooit recht gekund. Hij heeft altijd het andere moeten doen, - dat waarvoor men waarschuwt.
In den laten wintermiddag drijft een tjalk langszij de laatste schuit. De spelende schipperskinderen op den wal hebben het gezien, ze roepen: Age is gekomen! en stuiven uiteen naar hun schuiten. In de roefjes en kajuiten wordt alles helderder. Age is gekomen. | |
[pagina 99]
| |
Zijn kajuit is geel, de boorden machtig blauw, het zeil is een bruinroode bolle vlerk. Age laat zijn zeil neer en bindt het op. Later zien de kinderen den rook uit het schoorsteentje stijgen. Ze kijken. Alles wat Age doet, is waard dat men ernaar kijkt. Nu staat Age dus daarbinnen te koken. Age vaart heel alleen zonder vrouw of knecht. In zijn kajuit staan maar twee stoelen; wie bij hem wil komen, moet alleenzijn. De moeders mogen een kind meebrengen, maar als het ouder wordt, beleest Age het alleen.
Al de schuiten wisten nu, dat Age was gekomen. Schipper Hoekstra fronste de wenkbrauwen boven zijn bijbel, het is zondig om te varen op den dag des Heeren; maar zijn vrouw zocht al naar den laatsten brief van haar zuster, die met kanker lag, - als Age den kanker al niet kon genezen, hij kon de pijnen doen minderen. En overal, op alle schuiten, glom de hoop. De oude grootvader op de Gijsbertus Johannes riep, ze moesten Age halen. Hij was bediend, dat is waar, hij kwam niet meer omhoog, hij poepte bloed. Maar Age kon hem belezen voor een rustig doodsuur, dat was zeker. Age nam den tijd voor een mensch, men voelde: het doet goed. De moeder zei tegen Rinus: - Je moet eens naar Age gaan en hem zeggen van je oogen. - En ze streek over zijn vlassen jongenskuif. - Ik heb nu geen geld voor een dokter, maar Age weet of het loonen zou. - Ja, zei de jongen, morgen ga ik, want ik kon het hoogaltaar niet meer zien. Maar mooi is het toch in de kerk. - - Ga naar Age, raadde de schipper den Rotterdammer, hij weet verloren zaken te vinden. - De Rotterdammer grijnsde hem spottend onder zijn pet. - Goed voor schippertjes zooals jullie. Ik hou me maar aan de recherche. | |
[pagina 100]
| |
- Dat doe je dan, zei de schipper en draaide zich om op zijn hiel.
Dien avond stonden ze nog laat aan den kant. Als de een terugkwam van Age, ging de ander. Ze wachtten zwijgend, een schipper weet wat wachten is, ook de vrouwen. Enkelen kregen kruiden, maar ze hielden ze in den zak; men sprak niet over dat wat gebeurde in de kajuit van Age. Later stond een hooge zilveren maan met een stoet van sterren recht boven de vloot en het vlietende water. Beneden waren alle lichten gedoofd, de vloot sliep. Alleen de pijpekop van den schipper glom ergens donkerrood op den wal bij zijn loopplank. Hij wachtte. Als Age gemeerd lag, gebeurden soms vreemde dingen; hij voelde zich hopen. Maar er gebeurde niets. Hij klopte zijn pijp af tegen zijn zool. Boven aan de ka floot de Moffin zachtjes uit haar raam. Hij dook de kajuit in en schoof naast de vrouw die sliep. Zijn handen waren vuisten.
Rinus is den tweeden Kerstdag bij Age gegaan, hij brengt niets mee terug. - Ga naar den oogendokter, zei Age. Maar het is ook niet zeker, dat die helpt. - De moeder voelt haar hart geknepen; het is Rinus, de oudste. - Ga naar Age en hoor hoe het staat, - zegt ze tegen den man. De schipper veegt zijn voeten op de mat, buiten de kajuitsdeur van Age, het is zindelijk daarbinnen. Een man alleen houdt den boel reiner dan een vrouw. De kajuitswanden zijn bruingeboend grenen, er hangen portretjes van een vader en een moeder, dat is alles. Geen spiegeltje, geen prenten. Twee rieten stoelen en een zeildoektafel, | |
[pagina 101]
| |
een pijpenrek. En een kist voor de klecren, waarop nog een kind zitten kan. In een hoek ligt de foxterrier. Een terrier is geen schippershond, maar Age duldt geen ratten in zijn schuit. En midden in de kajuit staat Age. Hoog, pezig, grijs, stil. - Daar zijt ge, zegt Age. Waarom nu pas? - - Het is voor den jongen, - zegt de schipper afwerend. - De jongen wordt blind, zegt Age, maar vertel het niet aan de moeder. Stuur hem naar den oogendokter, misschien rekt die het nog. - - Dat jong, - zegt de vader en er gaat verdriet van zijn hoofd naar zijn hart. Het is hartsverdriet, maar het kan gedragen worden, er is niets aan te verhelpen, een mensch is maar een mensch. Blind te zitten in het donker! Zijn oogen knippen. - En toch ziet hij meer dan jullie, zegt Age. Hij heeft het tweede gezicht, ik weet het. Maar zwijg erover, het is komende. - De vader fronst het voorhoofd. Onder het schippersvolk zijn er meer die zien met het tweede gezicht, ze zien lijkstoeten, al jaren vooraf. - Het is een ongeluk, geen geluk, Age. Men ziet alleen de ellenden. - - Men ziet ook de remedies, zegt Age, maar men moet leeren ze te zien, ik zie ze. Rinus moet ge bij de paters geven, misschien zal hij de heiligen zien en de menschen kunnen helpen. Hij zag vreemde dingen in de kerk, maar hij vertelde het niet thuis, zoo zijn kinderen. - - Ik ga dan maar, - zei de schipper en bleef zitten. Age knikte. - Vertel me nu het uwe. - - Er is niets. - - Ik zie schuld in je, man. - - Wij zijn allen schuldig. - | |
[pagina 102]
| |
- Geen praatjes, zegt Age streng. Er is schuld in jou, wat gaan de anderen je aan? Ga biechten, je loopt krom van de schuld. - Age is niet Roomsch. Maar een Protestant is hij ook niet. Schipper Hoekstra zegt, hij is een vrijgeest; wat mag dat wezen? De schipper zwijgt, Age moet meer zeggen eer hij antwoorden kan. - Geloof je dat God bestaat? - - Ja, zegt de schipper. Maar weten doe ik het niet. En biechten is goed voor vrouwen en kinderen. - Hij is al opgestaan. - Ik heb je gewaarschuwd, zegt Age. Ga biechten, man, je bent Roomsch geboren, het is je weg. Over een dag of wat kom ik weer langsvaren, dan spreek ik je nog. - - Morgenochtend vaar ik weg naar het Noorden. - Age zegt niets meer. Zijn oogen gaan toe.
Nu is het Kerstmis geweest. Alle schuiten zijn weggevaren. Alleen de Vertrouwen en de aak van de Maatschappij liggen nog aan den wal. Ze moeten blijven liggen, voor de recherche. - Laat hèm liggen blijven, zegt de Rotterdammer, hij heeft het toegelaten, in den Kerstnacht. - De schipper ziet op de rivier, de stroom gaat snel, zijn hart bonkt sneller. Zijn hand grijpt al in den broekzak naar het mes. - Geen flauwe kul, zegt de bleeke rechercheur, geen mot maken, liggen blijven, zoo gauw het kan, hooren ze jullie onder eede, dan kan je wegvaren. Laat je mannetje uit Duitschland komen, het hoeft niet ambtelijk te wezen. - De Rotterdammer en de schipper loopen langs elkaar heen, het gaat erom, wiens schouder het eerst den ander raken zal. De schipper kijkt strak in de pupillen van den Rotterdammer, zijn hand duikt weer in den zak. En de | |
[pagina 103]
| |
Rotterdammer stapt haastig binnenboord. Geen gaten in zijn huid! De schipper heeft er zelfs geen glimlach voor.
Boven aan de ka, in het bierhuis, zitten nu al twee dagen de Rotterdammer en zijn knecht. Ze biljarten en drinken bier. Ja, hij heeft nog centen, de smokkel was niet van hem en de Maatschappij betaalt loon. Als ze niet biljarten of drinken, vertreden ze zich op de stoep en roepen naar het raam van de Moffin. De Rotterdammer kent haar van vroeger, hij blijf soms boven, urenlang. Beneden aan het water sjouwt de schipper langs het leempad. Een half uur stroomaf tot de steenbakkerij en weer terug. Dan stroomop tot de andere steenbakkerij. Door den motregen. Het water klotst op de kribben. Hij heeft een lading kleiers in, ze moesten al gelost wezen, het zal schadegeld kosten. Zijn pijp hangt koud in zijn mondhoek, hij heeft geen tabakscenten meer, alleen nog een pruim. Die steekt hij achter de kiezen. Als hij opklimt naar de ka, stapt de Moffin naast den Rotterdammer naar de deur van het bierhuis. Hij staat er al bij. - Zeg het nog eris! Wat heb ik toegelaten in den Kerstnacht, vuilak? - En hij spuwt den ander een straal op zijn schoenen. - Kalm nou, zegt de Rotterdammer, er is pen dame bij, - en schiet het bierhuis in. Zoo. Laf is hij dus ook nog. Er is vuiligheid aan die zaak. Hij fluit den kees. Hij houdt anders niet van een hond op zijn hielen, maar wat doet een mensch, die zich loopt te vervelen? Hij zoekt aanspraak. Dan gaat hij het stadje in met den kees.
De torens van de kathedraal steken grijs omhoog in de watergrauwe lucht. Beneden is het kerkportaal modder- | |
[pagina 104]
| |
bruin. Daar hangen de papieren. Biechthooren: Heden niet. Zoo. Dat is dat. Het gaat niet eens. Maar hij duwt toch de zijdeur open naar de donkere kerk. Hij kan evengoed hier zitten als buiten loopen. Een werkster dweilt en schuift stoelen. Een loodgieter legt een leiding en slaat op een gasstang. En nog zitten er menschen te bidden. Door de ramen valt het namiddaglicht grauwer en grauwer, de reeks kaarsjes aan het Maria-altaar gaan rossiger glanzen. Jaja, daar zit hij nu in de kerk. Wat wil Age toch? Dan draagt de meid haar emmers weg en de loodgieter legt zijn gereedschap bij elkaar. Het electrisch licht gaat op, alles tegelijk, er schuiven ook meer menschen binnen. Vale vrouwtjes, kinderen, oude mannen. Het hoogaltaar is nog donker. Maar een koorknaap steekt zuinig om-en-om een paar kaarsen aan en dan staat ook de kapelaan op het altaar. Achter in de kerk zit de schipper het te bezien. De gebogen ruggen en de handen die den rozekrans schuiven. Hij hoort een eentonig geluid van mompelende stemmen, die zich aanhaasten achter den galm van den kapelaan. - Bid voor ons, bid voor ons, bid voor ons. - Hij staat op en steekt zonder erg zijn vingers in het wijwater; buiten veegt hij ze droog aan de vacht van den kees, die geduldig op zijn achterwerk zat te wachten. Dan zet hij zijn kraag op tegen den regen en denkt: Nu ga ik dus geen kerk meer binnen.
Dien middag is de moeder naar den oogendokter geweest met Rinus. Ze stond op de mat en zei daar al tegen de meid: - Ik heb geen geld. Maar het is mijn oudste. - Er zijn nog goede menschen, de oogendokter is naar voren gekomen. | |
[pagina 105]
| |
Nu moet Rinus dus naar een gesticht. Het kan nog beteren, zei de dokter. Maar in het gesticht leeren ze vast wat noodig zou kunnen zijn. Toen begreep ze wel dat het mis was, zoo'n dokter kan niet meer zeggen. Mijn Rinus! Ze heeft hem een reep gekocht en is teruggeloopen naar de schuit, het Freja moest op tijd drinken hebben. Nu zit de moeder met het Freja aan de borst. Een zuigeling is het schoonste in de wereld. Het zachte kopje past warm in het holletje van den arm. En dat klokken van het keeltje en het vochtige zuigende mondje! En de rust! Dat is het. De rust. De groote kinderen brengen en toonen, de moeder zit en glimlacht en knikt. Het Freja zuigt; de olielamp schijnt over de tafel, waar de kinderen een stuk krant kleuren en knippen. Rinus en Jaan wasschen af in de kombuis. - Zoo, nu de andere, - en ze verlegt het Freja. - Chineezen zijn geel en Japanners ook, waar Moeder? Maar het bloed is gewoon rood. - Ze kleuren verder met de tong tusschen de tandjes. Ja, denkt de moeder, Rinus moet weg en de kleiers komen niet meer gelost op tijd, maar het kon altijd nog erger. Ze weet al jaren, dat er altijd nog erger is, dan dat wat gebeurt. Hoe zou een mensch anders dankbaar blijven?
De man loopt langs de kade. Er is daar een droge plek onder het scherm van het stalletje met de patattes frites, de bokking, de mosselen. Hij blijft staan en snuift; gerookte bokking is hartig. Hij steekt zijn hand in den zak, er zit nog een dubbeltje in de punt van zijn beurs, waarachtig. Dan hoeft het ook geen bokking te wezen, hij stapt verder naar het bierhuis. Als hij er aankomt, houdt een vrachtwagen toeterend stil. Een moffenwagen. Zoo. | |
[pagina 106]
| |
Binnen zit de Rotterdammer met de Moffin, de schipper zet zich in een anderen hoek. Buiten toetert de vrachtwagen. - Bier! - maar die twee daar zijn opgestaan. Wat donder, - hij zet zijn vuisten onder het hoofd, - er is iets met dien claxon en de Moffin, er is wat; goddome wat is het? - Als de Rotterdammer aan de deur schichtig zijn kant opkijkt, weet hij wat het is. Nu weet hij het. Aha, maar nu weet hij het! De vuilak! De bunzing! Zijn vuist valt op tafel. Den kellner met het bier loopt hij opzij. Ja, maar nu zal hij ook op het bureau! Buiten start de auto met de twee mannen in de cabine, de Moffin ziet den schipper en kijkt dan langs hem heen. Jou loeder! wacht maar, jij komt ook aan de beurt. Het politiebureau staat ginds aan de markt, hoogstens vijf minuten hebben ze op hem voor.
Hoogstens vijf minuten? Meer, veel meer. Hij kan maar niet zoo op het bureau. ‘Ja. Anderhalf uur wachtgeloopen. En niets gezien.’ Het staat beschreven. Zijn voeten gaan al langzamer. Maar zijn hersens denken: wat zou het? dan zal hij herroepen. Het is de schuld van de Moffin, een man is maar een man, de vrouw heeft de schuld. Ja, dien claxon heeft hij gehoord en Kuckuck riep de vrouw. Hij heeft dus geen wacht geloopen en de mof heeft de smokkel weggehaald, dat is zeker. Oho, maar de Rotterdammer heeft portie, dat kan je gelooven. Hij zal het ze wel vertellen, daar op het bureau. Ja, zoo'n schippertje! Daarvoor moest hij goddome twee dagen liggen blijven! Zijn gedachten gaan snel doch zijn voeten drentelen nog maar. Hij zou wel willen herroepen, jezus ja, hij zou gaarne willen herroepen. Maar hoe moet hij de schippers, | |
[pagina 107]
| |
die hem in den Kerstnacht het toezicht lieten op hun schuiten, dan nog onder de oogen komen? Ze zeiden: jij bent een vent met knuisten, blijf jij bij den boel. Als hij naar waarheid getuigt, gaat zijn schande over alle vaarten en rivieren. Een vent met knuisten, die zich laat weglokken door een snol.... Het gaat niet. Hij heeft zich alweer omgedraaid naar den waterkant. Welja, laten die schoeljes maar doen. Laten ze zuipen voor de centen, laten ze erin stikken. Wat heeft hij met den rotzooi vandoen? Zoodra hij heeft getuigd, gooit hij los. Midden op het water, achter den sleep, daar hoort hij. En stroomaf, nog mooier, los, op zijn eigen zeil met het water mee! Hij kijkt strak voor zich uit, hij kan geen steenen huizen, geen winkels, geen reclames en burgers meer voor oogen zien. Rechttoe loopt hij den wal af en zijn schuit op. De menschen zijn een vuil zoodje, met elkander. Goddome, wat een smerig zoodje. Ja. En hijzelf erbij.
Des avonds staat hij op het voorschip en knauwt aan de koude pijp. Daarnaast morrelt de knecht van de aak aan zijn touwen. Achter den knecht duikt de Rotterdammer uit het duister. - Steek eres op, vader, hier zijn sigaretten. Ik moet met je praten, kom op den wal. - De sigaretten duwt hij terug in de hand die het pakje reikt, maar aan wal stappen doet hij. De kees staat er dadelijk achter. Ze loopen op. - Niet hier. Ga mee naar boven bij de mokkel, daar zitten we warm. - - Ik blijf bij het water; zeg op wat je hebt. - De Rotterdammer loopt een steiger op en kijkt rond. - Je hebt wat door, zegt hij. Morgen getuigen we | |
[pagina 108]
| |
onder eede. Als je blijft zeggen wat je hebt gezegd, ligt er een rooie rug voor je klaar. - - En anders? - vraagt de schipper. - En anders vinden ze je binnenkort ergens afgetuigd liggen. - De schipper heeft zijn eigen oogen dichtgeknepen. - Zoo, zegt hij, dat weet ik dan. Ga vooruit schoelje, ik vertrouw je niet achter mijn rug. -
Dien nacht schuift hij niet in het bed, een man kan niet denken naast een warme vrouw. Hij staat op zijn dek in de luwte van de kajuit; zijn armen liggen achter zijn nek, hij kijkt op de donkere rivier. De stroom schuurt langs de kribben, zoo schuurt hij dag en nacht, altijd. Sedert de wereld ging draaien, stroomen de rivieren door het land naar de zee en de zon zuigt de wolken op uit de golven en ze vallen neer in regen en worden weer rivieren, zoo is de eeuwigheid. ‘Gij zult geen valsche getuigenis spreken!’ Het is goed, dat er geboden zijn voor de menschen, een mensch is klein. De grootste aak is nog klein op de rivier, wat is dan een mensch in de eeuwigheid? Morgen zal hij de waarheid getuigen. Ja, dat zal hij, - als hij nog durft, tusschen de huizen en de menschen. Hier op de rivier kan men durven, hier is geen angst. Het water stroomt zonder angst omdat het stroomen moet, het kan niet anders. Het zou goed zijn als een mensch ook niet anders kon, dan wist hij niet van angst. Als hij morgen angst heeft voor de schippers, of voor den Rotterdammer, zal hij valsche getuigenis geven. Moet hij nu bidden dat God zal helpen? Hij maakt zijn handen los uit zijn nek. Neen. Het wil niet. Zijn | |
[pagina 109]
| |
handen willen niet. Een kind laat zich helpen, een man helpt zichzelf. De schipper staat ingespannen te denken. En de rivier stroomt. Op den vlietenden gang der rivier varen zijn gedachten mee. Altijd weer komen nieuwe in zicht en drijven voorbij op het donkere water. De maan gaat onder in een rooden mist. En een roerdomp schreeuwt. De nacht is moeilijk. Met den morgen, als de vrouw al opzit met het kind aan de borst, kruipt de schipper te kooi. En hij stort in slaap als een bonk.
Om twaalf uur luidt het Angelus over de kade, de zon staat wit in de winterlucht, de meeuwen vliegen, een sleepboot puft. - Ha! roepen de kinderen, en wijzen, en dansen op het dek, - Age is gekomen, Age is gekomen! - Een tjalk maakt zich los van den sleep, hij drijft af naar den oever, dan glijdt hij langs de Vertrouwen en ligt aan wal. Beneden wrijft de schipper zijn vuisten in de oogen die nog strak staan van den nacht. Zoo. Is Age gekomen? Wel, wel. Hij laat zich zakken uit de kooi en trekt de Zondagsche bullen om, die de vrouw heeft klaargelegd. Scheercenten zijn er niet. Dan maar ongeschoren naar het gerecht. Om twee uur wordt hij gehoord. Een kind ploft van het trapje en staat in de kajuit. Vader moet bij Age komen. Mooi zoo. Vader moet. - Geef me een boteram meer, zegt hij en sopt zijn korst in de koffiekom. - Ik kom misschien laat terug. - En omdat de vrouw bleek is en moe en omdat Rinus weg moet, zegt hij voor de | |
[pagina 110]
| |
deur: Nou ajuus, moeder. - En wacht nog tot ze glimlacht. Dan stapt hij over naar de schuit van Age.
De mannen zitten tegenover elkaar aan de tafel en smoken. Het kajuitsraam staat los, een man alleen vat geen kou. - Je bent niet wezen biechten, zegt Age. Je luistert niet naar raad. - - Ik weet zelf wat ik doe. - Het is een leugen, dat hoort hij. Wist hij wat hij deed, toen hij de Moffin naging in het donker? - Ik zie je gedachten, zegt Age. Gedachten zijn dingen, maar niet iedereen ziet ze. Je hebt een zwaren nacht achter den rug en een zwaren dag voor je. Waarom kan je niet bidden? - - Ik bedel niet bij de menschen en niet bij God. - Age rookt en kijkt naar den schipper en dan over den schipper heen naar iets dat er is of niet is. Als hij den schipper in de oogen ziet, gaan de zijne open en glanzen als een waterrimpel waar de lucht in kaatst. Maar als hij ze richt op dat wat de schipper niet zien kan, krimpt het licht en wijkt. Zooals een vuurtoren: het hooge licht is er altijd, maar de spiegel richt het. - Nu heb ik je gezien, zegt Age na een poos. Ik ben mis geweest; mijn raad paste niet voor jou. Nu zie ik je beter. Jij bent dus ook zoo'n vrijbuiter. Er zijn er niet veel. Het is een moeilijk lot. - - Dat is het. Mijn handen zijn hard, ze laten zich niet vouwen. Vrouwen hebben het beter. - - Er is ook een godsdienst voor mannen, zegt Age. Maar die kan men elkander niet leeren. Ieder staat alleen voor God. - | |
[pagina 111]
| |
- Zoo is het, Age. - - Als je had kunnen biechten, was je er lichter afgeweest. Dan had de pastoor gezegd: Absolvo te. Doe je penitentie en ga vertellen wat je weet. - Age trekt lang aan zijn pijp, dan spreekt hij verder: - Het is een vuile zaak, ik kan er iets van zien. Maar het is niet jouw zaak. Je had kunnen zeggen: alla dan, ik heb geen wacht geloopen, ik weet van niets. Er was een vrouw. Dat was voldoende geweest, je lag nu al te lossen. Zoo licht heb je het als je je laat leiden door de pastoors. Ze kennen het vaarwater, ze hebben al voor eeuwen de bakens uitgezet. Maar jij bent hoogmoedig, je neemt geen leiding aan. - - Zoo is het eenmaal. Ik wil in mijn eigen vaarwater varen. - - Al het water hoort aan God, de mensch mag het bevaren. Als hij de leiding versmaadt, vaart hij op eigen risico, dat is dan zijn hoogmoed. Er zijn er meer zooals jij, het is een zwaar lot, de kerken zijn niet gemaakt voor jullie. - - Ik koers dan maar op mijn hoogmoed, - zegt de schipper en staat op. Age knikt. - Het kan, zegt hij. Maar hoogmoed alleen is hol, hoogmoed alleen geeft schaamte voor de menschen; je moet ook moedig wezen. Als een man niet moedig is, spuwt God hem uit. - - Ja, zegt de schipper, dat laat zich hooren. - - Een man kan zeggen: ik ben maar een mensch en ik leef maar eenmaal. Goed, als hij zoo wil leven, zijn de gevolgen voor hem. God steekt geen pink naar hem uit, voor zulken heeft hij de kerken gegeven. Maar een man zooals jij, zoo'n trotsche, die heeft hij den moed gegeven. - | |
[pagina 112]
| |
- Ja, zegt de schipper, laf mag ik niet wezen. Dan zal ik dus aanstonds de waarheid getuigen. Je wordt bedankt, Age. Nu ga ik maar naar het gerecht. - Age steekt hem zijn tabaksdoos toe. - Wacht even aan de ka. Ik ga een eind mee op je weg. -
De moeder had het wiegekind diep ingemoffeld in het mandje. - Let erop Doortje. En brei de kous af. - Ze stond aan de plank en trok Age aan zijn jasmouw toen hij langskwam. - Ga je met hem naar het gerecht? - En ze wees met haar kin opwaarts naar de kade. - Ja, zei Age. - Ik heb er zorg om. Hij heeft een harden kop, hij zegt wat hij denkt. En hij kan ook niet bidden. - - Hij gaat wel weer bidden. Later. - - In de kerk, Age? - - Overal, moeder. - Ze liet Age gaan. Toen ze de stappen der mannen niet meer hoorde, ging ze zelf. Nu liep ze al in de winkelstraat. Voor de groote ruit met het suikerwerk schudde ze haar hoofd. Het was te mooi, ook daarbinnen. De minste winkelstoel is beter dan wat in haar kajuit staat, en toch zit hier geen mensch. Maar bij haar moeten de kinderen blijven staan om de tafel. Ja, ja, het is een vreemde wereld. Maar dat Rinus weg moet en dat de baas niet naar de kerk wil en 's nachts staat te tobben aan dek en niet naast haar ligt, daaraan heeft de wereld geen schuld. De vrouw ging de kerk binnen, de boodschappen zou ze straks nog halen. Ze schoof op de knielbank voor de Moeder van Barmhartigheid. Een werkster verplaatste haar emmers, de moeder knikte haar toe; het is koud werk, een steenen vloer dweilen in den winter. Ver- | |
[pagina 113]
| |
derop sloeg de loodgieter op een ijzeren stang. Rang, rang kletterde de hamer. Och, zie die man zweeten; zoo'n oud gebouw ook, de boel zit vastgeroest. Toen vouwde ze haar handen en bad: Moeder van Altijddurenden Bijstand bid voor ons, een kaars kan er niet af, het is een kwartje, dat weet ge; maar ik bid U, doe een goed woord voor den baas en denk aan Rinus, amen. Toen zei ze ook nog wat weesgegroetjes. De vrouw had wel lang kunnen staren in het gouden kaarsenlicht, in de kerk gaat geen tijd; maar in den toren draait het werk de wijzers rond en doet op het uur de klok slaan. De vrouw stond op en zette een kaarsje recht, dat was toch iets gedaan voor Maria. Maria vol van genade; ze nam wijwater; eerst poetste ze haar werkvingers af aan den mantel. - Vijf pond rijst voor een kwartje. - Kippenrijst juffrouw? - Ja, kippenrijst. - Het is tweemaal middageten. Zoodra er gelost is, zal ze een soepzoodje koopen van twee kwartjes en paardenbief voor den baas.
‘Zoo waarlijk helpe mij God Almachtig!’ De waarheid. Die staat nu beschreven in de boeken van het gerecht. Zoo behoort het. En verder moet men afwachten. Beneden staat Age aan den hoek van de markt. De schipper en hij loopen terug naar hun schuiten. Ieder aan een kant van den weg, niet naast elkaar. Er is genoeg gesproken. Aan de plank zegt Age: Ik vaar morgenochtend. - De schipper klopt zijn leege pijp uit, Age houdt hem nog eens de doos voor. Als de pijp gestopt is, zegt de schipper: Ik ook. | |
[pagina 114]
| |
- Dan kunnen we nu nog een eind langs het water gaan, - zegt Age.
Ze komen aan de laatste krib en loopen die op tot de punt. Daar leggen ze de handen op den rug en kijken naar het water. De rivier golft voorbij, grijsgeel met donkergroene plekken, boven is sneeuw gevallen. De winter is pas begonnen, er kan nog veel gebeuren, er zal nog veel gebeuren. De schipper spreekt het eerst. - Ik zal een anderen hond moeten hebben. De kees is niet fel genoeg. - - Ge kunt mijn terrier nemen, geef mij den kees. We ontmoeten elkaar vaker. - Dan staan ze weer te zwijgen en zien naar de verte, waar de rivier zich afwendt van den hoogen oever en grijs verdwijnt in een grijzen einder. Age ziet verder. Hij denkt na en knikt. - Je ziet het goed, er ligt gevaar voor je uit. En er ligt gevaar in jezelf. Je bent hitsig met de vrouwen en het mes zit je los in den zak. Er is geen andere remedie, dan dat je met God leert verkeeren. - De schipper kijkt naar zijn handen, het zijn werktuigen, wapens. Er is geen duldzaamheid aan die handen, hij ziet ze met de oogen van Age. - Neen, zoo niet, schipper. Als jij je handen wilt vouwen, knijp je ze dicht, je wilt je schuld fijnknijpen met je handen. Maar zoo sterk is geen mensch. Je moet je handen vergeten, een man uit één stuk bidt met zijn heele lichaam. Zoo! - Zijn armen gaan omhoog naar den hemel, wijd. Zijn handen leggen zich open boven zijn hoofd; wat draagt hij op aan God in die handen? De schipper voelt het na in zijn armen, ze willen omhoog. Goddank. Het kan. Ja. Dit kan hij. | |
[pagina 115]
| |
De armen van Age zakken neer, de zijne gaan op. - Ja God. Ja. Hier ben ik met mijn heele vuile donder, maar als je zegt wat je wilt, doe ik het. - God behoeft niets te zeggen, er gebeurt iets. De vrijheid stroomt omhoog door zijn lichaam, van zijn voetzolen naar zijn vingertoppen. Ze waait door hem heen als de Westenwind; er zit vrijheid in de lucht. God heeft hem aangenomen zooals hij is: een man. Zijn oogen gaan er wijd bij open. Als een knoestige boom staat hij geplant op de krib en reikt naar God. Hij weet er niet van dat zijn armen omlaag gingen. Maar als hij weer voelt dat hij op zijn voeten staat, liggen zijn handen gevouwen. Vanzelf. - Nu kun je dan bidden, schipper, zegt Age. Maar doe het met mate. -
Twee schippers gaan langs den Maaskant, de armen op den rug, achter elkaar aan als aken op de rivier. Twee schippers in duffels met de pruim achter de kiezen, waar mogen zulke menschen aan denken? Aan hun voeten stroomt het water door de eeuwigheid. |
|