rond, viel opnieuw neer. De enige die hij werkelijk zag was de dokter bij diens tweede bezoek, maar dat kon hij niet verdragen, en de arts ging weer heen en sprak toen nog even met Iris op de gang. Raad kon hij haar echter niet geven.
Iris bedwong met de grootste zelfopoffering haar eigen verdriet, en bleef rustig en zakelijk. Ze kende de wens van haar zuster, die ook haar eigene was en die van haar vader, bij al wat met het overlijden samenhing. Niemand van de nabestaanden, ook niet het gezin, zou Aurora meer zien, de dood werd geheim gehouden, het doodsbericht verscheen eerst na de ter aarde bestelling. Haar vader, een stokoud man, kwam op de dag der begrafenis over, per auto die hem dadelijk daarna zou terugbrengen, want een treinreis zonder geleide ging niet meer voor hem aan. Zo liepen zij vijven achter de lijkbaar naar het open graf, Van Marle, nog steeds verdwaasd, tussen de kinderen die hem als een blindeman elk bij een hand hadden gevat, gevolgd door Iris en de trantelende oude heer.
Daar de medebewoners van het Leidse huis hadden beloofd voor professor Arnolf te zullen zorgen kon Iris een hele maand bij haar zwager blijven, ten einde het gezin weer op gang te helpen. En dit deed ze met de voortvarendheid van een geboren huisvrouw, daarbij gesteund door Aletta, die uit haar verdriet gerijpt te voorschijn gekomen was.
Iris trof het met haar keuze van een hulp die in dit moederloze gezin tevens leiding zou moeten geven. Het was een volksvrouw, genaamd Marie Kroon, gescheiden, afkomstig uit de Jordaan. Zij bleek van het beste Jordaanse slag. Zij zou iedere vestiging op meer dan een steenworp afstands van haar wijk hebben afgeslagen, maar zij kon gelukkig van hier in de schuinte een blik werpen op haar geliefde buurt, tussen een paar bouwblokken door, en zij deed het met mate. Zij bracht ook de volkshumor mee, en bezat met al haar eigengereidheden een pracht van een karakter,