middelmatig groot. Hij was breedgeschouderd. Zijn stem klonk laag, dof, maar krachtig. Hij hield de zware, goedverzorgde handen op het bureaublad met gespreide vingers, of hij zijn meubel de bodem wilde indrukken. Een bullebak. Maar dat was voor haar zaak misschien juist goed.
- Ik kom voor een nogal delicaat geval, zei ze haperend.
- Mijn tijd is beperkt, maar wacht u even.
Terzijde van zijn schrijfbureau, uit de diepte die Leo nog niet had kunnen peilen, rees een vage gestalte op. Ze gaf een gilletje, recht uit de hemel. Maar eigenlijk geschrokken was ze niet. Hoe romantisch dit alles, eerst dat licht en nu die vreemde man.
- Een van mijn medewerkers, zei Fronto, onderwijl drukkend op drie knoppen, waardoor er rode lampjes aangingen, ten teken dat hij niet mocht worden gestoord, ook niet door de telefoon, - één in zijn gang, twee in zijn bediendenkantoor.
De medewerker was achter Leo omgelopen en zonder gerucht verdwenen. Fronto nam papier en pen.
- Nu verder. Waar komt u voor?
- Ik heb iemand een slag gegeven, gisteren, met een bureaulamp.
- Wie?
- Een zekere mevrouw Van Marle, van de Prins Hendrikkade. Haar man is architect. Kent u hem misschien, of haar?
- Hebt u een verhouding met die man? Of gehad? Een driehoek?
- Stel je voor! Zo'n boer, zo'n pummel. Ik weet niet wat ik liever deed.
- Zit er een andere man tussen?
- Eigenlijk ook niet. Ze kent een intieme vriend van me. Maar ze is zó kuis, zó hoog, zó engelrein, het blijft tussen die twee zuiver in het geestelijke. Of liever, het bleef, want nu zal het wel uit zijn. Maar dat helpt niet, want ze laat me aan één stuk door voelen dat ze ver, ver boven me verheven is, en dat maakt me dol. Ik had heus nog liever gezien dat ze maar gewoon met die