| |
Derde apparitie van Baaltje
Aurora liet de devaluatiegeruchten omtrent haar huwelijk ogenschijnlijk voor wat zij waard waren, en dat was per slot niets, reeds alleen omdat zijzelf beter wist. Toch lette zij scherp op. Al spoedig bleek haar dat het tema was gevarieerd. Naast de fijne voelhorens der vrouw bezat ze de intelligentie van haar jeugdmilieu en haar opvoeding, en vooral ook dat merkwaardig animaal instinct dat het dalen van de luchtdruk aanvoelt lang voordat het verstand het naderen van het onheil afleest van de naalden van zijn instrumentarium. Zonder dat haar het rechte ooit precies werd meegedeeld ried zij spoedig wat er ditmaal over haar in omloop was. Zij paste eenvoudig de stukken samen en het ontbrekende vulde zij zelf in.
| |
| |
De variant luidde zo: Haar huwelijk was een noodzaak geweest, doch de misstap kort na de trouwdag uitgewist door een fausse couche die gemakkelijk achter een voorwendsel verborgen had kunnen blijven. De lompe beschuldiging was vervangen door een meer verfijnde, de leugen kon niet worden ontmaskerd via de burgerlijke stand, de vijand had geleerd.
Aurora verdacht niet haar eerste berichtgeefster - die van toenmaals bij haar thuis onder een kop tee - van deze laster, want men lastert niet tegen de betrokkene, maar over hem tegen derden. Wel nam ze aan dat haar ‘kennis’ in een betrekkelijke argeloosheid de fout van de vorige constructie aan het licht had gebracht, en zag ze in dat zijzelf daarmee de vijand de gelegenheid had gegeven het botte wapen te verwisselen voor een scherper. Dit wette echter haar eigen waakzaamheid, en tegelijk begreep ze heel voorzichtig te moeten zijn. Het was nu geen onzin meer waarom ze medelijdend kon lachen; het had weliswaar aan kracht verloren door de voorhene flater, omdat men nu eenmaal na de ontmaskering van een leugen niet zo gauw een tweede leugen, een variant op de eerste, voor waar aanvaardt; het was desondanks nog gevaarlijk genoeg, aangezien de mens graag het slechte gelooft. Reeds het enkele feit dat de nieuwe leugen aandacht vond wees op zijn levensvatbaarheid. Maar Aurora wilde rechtstreeks toeslaan bij de bron van het gerucht, en hoe verontwaardigd ook ditmaal, hoe verbolgen en strijdlustig, wist ze alle impulsen voorlopig te bedwingen. Haar man, zo nauw bij deze infamie betrokken, moest er buiten blijven totdat de daderes aan de kaak kon worden gesteld.
Aan Aurora ontbrak niet de eigenschap der vrouw om, als het er op aankomt, een lid van de eigen sexe raak te beoordelen. Zo was ze er niet slechts zeker van dat dit alles kwam uit de koker van een vrouw, ze was ook rotsvast overtuigd dat die vrouw Leo was. Geen van haar Amsterdamse kennissen wist iets van haar af
| |
| |
als jong meisje, als verloofde, als bruid. Leo wist dat wel, en het gerucht kwam, dat voelde Aurora ook, uit de hoofdstad. Het gerucht was daarvoor concies en vers. Maar er was meer. Slechts Leo achtte ze tot zoiets in staat. Ze had dat niet kunnen uitleggen. Haar intuïtie zei het haar, en het paste plotseling overdonderend in het karakter van deze vriendin. Ze was het tegendeel van ergdenkend, en, zoals ze zich wel eens uitdrukte: niemand viel te vertrouwen en ze vertrouwde iedereen. Daarom had Termuntens waarschuwing om met Leo voorzichtig te zijn ook weinig indruk gemaakt. Maar juist aan degeen die goed van vertrouwen is kan bij de geringste stoornis, bij de eerste zweem van argwaan de waarheid eensklaps worden geopenbaard. Het is een gave niet ongelijk aan die om uit een reeks sollicitanten zonder aarzelen de beste te kiezen, op het eerste gezicht. Doch het is vooral een gave van de vrouw, van de vrouw in gevaar, die koelbloedig blijft en met een voor de man bovennatuurlijke scherpzinnigheid de juiste conclusie trekt.
Toen Aurora haar erewacht inspecteerde hield zij halt bij Leo, en teruggaande hield zij wederom bij Leo halt. De waarschuwing van Termunten had weerklank bij haar gevonden. Hoe weinig intrinsieke diepte per slot haar gevoel voor zelfs deze, haar beste vriendin bezat bleek aan Aurora overduidelijk uit de omstandigheid dat zij veel minder verdrietig was dan bedacht op de uitroeiing van het kwaad. Het kon een betrekkelijk geluk heten dat zij Leo zelden meer ontmoette, maar ook bij dagelijks voortgezette omgang zou zij niet anders hebben gedaan dan nu: zich volkomen bedwingen, niets laten merken. Zijbeiden waren van twee vriendinnen twee enorme komedianten geworden.
Aurora vatte ook de oorzaak van deze gedragingen van Leo: jaloezie. En ze vatte de oorzaak der jaloezie: de genegenheid die er bestond tussen haar en Conrad. Aan het Album Amicorum dacht ze niet eens. Het was voldoende dat zij een vrouw was en
| |
| |
Leo een vrouw was. Jaloezie was een typische ondeugd tussen vrouwen, en futiliteiten leidden tot onderlinge oorlogen.
Aurora had de stoutmoedigheid het onderwerp tegenover Leo aan te stippen, en Leo gaf, ook met zekere schittering, partij. Zij begon er echter nooit uit eigen beweging over. Daarin was zij zwakker dan Aurora, aan wie dit niet ontging. En intussen maakte de laatste heimelijke notities van wat zij opving: de woorden, de namen, de adressen en de data. Aurora voerde haar oorlog briljant. Terwijl de tegenspeelsters schertsten op Aurora's kamer - want Aurora kwam maar hoogst zelden bij Leo, en thans niet meer - lag daar in haar schrijfbureautje de lijst met aanwijzingen. Had ze er toenmaals over nagedacht, ze zou zelf verbaasd zijn geweest over haar geslepenheid. Ze was in dit opzicht een echte vrouw. Ze beredeneerde niet dat leger aan potenties, sluimerend in vredestijd, klaar wakker zodra zij geroepen werden, en altijd in haar binnenste aanwezig tot de laatste man. Ze kende slechts één doel, ingrijpen op het juiste ogenblik, herstel van haar maatschappelijke eer, die van Van Marle, die van haar kinderen. Het was nog niet de tijd.
Ze was te zeer een kind der natuur gebleven voor zelf-observatie; ze bezat nog veel echt kinderlijks. Maar later, toen het voorbij was, vroeg ze zich toch wel af hoe ze deze houding had kunnen aannemen en vooral erbij volharden. Ze bedacht toen dat er geen reden was voor grote verbazing, omdat het leven aan de vrouw een toneelrol oplegt, met de wereld in de bak en de omstandigheden als souffleur. Het was geen nieuw denkbeeld, wel een ervaring, en een hoogst persoonlijke. En daarbij was het een geluk dat zij, nu het er op aankwam, van Leo niet oprecht veel hield, want - zo ging haar denken verder - smart verzwakt, toorn versterkt, en ook zijn beide incompatibel; er bestonden stellig overgangsvormen, maar voor een vrouw uit één stuk bleef dat teorie; haar eigen karakter opteerde voor oorlog,
| |
| |
maar haar vrouw-zijn voorshands voor een geveinsde vrede. Het was nog December toen ze met haar gezin op een Zondagochtend ging wandelen. Dit gebeurde verscheiden keren per jaar, en de kinderen mochten om beurten de route kiezen. Zo leerden zij de stad, oud en nieuw, kennen. Aurora werd veel minder dan Van Marle aangetrokken door de eigen aspecten van bepaalde stadsgedeelten, maar ze genoot toch altijd van het wandelen, en ze vond ook bij een ochtend als thans, windstil met bedekte lucht bij wintertij, de stad op zijn mooist. En dan was ze als vrouw van een architect in de loop der jaren gekomen tot het inzicht dat het wonen in een grote stad, en dan vooral deze, boeiend was voor wie zijn ogen gebruikt. Er waren bruske veranderingen in de presentatie, door de wisselende belichting of door de ongelijkheid van stemming bij de aanschouwer. Er waren meer geleidelijke veranderingen, door de wisseling der seizoenen. Er waren veranderingen, die zich subtiel, langzaam, regelmatig, onontkoombaar voltrokken, door de corrosie van het klimaat en die van de mens. En zij dacht: de beste adelsbrief van de mens is zijn besef van het vloeiende, omdat hij in het besef daarvan al het levende overtreft.
In een buitengewone stadsrust gingen de vier met Baaltje de door Edwin gekozen weg, de kinderen voorop omdat zij graag gids wilden wezen. Onder de viaduct bij de Haarlemmerpoort scherp rechtsaf geslagen waren zij in de zeldzame wereld der westelijke Eilanden. Reeds de ingang, dermate scheef dat men hem onwillekeurig voorbijliep, bood een ongehoord antiek vergezicht over bruggen. Hier vond men nog een rijkdom aan schilderachtige stokoude doopnamen, Nieuwe Teertuinen, Galgenstraat, Bokkinghangen. Een historische, merendeels vervallen grootheid, een dungezaaide woonbevolking, de schaarse druppels van een toeristiek, en thans een uitgestorven wegennet. Dit was de leegte van een museum. De wateren, het enige levende, leken een dool- | |
| |
hof en waren toch naar vast plan gegraven. Kale werven met een eenzame schuit op het droge. Pakhuizen in zware rijen, dof of glimmend, zwart of bruin, schouder aan schouder als vestingwallen vol schietgaten, en daartussen barre ruimten of kruimelende ruïnen, naardien er hier machtige branden hadden gewoed. Sommige stapelgebouwen leken onbereikbaar, gezien vanaf bruggen aan het eind der kanalen, en toch leidde er een pad heen. Van Marle vond het hier heerlijk. Hij bekeek vooral ook steeds de geveltoppen; Aurora, haar duizeligheid indachtig, zag niet langs de kolossen omhoog. De kinderen hepen nog steeds voorop, nauwelijks lettend op de bouwsels, hun aandacht bij de uitgestippelde slingerroute. Baaltje was losgehaakt van de lijn; er ging hier geen enkel rijverkeer. Maar hij maakte van zijn vrijheid een bescheiden gebruik en bleef altijd in de buurt. Hij was een rustig hondje, geneigd tot enige hooghartigheid tegenover de vogelwereld. Stond men hier of daar even stil, dan zette Baaltje zich dadelijk, zakte door zijn rug, keek eens naar een drijvende meerkoet met de witte spat boven zijn snavel, naar het knikkend roeien van een waterhoentje dat verdwaald leek, en voelde zich onmiskenbaar de meerdere. Zou het, dacht Aurora,
de trots wezen van het zoogdier met begrip van standsverschil?
Bij het wijde Westerdok cirkelden de kapmeeuwen en de zilvermeeuwen volgens een natuurlijk stelsel van binnen elkaar draaiende velgen. Toen betraden zij het uiterste noordwesten der Eilanden, dat deel waar plotseling een enorme massa aan mensen was samengeperst, vroeger arm en nog steeds vijandig krachtens het beginsel dat het opduiken van rijkdom in het hart der armoede een onbeschaamdheid is. Van Marle, die ook hier elke steen kende, bleef genieten, want er lag een pand dat op kolossale schaal de Hollandse renaissance had nagebootst, een vierhoek van paleisgevels, verheimelijkend een reeks raten die krioelden van wooncellen, - een monstrum uit circa 1870 en naar hij dacht een
| |
| |
der eerste producten van voorgevelarchitectuur in ons land. Daartegenover lag een zwartachtig perceel, ook weer een enorm blok, maar dan van onverbloemde ellende, en daar kwamen uit een der sombere deurpoorten twee opgeschoten knapen in een wijd slobberend zwart van verschrikking, hun Zondagsdracht, de handen in de zakken, de schouders opgetrokken, lenig wiegend naast elkaar, ontstellend mager, verval in wording. Aurora, hoe moedig anders ook, was blij dat dit tweetal hen niet opmerkte, dansend, verend en onhoorbaar op vilt of rubber zich verwijderend. Ze had anders gevreesd voor een schril sein, en de hele woonbevolking in een ommezien over hen heen. Hierom moest ze toen weer bij zichzelf lachen, en toch was ze blij een straat te bereiken, waar de enkele trambaan een gevoel van veiligheid gaf. De tram, dacht ze, is de beste politieagent; hij breekt de collectieve duisternis van de ziel open met regelmatige tussenpozen.
De ochtend der ontdekkingen, oud en nieuwer, maar altijd anders, bleek niet verstreken. Van Marle wenste - het was toch vlakbij - nog even rond te gaan aan gene zijde van de Kostverlorenvaart, waar een wijk, naar staatslieden genoemd, een wig vormde, de punt van het plan regelrecht oosterend. Hij kende nog altijd niet de hele stad; hij was hier nimmer geweest. Allang geen nieuwe wijk meer, en vaal, en triest. Maar, als had hij iets voorvoeld, vond hij er een van die stenen onbegrijpelijkheden welke iedere grote stad weet aan te wijzen en die in deze conglomeratie talrijk waren. Hier lag een grimmig dubbel pand, en tegen dat pand plakte een balkon in roestige ijzerplaten, heel primitief, heel lang, wurgend nauw. Het bestond bovendien uit twee gedeelten op verschillende hoogte, en het had geen enkele toegang. Een reeks stijfgesloten deuren lag er een eind boven. Dit balkon was niet alleen absurd, het bezat ook iets sinisters, het herinnerde hem in zijn raadsel aan dat onbegrijpelijke water,
| |
| |
zichtbaar achter Rapenburg vanuit het vlieringvenster van zijn woning. Hij vroeg niet Aurora's aandacht voor deze platgeslagen uitwas, die hem aan het dreigend bouwwerk een tuberculeuze long leek, rafelend en toch onverklaarbaar tezamen gehouden. Hij wist dat zulke abnormaliteiten niet in haar smaak vielen. Hij meende ook dat ze het niet opmerkte. Hij echter zou dit onthouden.
Vlak voor hun huisdeur beleefden zij een schijnbaar onbeduidend incident. Baaltje was reeds lang weer aan de lijn. Zij wachtten even bij de stoep, want Esther het juist een heer uit, een oude Jood, ontvleesd tot op het been, met een grijzende onverzorgde baard en doffe fanatieke ogen. Onder de last van zijn leeftijd kwam hij onzeker, trantelend, haast strompelend de stenen treden omlaag, ofschoon hij de rug stram recht hield. Esther was naar binnen gegaan, maar had de deur opengelaten. De vier met de hond wachtten tot de stoep vrij was. De vreemde zag hen niet aan, maar zijn oog viel op de hond; het keek en keek. Toen verscheen er om zijn lippen een onaangename glimlach. Hij leek te willen terugkeren, bedacht zich, en struikelde zonder groet verder, de kade langs.
- Zag je die man? fluisterde Aurora op de wenteltrap tegen Van Marle. Ik ben hem hier in huis al een paar maal tegengekomen. Ik geloof vast en stellig dat hij iets te maken heeft met hun plan om ons hier weg te krijgen.
- Waarom denk je dat? vroeg Van Marle. Ik zie hem trouwens nu pas voor het eerst.
- Ik voel het, ik voel die dingen, antwoordde Aurora.
Deze man heette Moze Judaeae. De Van Marles zouden nooit zijn naam weten.
|
|