persoonlijk, van allerlei slag en richting, en op alle gezichten lees je miskenning. Als ze worden gemangeld in de pers is het natuurlijk niet goed, maar als ze geprezen worden, dan hebben wij critici er toch het fijne niet van gesnapt.
Uitermolen: Gelijk heb je. Ik kijk maar naar mezelf. Over de critiek heb ik waarachtig niet te klagen, integendeel. Maar om de Japanse steenhouwer aan te halen: tevreden ben ik niet. En jij, Van Marle?
Van Marle: Och, ik heb nog niet jouw bekendheid.
Uitermolen: Bereid je dan maar vast voor tegen de tijd dat die kerk van je af is. Maar misschien heb je geen last van gecompliceerdheid. Ofschoon, de menselijke ziel is een bizonder gecompliceerd begrip.
Leblanc: In zekere zin. Maar zeg liever dat het woord ziel een vergaarbak is, zoiets als apoteek. Daar zit ook van alles in.
Dauwput: Eén ding is zeker. Van een ongunstige beoordeling, zelfs van een onbillijke, kan je meer leren dan van een gunstige. Dat is me nog onlangs door een schrijver verzekerd.
Van der Gronden: Alles goed en wel. Maar je zult toch toegeven dat er soms dingen verschijnen waar de haat van de recensent dik bovenop ligt.
Been: Daar raak je het moeilijke onderwerp van subjectieve tegenover objectieve critiek.
Van der Gronden: Neen, dat is een drogreden.
Uitermolen: Inderdaad. Die zogenaamd subjectieve critiek is eenvoudig handig of onhandig gecamoufleerde haat, of ook, omgekeerd, gecamoufleerde verafgoding. Een criticus moet uitgaan van het werk en niet van zijn eigen persoon. Ik wil niet beweren dat hij volstrekt objectief moet zijn. Maar hij moet uitgaan van het werk.
Van der Gronden: En anders, ik zeg het nog eens, heeft hij alle kans een gifspuit te worden. Ik heb soms sterk het gevoel dat de