| |
| |
| |
De mantel van Deianira
De jeugd van Aletta schikte zich snel in de toestand. Zij was volstrekt geen ongevoelig meisje, maar te gezond voor het leed en zij dreef het uit met die autonomie waarmee gezond vlees een vreemd voorwerp uitdrijft. Stellig had zij haar ogenblikken waarin het verlies haar overweldigde; zij zocht evenwel altijd een tegenwicht in bezigheid voor haar geest en in beweging voor haar lichaam.
Zo kwam ze na de eerste weken van rouw weer in aanraking met kleine Truitje de Riemer. Alleen vond Aletta het niet passend dit springlevende kind in huis te brengen. Ook hield ze uit een zekere schaamte de omgang verborgen en zei dat ze naar een vriendin ging. Dan nam ze Truitje achter op de fiets, en weer speelden beiden over de grote gazons van het bos in wording, en weer was Truitje ondanks het grote hoofd een fee in miniatuur, en was Aletta vol van een haast moederlijke verrukking. Ze vergat toch ook Edwin niet die zoveel moeilijker tot aanpassing kwam, en als zij samen in de huiskamer zaten - de vader altijd beneden in zijn kantoor of afwezig - en het huiswerk was gemaakt, trachtte ze soms zijn gedachten af te leiden door iets voor te lezen. Over moeder spraken zij nooit; wel scheen hij te luisteren als zij las, en Aletta vond, met die natuurlijke speelsheid van gedachten, eigen aan de eerste jeugd, dat zij moeder heel aardig verving.
De ellende kwam echter dikwijls weer met volle zwaarte over hen aan tafel, onder het eten. Van Marle, die nooit meer dan het allernodigste zei, kon dan brusk midden in de maaltijd opstaan, en naar zijn slaapkamer lopen. Zij wisten niet wat hij daar deed, luisterden naar elk geluid en durfden zich nauwelijks bewegen. Bij zijn terugkomst zag hij de twee angstig witte gezichten boven
| |
| |
het koud geworden eten op de borden en had berouw. Maar hij kon zich niet uiten. Na zijn versuffing was hij vervallen in een staat van diepe levensmoeheid en steeds verder zonk hij omlaag. Zijn schoonzuster daar aan tafel op de plek van Aurora had hem nog enige illusie gegeven omtrent een plaatsvervulling en instinctief had hij zich aan haar vastgeklampt. Na haar vertrek hing hij in een leegte.
Zijn werk gaf hem geen afleiding. Het scheen nog redelijk goed te gaan omdat hij zoveel aan zijn personeel kon overlaten, maar hij had er geen belangstelling voor. Elke Zondag bezocht hij het graf. Zijn vaderlijk gevoel was nog in zover waakzaam dat hij er zijn kinderen niet heenbracht. Hij ging in eenzaamheid en kwam uitgeput terug. Soms deed hij des nachts geen oog dicht, soms sliep hij als een blok, met open mond en een zo dierlijk snurken dat hij het dwars door zijn slaap heen bleef horen. Dan ontwaakte hij met een droge en pijnlijke keel. Hij voelde zich voortdurend wankelen op de rand van een instorting, doch hij verbood uitdrukkelijk dat iemand er de dokter zou bijroepen. Het enkele denken aan de arts dreef hem het angstzweet uit.
Een incident greep hem nog vreselijk aan. Aurora had niets nagelaten, geen enkele beschikking gemaakt, - dat was hem verzekerd door Iris die haar bureautje had doorzocht. Zelf dorst hij het niet aanraken. Maar eens was het onvermijdelijk, en zenuwachtig bezig tussen haar papieren in een lade zonder te vinden wat hij zocht trof hij noodlottigerwijs een blanco envelop en daarin drie portretten van haar, uit de laatste tijd. Achterop stond geschreven: voor mijn man; voor mijn dochter; voor mijn zoon, en de datum.
Hij wist niet dat reeds zijn schoonzuster de foto's had ontdekt en uit fijngevoeligheid haar vondst verzwegen. Het was heel laat in de avond, de kinderen al lang naar bed, en hij zat verstijfd van ellende met haar beeltenis in zijn handen. Dat was het dus. Zij
| |
| |
had het voorvoeld en geen sterveling gewaarschuwd. Toen kwam de reactie over hem en werd hij bijna kwaad op haar, want, mijn God, hoe kon iemand een ander zulk een ondraaglijk verdriet aandoen? Deze opstandigheid duurde slechts even, maar hij schoof haastig de portretten terug in de envelop, begroef deze in de volte der lade, en sloot de lade met een slag. Doch spoedig had hij fel berouw over zijn boosheid. Want, mijn hemel, zij had dat vroegere portret toch ook overleefd?
Een telkens terugkerende kwelling bezorgde hem Marie Kroon. Deze vrouw was een toonbeeld van plichtsbesef in zakelijke vorm. Ze zinspeelde nooit, ook niet zijdelings op degeen wier dagelijkse taak ze had overgenomen, maar Iris was niet lang vertrokken of geheel vanzelf kwam haar hebbelijkheid boven om onder de arbeid te zingen. Hoe evenwichtig ook in al haar verder doen had ze de larmoyante slepende klaagzang over zich van de volksvrouw, - legaat van verre voorouders, eeuwenlang achteruit gezet, misbruikt, en hun troost puttend uit somber religieus dogma. Van Marle durfde haar niet het zwijgen opleggen, doodsbang dat zij beledigd zou heengaan, en dan wist hij geen weg meer, dan hadden zij niemand. Maar de overprikkeling had zijn gehoorzenuwen zozeer verfijnd dat hem ook bij dichte deuren de zeurige alt overal volgde. Het kon hem tot zulk een foltering worden dat hij de straat opliep. Want het bracht hem onvermijdelijk dat laatste neuriën van Aurora te binnen.
Maar nog erger was het dat hij soms meende dat zachte neuriën van Aurora zelf op te vangen, rondwarend door het huis, en zo bedrieglijk dat hij zich moest vastgrijpen aan zijn stoel om niet op zoek te gaan. Want dat was de eerste stap naar de waanzin. Hij voelde het.
De avonden waren voor hem het slechtst. Hij kon niet bij de kinderen blijven en zat in zijn kantoor. Hij probeerde wat te werken, maar altijd overviel hem de martelende gedachte dat zij
| |
| |
gestorven was eer hij haar liefde had verdiend. En hoeveel was er niet verzuimd. Hij zag zijn leven als één aaneenschakeling van verzuimen. Hun gezamenlijk verleden rolde af gelijk een film, en op iedere meter zag hij de bewijzen van zijn onverschilligheid, stompzinnigheid, harteloosheid. Daar was het geval uit de tijd toen zij nog op de Prins Hendrikkade woonden. Reeds hing er in de gangen de ijzige vijandschap van Nathans. Toen, op zekere dag vonden zij, samen uitgaande, achter de voordeur een kinderwagen. Er was bij Nathans een moeder met haar baby op bezoek. En hij zag Aurora met een vertederde glimlach in dat wagentje onder de kap kijken. Ze legde even haar hand op de kuil in het kussen en zei: ‘het is nog een beetje warm’. Ze keek naar hem op, en moest toen wel het norse op zijn trekken hebben gelezen. Want dit wagentje hield toch maar verband met hun vijanden. Ach, had hij haar niet in zijn armen moeten nemen, in plaats van er wrevelig bij te staan? Welk een gemoedsverharding! En nu kon hij niets meer herstellen.
In een poging om zich te herwinnen ging hij op een Zaterdagmiddag met zijn kinderen naar een zomerkermis. Hij besefte zeer goed wat de kinderen aan hem te kort kwamen. Nu zou hij dan eindelijk Aurora's stil verlangen opvolgen en zich vader tonen. Maar terwijl zij er voorheen, met hun vieren, wel genoegen aan hadden beleefd, ging het ditmaal hopeloos verkeerd, en merkte hij dat Aletta en Edwin er niet de minste vreugde vonden, dat zij alleen meegingen ter wille van hem. Bij deze wederzijdse opoffering verloren allen, maar hij was de oorzaak, dat wist hij. En in dit algemene misverstand dorst niemand het verlossende woord van heengaan te spreken.
Ze liepen rond tussen de tenten, de kinderen enkel maar stil, Van Marle meer en meer in de ban van een nachtmerrie bij open ogen. De rumoerige menigte, maar in de eerste plaats het geloei der versterkers werd hem al gauw een plaag. Daar ging in een
| |
| |
tent een kind, een jongen, op een estrade tussen de bonte uitstalling heen en weer, met een ivoren ei tegen de mond, een stroom van gillen uitzendend over de gapende massa. Hij had dat instrument kunnen wegslaan.
Hoe verder hij doordrong, des te meer kreeg zijn omgeving de aanblik van de chaos. Deze kermis eiste de woede in plaats van de vreugde, de razernij in haar paroxysmen, en hij zag op alle hoogten de plateaux die schijverden, de bruggen die knakten, de hellende en gebochelde platformen die wentelden, de waterpas snorrende vuurwerkzonnen van grauw hout met de bonte vlammen van linnen, de labyrinten der haarspeldbochten daar hoog tussen de boomkronen, de rupsbaan, het rakettenrad. Iedere feestganger werd hier herboren tot het griezelige van een contorsionist. En, een reclamebord lezend met de voorstelling van een schipbreuk en de woorden Ondergang van de Flying Enterprise, dacht hij: ik ben in een vliegende storm op weg naar mijn eigen ondergang.
Aan de kinderen, met hun jeugdig élan, ontgingen de worstelingen van de vader, maar zij wilden toch nergens binnengaan en geld neertellen voor een rit, een botsing, een vlucht, een schouwspel. Wel aten zij, omdat de vader zo aandrong, ergens een portie poffertjes, en Van Marle, zijn uiterste best doende, kreeg zijn bord leeg.
Het ergste bleek voor hem bewaard toen zij langs een andere weg tussen de kramen teruggingen. Daar stond op het uiterste van het terrein een grote tent met de naam Lach-studio. Een zuur, haveluinig ventje met een papegaaiesnavel zat er aan de ingang achter een kleine kateder met een couponboek. Van Marle vond het vreemd dat er zich niemand meldde, maar mogelijk was het spel juist geopend. Toen, opzij kijkend langs deze eenzaam gezeten druilende vogelgestalte, zag hij achter kierende toegangsgordijnen de tent zwart en verlaten. Niettemin hoorde hij uit het
| |
| |
donker binnenste een gierend lachkoor van kinderstemmen. En het zojuist ondervondene kwam hem bijkans voor als een vriendelijke droom, want het had nog leven bezeten, krampachtig, goed, maar toch leven. Hier echter lag het domein der pure mecanismen, - een schrijnend gieren in barbaarse ritmiek, een vergiftigde klank die geen einde nam, geen adem behoefde, en alle geluid elders verpletterde.
Dit dan was het lokmiddel der eeuw, het onmatig gebruik der golven en stralen, de winzucht tot hoorbaarheid, voelbaarheid, tastbaarheid verstoffelijkt, de prostitutie van de kinderlach, met monsterlijke middelen geopenbaard. En deze muil van geluid uit een duisternis, diep als de hel, was dermate huiveringwekkend dat Van Marle, eenmaal voorbij, wilde terugkeren om er zich door te doen inzuigen, weg. Hij wist zich te beheersen, en kwam afgetobd thuis, met kinderen die zwegen.
In deze tijd droomde Van Marle, anders een vrijwel droomloos en stevig, zij het woelig slaper, herhaaldelijk hetzelfde. Het waren korte dromen waaruit hij dadelijk ontwaakte. Zij bevatten iets van een dwangvoorstelling. Hij bevond zich in een onbepaalbaar huis met kamers en gangen, alle zonder deuren, en hij was daar ergens bezig aan vaag schrijfwerk, de rug gekeerd naar de deurgaten en het mysterie der ruimten daarachter. Hij bleef er bezig zonder omzien, terwijl de angst als een klein klam beest over zijn wervels omhoog kroop.
Op een zomeravond laat zat hij weer werkeloos in zijn kantoor, zich voor de zoveelste maal afpijnigend met de wetenschap dat hij de liefde van zijn vrouw niet had verdiend. Had zijn eigen liefde wel ooit zo gebloeid als de bloesemtak op zijn tekeningen, waarin hij haar symbool schiep? Neen, stellig niet. En van het symbool had ze niet geweten, dat had ze niet mogen weten, daar was hij nu eenmaal te schuw voor, en nooit meer zou hij dat tekenen.
| |
| |
Toen, terwijl hij met zijn rug gekeerd zat naar de open tussendeuren, wendde hij zich om met een ruk. Daar stond tegen de donkere fond der andere kamer Edwin, in zijn pyama, geluidloos genaderd, bleek, met grote ogen.
- Ik heb zo gedroomd, klaagde hij.
Hij gaf geen verdere uitleg, maar hij was weer bezocht door de droom van het Hondsbos: het lag aan zee, hij dwaalde er hulpeloos rond, de wind kwam bij gure vlagen, bruin herfstblad slierde nat rond hem, het werd lichter tussen de stammen, en daar klonk in de verte het bassen van honden die hem joegen, enorme gevlekte honden, een hele troep, - de hyenahonden uit zijn dierenboek.
Marie Kroon was niet ontwaakt. Van Marle liep met zijn zoontje op de arm de trap op naar de huiskamer. Hij had een idee gekregen, greep uit de boekenkast datzelfde dierenboek, zette Edwin op zijn knie en deed zich inlichten omtrent de illustraties. Het kind had er even schik in zijn vader te onderwijzen, maar bepaalde zich voorzichtig slechts tot de insecten. Na een half uur werd hij zwaarder, klonk zijn stem slaperig en Van Marle droeg zijn zoontje op zijn arm naar boven, terwijl Marie Kroon rustig slapen bleef. Edwin glimlachte om deze manier van vervoer, nu niemand hem zo zag, en liet zich in bed leggen en toedekken. Van Marle zei nog, met de uitzonderlijke helderheid die hem dit halve uur lang bijbleef:
- Je bent een brave kerel, hoor, dat je niet ziek bent geworden. Hij kreeg al geen antwoord meer en drukte voorzichtig en vluchtig een kus op het handje boven dek.
En evenwel, hij mocht nog zo goede voornemens koesteren, er kwam niet de minste verbetering in zijn depressie. In de laatste dagen was hij bezeten geraakt van een bepaald beeld: hij zag Leo met de brandende lamp, - neen, hij zag dat niet; hij zag slechts Aurora in haar stoel langzaam rijzen tot zittende houding, met
| |
| |
bloed tussen haar haar. En de hele wereld was hem één bloed en bouwval.
Zijn werk ging voort, maar zijn personeel deed het meeste. De ontwerpen van zijn bestekken wemelden van het teken puntstreep; dan had hij niet nagedacht over het vervolg, gelijk weleer, doch zich overgegeven aan zijn herinneringen. Hij werd onnauwkeurig en slordig, hij wees een paar opdrachten af, hij maakte geen perspectieftekeningen meer. In Godsnaam, geen bloesemtak! Hij was er bang voor geworden; het zou zijn als een vloekwoord in kapitale letters waar te midden van de monotonie der andere woorden plotseling het oog tegen schampt. En zonder dit symbool was een aquarel hem evenzo onmogelijk. Hij schoor zich slecht, zijn wangen stonden hol en grauw, hij raakte gebogen, hij verwilderde.
Eens, terwijl het liep naar middernacht en het zwaar regende bij open ramen schoot het hem te binnen dat de kinderen nog geen vacantie hadden gehad. Hij voelde een ogenblik wroeging, juist omdat zij niets gevraagd hadden, maar hij kon geen nieuwe ellende meer verdragen. Het zou een extra marteling zijn daar ergens in een pension, vol vreemde gezichten en onvermijdelijk contact. Hij ging de straat op.
Het was benauwd onder de regen, er hing een geur van moeras om hem heen, en na enkele minuten brak hem het zweet uit. Maar hij ging door, zuidelijk en oostelijk, de kronkels volgend van de lange vestinggracht, zonder bepaald doel, alleen de oude stad aan gene zijde van het water instinctief vermijdend. Ten laatste belandde hij in de Pijp. Hij kwam daar eertijds wel graag, hij vond toenmaals iets grappigs in dit begin van de uitleg buiten de wallen, dat zo snel was afgetakeld, waar demi-monde gehuisd had, en dat met zijn lichtgebogen stratenplan voor hem iets had bezeten van een stenen grotestadscocotte die niet zonder zwier haar ouderwetse sleetse plunje weet te draperen. Thans wist hij
| |
| |
nauwelijks dat hij er liep, in dat schaarse zwemmerige natte licht van een holle buurt in het holle van de nacht. Maar hij kwam tot hervatting van deze nachtwandeling. Hij vond er weliswaar niet de minste vertroosting, en hoewel hij afgesloofd weerkeerde won hij er geen nachtrust mee, - alleen, hij moest weg uit dat huis, de straat op, hij moest zwerven.
Steeds buiten de Singelgracht blijvend wijzigde hij na een dag of wat zijn route, hij ging nu westelijk en noordelijk, en toen bleek dat er in zijn onderbewustzijn altijd iets had liggen knagen, een doel dat hij bereiken moest, want hij vond dat éne aangrijpende perceel terug, in de staatsliedenwijk, in dat bouwplan dat een wig vormde met de punt oosterend. Hij stond er ten tweede male voor, in de straat die uitgestorven was, verjaard, ontzettend geworden, en hij keek. Een lantaarn veegde een glans van rouw aan de wanden. Een paar agenten verschenen om een hoek, zwarte automaten, door stralen bestuurd naar een nieuwe richting. Terwijl zij vlak langs het pand passeerden en hij stil stond op het andere trottoir glommen vier oogappels onder petkleppen hem tegen, maar de hoofden bleven onbeweeglijk en slechts de blikken draaiden om het vaste punt van de staander.
In dit dubbele pand vond hij toen de essentie; hij wist niet van wat, maar het was de essentie. Neen, niet in dat slechte water achter Rapenburg, want die kuip vocht was nog te wijd en te open, - eerst hier vond hij de essentie. Dit dubbele perceel met zijn muurvlakten in een boosaardig molmrood en kleine, weinige, onverlichte diefvensters, met stijf gesloten deuren, zinneloos hoog boven het balkon. En dan vooral de verbijstering van het balkon zelf, de verticale repen roest van zijn borstwering, die lengte bij uiterste smalheid, dat delirium van zijn opstap, halverwege, met één trede. Wie daar stond had geen uitweg.
Het balkon werd hem meer dan een essentie. Hij zag er zich lijfelijk staan, hij keek in alle richtingen, en zwart volk, daar in
| |
| |
de diepte, rekte de hals naar hem uit en grijnsde honend. Hij had geen uitweg.
Hij geraakte in dat balkon gevangen. Hij kwam er ook des daags tegenover staan, hij liep er voor weg midden uit zijn werk, en terwijl hij hier stond, stond hij ook daar, de rug geplakt tegen een verdoemenis van metselsteen, de borst in de schroef van de ijzerroesten reling die bladderde en vlokte. Werwaarts hij de blik wendde, geen uitweg.
Voorbijgangers begonnen op hem te letten. De bewoners der straat doken op uit hun onderhuizen, of staarden neer achter hun ramen, of hingen over de bovenste kozijnen. Kinderen troepten om hem heen. Daar was hij weer! Maar men zei niets, men keek alleen, met de schroomvalligheid voor een vreemde die verduisterd is van geest. Eensklaps kon er op zijn bovenlip een bleek glinsterende dauw verschijnen, en het biggelde langs zijn slaapkuilen, - een zwetende doodskop.
Hij verbeterde niet, integendeel. De dromen van het huis zonder binnendeuren bezochten hem veelvuldiger. Hij ontwaakte met kletsnat haar op een hoofdkussen, zwartig van zweet.
|
|