| |
| |
| |
De groene tafel
Nu Aurora meende door de volkomen breuk niets meer van de zijde van Leo te hebben te vrezen, maakte ze ook Van Marle deelgenoot van het gebeurde. De loop der dingen had noodzakelijk geleid tot de opzegging van de oude vriendschap, maar daarom treurde ze allerminst. Ze had ervaren dat die vriendschap niet hecht in haar verankerd lag, en slechts haar idealistische opvatting van vriendschap in het algemeen had zich iets als dit einde niet voorgesteld. Indien ze soms meende door de teruggave van de excuusbrief als bewijsstuk van misdraging te spontaan jegens Leo te zijn geweest, zette ze die gedachte dadelijk uit haar hoofd; een mens moest nooit berouw hebben over een goede daad. En Van Marle bewonderde eens te meer zijn vrouw. Hij bewonderde haar zo, dat er nauwelijks ruimte bleef voor verontwaardiging. Niets kon haar deren; uiteindelijk bleek ze altijd weer onkwetsbaar. Aurora wist wat er in hem omging; ze las hem als een open boek, en was, gelijk steeds, een beetje vertederd. Hij zei alleen:
- Als ik helemaal eerlijk mag zijn, dan ben ik blij dat die verhouding van de baan is. Ik heb nooit veel met Leo opgehad, dat weet je. En nu blijkt ze je totaal onwaardig.
- En, vulde Aurora aan, aan de kinderen zullen we zeggen dat er moeilijkheden zijn ontstaan, en dat ze hier niet meer komt, anders niet. En dat ik haar die brief teruggaf vond je toch ook wel goed, nietwaar? Hij brandde in mijn vingers.
- Dat hoef je me niet te vragen. Het was echt iets voor jou.
Van nature was hij voorzichtig, maar in alles wat zij deed had hij een mateloos vertrouwen.
Intussen zette Effraïm zich aan de oplossing van het tweede geschil. Hij kende zijn achterneef Max Nathans wel ongeveer,
| |
| |
maar dit misverstand was toch waarlijk al te gek. Aurora verlangde geen verontschuldiging, alleen herstel van de vorige toestand. Het stond in haar brief, en het vereenvoudigde de toenadering; zijn neef hoefde nu niet zijn trotse nek te buigen. Hij belde hem.
- Ik zou je graag zo gauw mogelijk spreken. Ik wil met plezier bij jou komen, liefst op een avond. Vanavond zou me heel goed schikken.
- Wat is er?
- Het gaat over je bovenburen. Maar houd me ten goede dat ik verder niets zeg. De rest leent zich niet voor een gesprek door de telefoon.
Hij moest even wachten. Blijkbaar raadpleegde Max zijn vrouw. Toen klonk het:
- Vanavond om acht uur is goed, bij ons thuis.
Aan het middagmaal zweeg Max. Hij zweeg trouwens de laatste tijd vaak. Esther, die hem vertroetelde en een uitstekende kookster was, had zich extra ingespannen, maar hij had geen woord van lof op de maaltijd over. Hij zat gemelijk maar zo'n beetje in zijn bord te pikken, en schoof alles vrijwel onaangeroerd weer van zich af.
Prompt te acht uur reed Effraïm voor. Max keek op zijn horloge, erfstuk van zijn vader, een savonnette met dubbele gouden kast, waarvan de voorkast kon openwippen door een druk van de duim. Esther, steeds in het zwart, liet Effraïm binnen. De advocaat verloor reeds iets van zijn optimisme, toen hij zijn neef zag zitten in het kantoor aan de groene tafel die bewaard werd voor gesprekken welke in het oog van Max gewichtig waren. Effraïm vond het ook nog een veeg teken dat Max, aan het hoofd van de tafel als een president, slechts half oprees en een gebaar maakte naar de stoel aan het andere einde. Hij negeerde echter de koele ontvangst, kwam op Max toe, en gaf hem de hand.
| |
| |
- Een kop tee? zei Esther.
Max keek verbolgen naar zijn vrouw. Dit was geen programmapunt, want hier paste niet de geringste gastvrijheid. Helaas had hij vergeten haar dat te verbieden. Terwijl zij in de huiskamer bezig was zwegen de beide mannen. Effraïm werd iets meer hoopvol gestemd toen hij opmerkte dat er aan de groene tafel een derde stoel stond, voor Esther. Aan deze belachelijke ruzie droeg zij geen schuld, dat had hij aanstonds begrepen. Ze was een wilszwakke vrouw, maar ze kon toch een verbindingsteken vormen, juist nu. Toen de tee was gediend begon hij zonder voorspel over de zaak zelf.
- Mevrouw Van Marle is bij me geweest, en heeft me alles wat er tussen jullie is verteld. Ik ben nu hier gekomen om te trachten klaarheid te krijgen in die kwestie.
- Ze heeft je zeker gestuurd, zei Max met een zuur gezicht.
- Dat heeft ze niet, zeer bepaald niet. Ze vroeg me alleen om mijn mening. Dat jullie me hier ziet is omdat ikzelf vind dat ik op die manier het misverstand het beste uit de wereld kan helpen. Zij en haar man weten van mijn bezoek niets af; ze kunnen er niet het flauwste vermoeden van hebben.
- Zo, is dat je mening? Een misverstand. Neem me niet kwalijk dat ik daar anders over denk.
- Dat laat ik dan even rusten. Maar voor we verder gaan wou ik je graag twee dingen vragen, Max. In de eerste plaats dit. Je hebt voor de vader van mevrouw Van Marle altijd bewondering gehad, nietwaar, ik mag wel zeggen verering.
- Zeg maar gerust verering. Maar dat heeft met zijn dochter niets te maken.
- Maar je was toch blij juist haar in je huis te kunnen nemen, en niet op vreemden aangewezen te zijn.
- Ja, maar ik wist toen nog niet dat ik een antisemiet in mijn huis haalde. Anders had ik er wel voor opgepast.
| |
| |
Effraïm liep hier met tact overheen.
- Goed, dan kom ik tot mijn tweede vraag. Ze heeft je een brief geschreven om de zaak uit te leggen. Ik ken de hele voorgeschiedenis, de twee brieven van jouw kant, en die ene van haar. Ze heeft het een beetje minder officieel gedaan dan jij, niet over de post, maar in je boodschappenmandje, maar je wilt toch niet ontkennen dat je die brief hebt ontvangen.
- Zo spreekt een advocaat, niet een vriend en een neef. Maar als je het graag weten wilt, ik houd me niet met leugens op. Ik heb die brief ontvangen, dat erken ik.
Effraïm vond dat het gesprek een onaangename wending nam door de klemtoon die Max nu legde. Mogelijk was hij reeds iets te ver gegaan. Hij redde zich er evenwel uit.
- Dat moet je me dan maar ten goede houden, antwoordde hij lachend. Ik ben nu eenmaal advocaat en dan wordt een zeker vocabulaire je onwillekeurig tot een tweede natuur. Maar op mijn erewoord, ik kom hier als vriend en neef.
- Daar neem ik dan acte van, zei Max effen. Verder?
- De rest wijst zich vanzelf de weg. Heeft die brief je niets gezegd?
- Geen steek.
- Maar mevrouw Van Marle heeft je toch een volledige explicatie gegeven?
- Noem jij dat een explicatie? Uitvluchten, kletspraat. Die vrouw is een antisemiete, dat herhaal ik.
Effraïm voelde op dit ogenblik reeds dat het mis zou gaan. Hij wilde echter nog niet dadelijk de inhoud van de brief ter sprake brengen. Het was zonder meer duidelijk dat de kwalificatie uitvlucht er volkomen naast was, maar eerst viel er iets anders aan te stippen.
- Hoor eens, Max, ik wou de zaak graag rustig behandelen. En dan moet ik zeggen, als je mevrouw Van Marle nu van antisemi- | |
| |
tisme beschuldigt, dat je dan over het hoofd ziet dat zij en haar man vroeger toch van het tegendeel blijk hebben gegeven, en heel duidelijk ook.
- Hoezo? vroeg Esther gretig.
Het was haar eerste woord. Max sloeg een blik als een klauw naar haar uit.
- Ze zijn om te beginnen bij jullie ingetrokken.
- Ze moesten wel.
- Volstrekt niet, ze hadden een ander huis.
- Maar dit huis viel meer in hun smaak. Het was niet om ons te doen, maar om het huis.
- Luister nu eens, beste kerel. Een antisemiet zal toch niet bij voorkeur bij een Jood intrekken? Denk toch eens even logisch na. En dan, hoeveel goeds hebben die mensen niet tijdens de bezetting gedaan, vooral de wouw, en dan ook voor ons, Joden. De vrouw heeft zelfs gevaar voor haar leven gelopen. Ik heb het niet van henzelf, natuurlijk niet. In mijn Joodse kring is het een bekend feit. Ik heb je dat vroeger ook al eens verteld. Je zult het je nog wel herinneren.
- Allemaal prachtig, maar je overtuigt me niet. Niets veranderlijker dan de mens.
Hij kwam op deze manier niet verder. Maar wellicht was hij ook zelf niet op de juiste weg, te voorzichtig, te ontwijkend, te zeer bereider van terrein. Waarom nu maar niet ineens de kern blootgelegd? Hij besloot tot het laatste.
- Dan zullen we ook dat laten rusten. Maar je noemde die brief een uitvlucht, en daar vergis je je in.
Hij was een geoefend spreker en hij paste de metode toe waarmee hij dikwijls bij zijn hoorders succes had. Dit was een particuliere zaak, maar tevens een hoogst ernstig geval, en hij kon de advocaat ook thans niet geheel afleggen. Hij zat vast in een routine, en hij gaf dat stille bijwerk dat aan een betoog over- | |
| |
tuigingskracht verleent. Want terwijl hij erop wees dat Aurora de woorden ‘dat is een smousje’ tegen haar vriendin had gebezigd in een volstrekte argeloosheid, daar ze immers een smoushondje uitliet, - dat alleen een samenloop van toevallige omstandigheden Max die woorden had doen opvangen,- dat èn de logica èn de eerste beginselen van goede trouw dwongen tot deze uitlegging en tot geen andere, - terwijl Effraïm dit alles ontvouwde vestigde hij eerst zijn blik halverwege het groene laken, toen verder, toen op de borst van zijn tegenstander, toen eensklaps in diens oog. Hij kende de macht van de menselijke blik, van zijn blik, van zijn blik op dit moment.
Deze werd nochtans niet opgenomen. Zijn taktiek mocht niet onjuist wezen, alleen, hier hielp geen enkele taktiek. Wel liet Max hem uitspreken, maar zijn hele gelaat tekende de stugste afweer. Toen hij zweeg verscheen er op dat gelaat de zweem van een zegepralende grijns. Esther, wetend dat het grote ogenblik gekomen was, keek angstig naar haar man. Max ging rechtop zitten, hij schraapte zijn keel, zijn oren bewogen even, hij zei: - Ik heb je tot het eind toe aangehoord, Jacob, en nu verlang ik dat je ook mij zult aanhoren. Je pleit voor een zaak die bij voorbaat verloren is. Ik neem je dat niet kwalijk, ik wil zelfs zover gaan dat ik je goede bedoeling waardeer en daarom wil ik je van je dwaling genezen. Je zult me genoeg kennen om te weten dat liegen en draaien me niet liggen. Die vrouw liet inderdaad een hond uit, dat erken ik, maar... die hond is geen smousje. Stil nog even. Ik weet wat je zeggen wilt. Je wilt zeggen dat ik geen hondenkenner ben. Toegegeven, ik ben geen hondenkenner. Maar wat ik je zeg, dat heb ik van iemand die wel een hondenkenner is, Moze Judaeae. Die heeft dat beest gezien en die zegt: het is een gewone straathond.
Met superieur medelijden leunde Max achterover. Hij wipte zijn savonnette open, en dit enkele manuaal mocht reeds tamelijk
| |
| |
beledigend heten. Aan Effraïm was de zaak opeens helder als glas. Hij wist zich evenwel nog in bedwang te houden.
- Maar je moet toch begrijpen, Max, dat dat er niets toe doet. Laat het een straathond zijn, dan kan je toch aannemen dat het beest voor een smoushondje is verkocht aan mensen zoals de Van Marles die geen hondenkenners zijn, stellig niet.
- Dat laatste kan je nu nooit bewijzen, Jacob. Heus, bespaar je de moeite. Ik weet wat ik weet.
- Maar nog eens: hoe kan je aannemen dat die vrouw over jou praat, en dan nog in zulke termen, juist op het ogenblik dat je aankomt? Zou ze jou een smousje hebben genoemd omdat je toevallig klein van stuk bent? Zou ze dat precies op dat ogenblik hebben gezegd? Maak je toch niet belachelijk, man. We weten immers allemaal dat je een Jood bent. Daar heeft die vrouw toch niet haar vriendin van te overtuigen? Je naam staat op je huisdeur. En dan juist, zoals ik zei, op dat moment? Als ze haar vriendin had willen overtuigen, dan had ze het al een paar jaar eerder gedaan.
- Je hebt mooi praten, en je kunt zo nog wel een uur doorgaan, maar dat dat beest geen rashond is, maar een bastaard, dat is voor mij het bewijs dat ze op mij doelde, en dat ze een antisemiete is.
- Zo? Werkelijk? En waarom klaag je haar dan niet aan wegens belediging? Ik verzeker je dat belediging van een Jood in ons land hoog wordt opgenomen, vooral in deze tijd.
- Dat is al heel fraai. Je verwijt me dus dat ik dat mens nog sparen wil.
Effraïm, in het besef dat alles nu toch verloren was, matigde zich niet meer.
- Neen, speel maar niet de grootmoedige. Je weet donders goed dat je bij de officier geen poot aan de grond krijgt. Je zou de risé zijn van de hele rechterlijke macht.
- Zeg, hoor eens even...
| |
| |
- Neen, ik hoor niet. En ik zal je nu ook precies zeggen hoe de vork in de steel zit. Je hebt je iets in je hoofd gezet en die Judaeae praat met je mee, of laat ik liever zeggen hij stookt je op.
- Opstoken? Ik laat me opstoken? Pas op je woorden. Die man is een eerste klasse hondenkenner. Hij zit in alle jury's.
Max was in zijn stoel dreigend naar voren gekomen. Zijn anders doffe ogen sprankelden. Met zijn borst leunde hij zwaar tegen het groene kleed. Effraïm wist dat hij praatte tegen een muur van verzet. Toen verloor hij alle terughouding. Hij was een braaf mens, maar opvliegend. Het moest er nu uit.
- Voor mijn part is hij een hondenkenner. Maar in elk geval wil hij ook verhuizen. Daar loopt hij me al een jaar lang mee aan mijn kop te zeuren. Hij wou, God betere 't, bij mij intrekken. Ik kan die vent niet luchten of zien. En heb je er nu niet het minste benul van dat hij dat probeert bij jou? Dat dat zijn enige toeleg is? De Van Marles er uit en hij er in?
- Hij er in of hij er niet in. Maar antisemieten wil ik niet in mijn huis.
Effraïm ziedde.
- Durf jij van antisemieten te spreken op zo'n bewijs van drijfzand? Of je bent stapelgek, en daar zie ik je nog niet voor aan, òf je bent te kwader trouw, en daar zie ik je wel voor aan. En als je van antisemieten spreekt die niet in dit huis horen dan moet je beginnen met zelf dit huis te ontruimen.
- Wat? Wat?
Allen stonden plotseling overeind. De tee was nog onaangeroerd gebleven. Esther keerde zich af en begon stil te huilen.
- Ja, vervolgde Effraïm met stemverheffing, zijn gestalte als van een reus tegenover dit kleine paar, - ja, ik zeg het je vierkant in je gezicht. Daarvoor ben ik hier. Jij en die Judaeae, jullie bent een gevaar voor alle goedwillende Joden, en koren op de molen van alle kwaadwillende niet-Joden.
| |
| |
Max trilde, het bleke galgeel weggetrokken achter krijtwit. Hij kon niet spreken.
- Ik zal niet beweren, ging Effraïm iets rustiger verder, want hij had al spijt van zijn te heftige woorden, - dat je een bewust antisemiet bent, en als ik je een zeker mankement aan goede trouw verweten heb, dan heb ik dat toch niet als een bewijs van antisemitisme bedoeld. Maar alles wat weldenkende Joden, en niet te vergeten ook de weldenkende niet-Joden proberen om die vijf jaar van vervloekte nazi-propaganda te doen vergeten, dat maken mensen als jij en die Judaeae met één slag ongedaan.
Effraïm keek naar Esther. Hij voelde medelijden met die vrouw. Max trilde nog steeds. Hij had nu de beheersing over zijn stem herwonnen, en met dat onbeschrijflijk indrukwekkende dat oosters fanatisme vertonen kan sprak hij deze woorden:
- Jacob Effraïm, vanaf dit ogenblik kennen wij elkaar niet meer.
De advocaat ging zwijgend heen. De vrouw wilde hem volgen tot de huisdeur, de man nagelde haar met een bliksemende wenk op haar plaats.
De volgende dag stuurde Effraïm alle dossiers aan Nathans terug, er bij schrijvend dat hij zich als raadsman onttrok. Aan Aurora vertelde hij de uitslag door de telefoon. Ze was niet teleurgesteld, ze had deze afloop verwacht, en ze zei het hem. Ook dankte ze hem voor zijn moeite.
- Maar vooral spijt het me voor u, zei ze. Want nu bent u ook zelf gebrouilleerd.
Hij antwoordde:
- Och, dat is voor mij bijzaak. Alleen hoop ik, al is zijn houding ook niet te verontschuldigen, dat u toch een klein beetje zult willen letten op verzachtende omstandigheden. Mijn neef heeft persoonlijk nauwelijks door de laatste oorlog geleden, tot zijn geluk, maar hij heeft toch geleden in zijn Jood-zijn. Hij mag vrijdenker wezen, maar dat verloochent zich toch niet. De Joden
| |
| |
hebben door alle eeuwen geleden, en dat laat zich nu eenmaal niet wegcijferen.
Aurora glimlachte voor zich heen. Effraïm was voor haar de ware Jood. Hij kon niemand van zijn volk tegenover haar geheel afvallen; de noodzaak van verdediging in een gesloten front dat heel de aarde omspande, en waarin iedere breuk zich wreekte, dwong hem tot deze pleitrede voor zijn neef.
- Ik begrijp het, sprak Aurora's stem, die zo helder en duidelijk bleef door de hoorn, en die hem eigenaardig bekoorde. Ik begrijp het volkomen. U hebt gelijk. En ik dank u nogmaals hartelijk. Ze wist niet dat hij haar slotsom had getrokken, en toevallig ook naar aanleiding van Max Nathans: hoe kan de ene mens de ander verbijsteren. Alleen had hij het veel sneller gedaan dan zij, door zijn vak niet ongewoon aan de meest verbijsterende ommekeren. In de eerstvolgende weken bracht Max het voorval te berde in de kring van zijn Joodse familieleden. Hij, die zich anders zo opsloot, had nu ineens behoefte aan bijval, aan rechtvaardiging. Hij was bevreesd dat Effraïm, van wiens karakter hij een totaal foutieve idee had, hem anders voor zou zijn. Hij trof het in zover dat hijzelf inderdaad de nieuwsbrenger bleek, overal. Maar verder trof hij het vrijwel bij niemand. Te eerlijk van aard om de waarheid ooit geweld aan te doen, gaf hij geen versiering, en kwam met de naakte feiten. Maar overal, hier in voorzichtiger bewoordingen, ginds meer openhartig, vaak rondweg onheus, kreeg hij te horen dat hij ongelijk had, - zelfs bij zijn vermoedelijke erfgenamen, op een enkele na.
Het bracht hem niet tot bezinning. Zijn zucht tot zelfhandhaving verzette zich tegen het erkennen van ongelijk. Dan toch zou een moordende schaamte zijn deel zijn geworden, en gebleven tot zijn dood. De verbittering om anderer hardnekkigheid viel beter te dragen.
Meer dan ooit werd er in zijn kantoor op gedempte toon ge- | |
| |
sproken tussen hem en Moze Judaeae. Deze makker viel hem bij, deze prees hem en zette zijn hart in gloed.
En dit alles geschiedde aan de tafel met dat eeuwig arbeidend krachtveld van groen dat ditmaal een oude vriendschap had vernietigd.
|
|