Van Marle veerde op.
- Is er iets, Aurora, zei je wat?
Zij had geen enkel geluid gegeven. Zijn stem klonk schor. Het bleef stil. Hij begon te klappertanden en wist niet waarom; er was iets; een sein had zijn slaap doorboord; maar hij leefde nog geheel door zijn instinct.
Hij kon de knop van zijn nachtlampje niet vinden. Eindelijk ging het aan. Goddank, Aurora was er. Hij had gevreesd voor een onbeslapen bed, zij elders in huis, ziek. Zij was er nu toch, en lag heel rustig op haar zijde, het hoofd begraven in haar kussen. Haar hand lag ontspannen op zijn deken, zoals een hand ligt in de slaap. De hand bewoog even toen hij overeind kwam, in knielende houding. Hij nam de hand in de zijne. Goddank, hij was warm. Maar hij bleef klappertanden. Zonder het te weten legde hij de hand voorzichtig neer. Toen begon zijn instinct onderdelen in zich op te nemen die hij zich nog jaren lang niet voor de geest durfde roepen uit vrees dat zijn haren te berge zouden rijzen, ofschoon deze onderdelen op zichzelf eenvoudig, bijna alledaags, bijna vredig waren. Het was de achtergrond die dit alles voor hem vergruwelijkte, tot in het onvoorstelbare. Hij zag een rustig lichaam, maar het was dood, een hand naar hem uitgestrekt, maar vergeefs, een vlekje bloed daar diep in het kussen, naast de wang, maar het was het laatste bloed, een rood nachtlicht dat dit alles bescheen, maar een licht van ondergang. Hij leek in een seconde dichtgevroren, hij slikte een paar maal wurgend, en hij keek zonder blik. Zijn instinct wist dat zij gestorven was, zijn denkvermogen sloeg echter radicaal haar dood over en dacht aan de lawine van moeilijkheden die boven hem dreigde: de kinderen voorbereiden, de dokter waarschuwen, haar vader en zuster inlichten. En hoe moest het gaan met de begrafenis, en de aankondigingen, en met zijn werk, en met die duizenden andere dingen!