| |
Tweede constructie - de kerk
Kort nadat de nieuwe huiselijke toestand was geconsolideerd vernam Aurora dat er omtrent haar huwelijk iets bedenkelijks werd verteld. Zij zou hebben moeten trouwen. Het was een van haar vele vrouwelijke kennissen die dit bericht op een middag bij haar thuis tijdens een kop tee onder vier ogen doorgaf, - een van hen die Aurora haar vriendinnen noemde uit aangeboren luchthartigheid in de kleine dingen, uit een zin ook om nog niet zozeer haar eigen leven als wel het hele mensdom te vermooien. Ze bezat veel vrouwelijke kennissen, in variabele graden van intimiteit die toch nooit diep ging. In wezen telde bij haar alleen haar gezin. Reeds haar vader en zuster stonden op enige afstand, en zo ook Conrad, al was ze meer op hem gesteld dan op haar beste vriendinnen, Leo inbegrepen. Maar deze boodschapster was niet meer dan een oppervlakkige kennis, aangehouden omdat Aurora moeilijk kwam tot het verbreken van banden, een domme roddelaarster bovendien. Het bericht werd evenwel anders opgenomen dan vermoed was. Zoals in het geval van Max en Esther Nathans proestte Aurora het uit. De vriendin werd er enigszins verlegen onder.
- Laten ze maar op de burgerlijke stand van Leiden nakijken wanneer we getrouwd zijn, zei de gastvrouw, en hier in Amsterdam wanneer Aletta geboren is. Keurig anderhalf jaar later.
Ze vond dit tegelijkertijd zo ridicuul en zonder betekenis dat ze niet eens nieuwsgierig was naar de bron van het bericht. Zijzelf was het niet die kleurde, maar de vriendin die zich nu haastte te
| |
| |
verklaren dat ze er ook geen ogenblik geloof aan had geslagen, natuurlijk. Deze vriendin was niet zo dom of ze zag achteraf in een flater te hebben begaan. Een dergelijke beschuldiging kon immers gemakkelijk weerlegd worden. Daaraan had ze niet gedacht, en dat deed haar blozen.
Aurora vond het beter hierover niet met Van Marle te spreken. Hij zou zich maar weer in haar beledigd voelen, gaan tobben, en zo meer. Ze kon het echter niet volkomen verzwijgen en maakte er door de telefoon Leo deelgenoot van. Het was weer een van haar spontane opwellingen, een die ze niet bedwingen kon en ook niet hoefde te bedwingen. Al mocht de verhouding tussen henbeiden niet meer geheel de oude zijn, ze wilde zo graag weer eens samen met Leo lachen. En inderdaad lachten zij samen.
Nochtans veranderde Aurora's innerlijke houding toen ze bemerkte dat het valse gerucht bezig was zich te verspreiden. Er werd niet bepaald op haarzelf gedoeld, maar de gedwongen huwelijken ook in wat zich tot de hogere kringen rekende kwamen te vaak ter sprake om zuiver toeval te kunnen zijn. Dit begon Aurora te verdrieten, en ze vroeg zich af of het geen tijd werd dit eens wat ernstiger op te nemen, en buiten haar man om een onderzoek in te stellen naar de oorsprong van het kwaad. Ze werd hiervan voorlopig nog teruggehouden omdat Van Marles kerk thans zou worden ingewijd. Dit voor henbeiden zo belangrijke feit mocht niet door een wanklank aan luister te kort komen.
Van Marle had aanvankelijk gehoopt het gebouw gereed te hebben in de overgang van lente op zomer. Daarvan kwam niets, en evenmin van een inwijding tegen het einde van de herfst, gelijk hij later had verwacht. Het werd winter. Eerst was er vertraging geweest met de aflevering van bouwmateriaal uit het buitenland, toen een nog grotere met het interieur, vooral met het orgel. Nu echter was men dan zover. Hijzelf had reeds de
| |
| |
vakpers en de dagbladpers rondgeleid, en waarderende artikelen waren er verschenen. Zijn naam werd genoemd. Ofschoon hij had verteld dat Saenredam hem gebracht had op dat aflopend blauw in de glazen der koorvensters was er niemand die deze bizonderheid vermeldde, en slechts één dagblad noemde Beunis als houwer van de gevelsteen, niettegenstaande Van Marle daarom met nadruk had verzocht. De steen zelf echter viel algemeen zeer in de smaak, en de lof over de doopnaam der kerk, Met Jezus in 't schip, was unaniem.
Van Marle voelde zich over zijn schepping meer teleurgesteld dan blij. Zeker voldeed het interieur, zeker ook zou het buitenwerk door de tijd bijkleuren en enige waardigheid vertonen. Doch dat waarop hij het meest had gehoopt vond hij niet gelukkig opgelost. Het was zijn dak als symbool van devoot gevouwen handen. De uitdrukking dezer gedachte had onloochenbaar gelegen in de naakte spanten, in hun geledingen en in het licht terugbuigen aan de nok als samengevoegde vingertoppen. Hij had gehoopt de liefde van Aurora te verdienen, althans enigszins te verdienen met dit dak. En nu kwam het neer op een ontgoocheling. Bedekt met leien ging in het dak voor hem het symbool verloren. Het waren geen biddende handen meer, het waren tweemaal vijf vingers, zou men kunnen zeggen, gestoken in grauwe wanten. Het was allerminst belachelijk, dat erkende hij volmondig; alleen gaf het niet wat hij er in had willen leggen. Maar hij beheerste zich om Aurora's vreugde niet te vergallen. Toch vermoedde hij dat ze iets van zijn stemming voelde. Aan de andere kant herinnerde hij zich wat hij eens in de club had horen zeggen en toen juist gevonden: een kunstenaar moet voorzichtig zijn met het afvallen van zijn beoordelaar, want het kunstwerk wordt niet uitsluitend geschapen volgens een vooropgezet plan; het is voor de kunstenaar uiteindelijk altijd een verrassing. Dit overwegende vond hij de lofniet meer zo overdreven, zo blind.
| |
| |
De eigenlijke inwijding van het kerkgebouw geschiedde met de stoffelijke rest van Beunis. Zijn dochter was er stilzwijgend van overtuigd dat haar vader zijn leven tot zolang had kunnen rekken, (and Barkis went out with the tide), al had hij zich nooit meer over zijn liefste wens uitgelaten. Van Marle hield het voor toeval. Maar hoe dan ook, Beunis' wens werd vervuld, de kist in zijn landelijk zwart bleef een nacht in het kerkgebouw, en werd de volgende ochtend driemaal rondgedragen aleer naar de begraafplaats te worden vervoerd. De zagerij was die ochtend gesloten, de dochter van Beunis ging met Van Marle en de twee directeuren in de enige koets achter de kist, maar op het kerkhof stond vrijwel het hele personeel, en de oudste werkman legde een krans. Het was een eenvoudige plechtigheid die trof; maar Van Marle vond een wezenlijke grootheid in de vrouw die de bussen as bewaarde en die nu weer zo eenvoudig en rustig stond bij de kuil, de vrouw die thans volkomen vereenzaamd was omdat zij in haar vader haar laatste familielid had verloren. Wat moest zij doen? Waar ging zij heen? En hij dacht dat haar vader het toch wel prettig zou hebben gevonden dat één dagblad zijn naam had vermeld. Hij had die krant aan Beunis toegestuurd. Maar hij vergiste zich. Ze wist dat haar vader zich had geschaamd over de gedwongen onbeholpen uitbeiteling van het onderschrift, en dat hij daarom per slot blij was met zijn anonimiteit op de steen zelf. Om mogelijk misnoegen te vermijden had ze de krant achtergehouden. Maar ze wist ook dat de architect het best had bedoeld. De volgende Zondag had de eerste prediking plaats in het nieuwe gebouw. De voorste twee rijen stoelen waren gereserveerd. Daar zaten ook Aurora, Van Marle, en Termunten die het prettig vond haar weer eens te ontmoeten. Het was een liturgische dienst met bloemen in het koor. Op de avondmaalstafel stond een antiek zilveren servies, een laatste schenking van Termunten, uit zijn eigen familiebezit.
Men wist wel dat hij de grootste, de grote
| |
| |
gever was geweest, maar de bladen hadden zijn wens geëerbiedigd, en zijn naam was nergens genoemd.
Van Marle kon niet verhinderen dat tijdens de dienst zijn gedachten soms afdwaalden. Hij had liever dan deze kerk in een gegoede buurt er een gebouwd in een volkswijk. Nooit de grote massa van het volk vergeten, altijd die massa in de gedachten aan vernieuwing insluiten, - deze opvatting, typerend voor de Amsterdammer en dat reeds sinds eeuwen, was ook de zijne. Maar hij mocht niet te veel verlangen. Hij was blij hier te zitten midden in zijn opvallendste schepping. Een gevoel van wijdheid kwam over hem, hij keek even naar Aurora, hij beleefde het geluksmoment van de bouwheer, ook al voorzag hij daarvan de vluchtigheid.
In het trouwzaaltje werd gerecipieerd. Termunten kreeg er de gelegenheid met Aurora te spreken, maar ook zijzelf kreeg de gelegenheid, want zij wilde hem zo graag nog eens zien, dat stootblok, opnieuw met bloemen begroeid - even moest ze om die inval glimlachen -, die stem te horen die ook haar enigszins het gevoel gaf onder een koepel te staan. Ze was echter niet geïmponeerd; ze voelde er zich te vrij voor tegenover Termunten; ze mocht hem zo graag, en in zijn stem was ook iets grappigs. Van Marle stond er bij. Ze stak haar arm even door de zijne.
Maar Termunten leidde hen al gauw weg, uit de drukte van het bezoek, en buiten vroeg hij of hij hen thuis mocht brengen met zijn wagen. Zijn ortodoxie ging niet zover dat ze hem het gebruiken van een vervoermiddel op Zondag verbood. Aurora bedankte, zeggend dat zij en haar man graag hepen. Toen stonden zij nog even na te praten. En Aurora, met het rijke en tevens onschuldige leven van haar zintuigen, genoot niet alleen van de aanwezigheid van Termunten, maar ook met haar reukzin, haar tastzin, haar hoorzin. Het was een ochtend van beginnende winter in allerfijnst grijs. De lucht lag bladstil aan haar wangen,
| |
| |
en toch waarde er een geur om, de subtiele, lichtvoetige voorbode van vorst. Vooral onderging ze de sfeer van de grote stad, van de blanke stad op winterzondagochtenden, een sfeer van ingekeerdheid, een Christelijke sfeer voor enkele uren die haar wel eens even kon aandoen met weemoed om het vergankelijke, ook al was zij geen trouw kerkbezoekster. De sfeer greep haar echter altijd aan. En naast het vluchtende dacht zij aan de kracht van het weerkerende, omdat de sfeer zich niet het verdringen, omdat hij daar plotseling alom aanwezig bleek, op winterzondagmorgens, vanaf het ochtendkrieken, tot in de buurten waar men op principiële gronden de Godheid had afgezworen.
Ondertussen genoot ze ook van het eenvoudige praatje. Ze had wel eens dit overwogen: de mens is precies genoeg individu en precies genoeg algemeen verschijnsel om de omgang tussen mensen mogelijk te maken, door de spanning in het individuele en de vertrouwdheid met de soort. Was dat misschien niet het kostbaarste goed van de westerse maatschappij? Thans, zijdrieën daar tezamen, voelde zij zich in prachtig evenwicht met allen.
Maar Van Marle - Aurora's arm, zo ongewoon, nog steeds door de zijne - stond na aanvankelijk luisteren afwezig naast het gesprek der beiden. Termunten was begonnen met nog eens de kerk te prijzen, en oprecht, omdat hij bij Van Marles talent van aquarelleren een deceptie van de werkelijkheid had gevreesd, toenmaals, tijdens de samenkomst in de oude consistoriekamer. Hij vond het nu inderdaad een uitstekend werkstuk. Maar bij Van Marle greep het omgekeerde plaats. Hij had een vluchtige, heimelijke, haast verboden blik op het uiterlijk van zijn kerk geworpen. En neen, dat dak beviel hem niet. Het leek ook zijn toren te drukken. Toch! En waarom een toren? Zoveel moderne kerken hadden er geen. Hij vond die lage blinkende torenloze kerken dikwijls brutaal. Maar was dat zo? Was zijn kerk niet
| |
| |
behoudend, of, erger, conventioneel? In elk geval was zijn bouwwerk zó geheel anders uitgevallen dan hij had bedoeld, dat hij er als een vreemde tegenover stond, vooral tegenover het exterieur. Doch toen herinnerde hij zich weer dat er eens op de club was gesproken in deze trant: de mens moet altijd even wennen aan het ongewone omdat hij zijn hele leven lang door het gewone wordt omringd; hij is van nature bevooroordeeld, en dat geldt wel in de eerste plaats voor degeen die het ongewone tot stand heeft gebracht; hij is bij uitstek bevooroordeeld; hij zal het nooit toegeven, maar dat wennen kost hem meer moeite dan wie anders ook.
Toen vroeg Van Marle zich af of hij er nog aan moest wennen omdat het ongewoon was, of dat hij er nimmer aan zou wennen omdat het gewoon was terwijl hij naar het ongewone had gestreefd. Hij kwam tot geen sluitrede.
|
|