| |
De gevelsteen
De kerk zou naar schatting tegen het eind van de herfst in gebruik kunnen worden genomen. Een hypoteek sluiten teneinde het interieur te kunnen bekostigen was onmogelijk omdat Termunten grond en geld ter beschikking had gesteld onder uitdrukkelijk beding dat grond en gebouw onbelast zou- | |
| |
den blijven. Maar men kwam er ook zo, en zelfs een eenvoudig kerkorgel zou niet ontbreken. Er waren talrijke giften ontvangen op zijn bank, vooral ook uit de buurt zelf waar de kerk verrees en waar meest gegoeden woonden. Aan het opbrengen der gelden door anderen nam Termunten voorts een belangrijk aandeel. Hij had relaties in de geldwereld, ook buiten de stad, en hij ontplooide zijn oude, onverzwakte kracht. Zijn filantropie bepaalde zich niet tot openen en openhouden van zijn beurs, hij was ook bepaald actief filantroop geworden en dat lag hem opeens. Zelfs de aanschaffing van de luiklok was verzekerd, en alleen het torenuurwerk moest nog wachten.
Termunten introduceerde eens Van Marle op zijn club. Van Marle was er nooit geweest, maar wel intrigeerde hem deze club, en dan vooral als gebouw, - een deftig herenhuis uit circa 1880, in een drukke winkelstraat, maar met de ingang in een donkere steeg. Het leek of de leden niet wilden weten van hun bezoek, en aan een buitenstaander kwam het geheel als iets geheimzinnigs voor. Niemand kon overdag door het dichtgeweven glasgordijn ook maar een glimp opvangen van het inwendige. Het stond daar als een blok isolement, een kubus van inkeer. Er liep geen schrikdraad omheen, maar het was ook onnodig. Deze wanden schenen een compleet schrikpantser voor Van Marle wiens hang aan symbolisme, als het zijn vak betrof, neigde tot heimelijke hypertrofie. Deze club, dit gebouw heette Entre Nous. Zijn blik vond er in de avond een extra mysterie. Het scheen nog vreemder dan overdag. Want nu leefde het, met lichtlijnen dun als breinaalden zijn zware gordijnen inlijstend, en verder niets.
Zij zaten er op die late namiddag, gelijkvloers in een pompeuze vreedzame zaal, met nog weinig bezoek. Termunten had Max Nathans uitgenodigd; hij bleek reeds aanwezig. Kort daarop verscheen nog Mr. Effraïm en zette zich aan hun tafeltje. Zij dronken allen een borrel. Termunten bracht het gesprek op de
| |
| |
kerk en de nog ontbrekende fondsen. Na enig praten schoof Effraïm hem zijn kaartje toe waarop hij ‘honderd gulden’ had gekrabbeld. Ten slotte kwam ook Max over de brug. Op zijn kaartje stond ‘vijfhonderd gulden’; onder het overreiken verklaarde hij dat dit de bijdrage was van een volbloed ateïst, daarmee de oude vriendschap onderstrepend. Maar in zulke dingen kon hij eensklaps royaal zijn.
Van Marle begreep nu ook wel dat zijn gastheer enige bijbedoeling had gehad met zijn uitnodiging deze societeit, de meest beslotene der hoofdstad, ook blijkens de naam, eens van binnen te bezien. Hij en Termunten konden echter niet weten dat Max in gedachten de lijn had getrokken: Van Marle-Aurora-professor Arnolf, en daarom extra vrijgevig was geweest.
Effraïm, die van Aurora's ongeval had gehoord, vroeg nog naar de toestand. Van Marle kon verklaren dat zij geheel hersteld was. En omdat zijn gedachten haar even omspeelden moest hij glimlachen. Hij trof het met de architect die op aanbeveling van Termunten het kerkinwendige zou verzorgen. Deze architect was verbonden aan een bureau dat hij niet persoonlijk kende, en daarom deed het hem des te meer genoegen dat alle plannen met hem besproken werden. Het was zijn vak niet, maar hij kreeg toch een algemene indruk, en deze was onverdeeld gunstig. Hij stelde het meeste belang in het orgel, dat hij zich had gedacht als pièce de résistance, omdat het achter de avondmaalstafel het koor afsloot. Drie verhoogde kleine rondboogramen, te voorzien van ruitjes met Saenredam-effect, kwamen er boven uit. Dit orgel, waarvoor de binnenhuis-architect het ontwerp van het front had gemaakt in overleg met de orgelbouwer, viel zeer in Van Marles smaak. Indien hij omtrent iets twijfelde betrof het zijn eigen schepping. De twijfel kwam nochtans zelden meer op. Hij meende dat zijn schepping het wel zou doen. Hij meende in de nog naakte spanten van de kap inderdaad een lijn van vroomheid te
| |
| |
ontdekken. Haast wenste hij tegen de bouwkundige mogelijkheden in dat het zo mocht blijven, zonder beschot en dekking van leien. Als smalle, gelede, uitgeteerde vingers voegden de balken hun toppen samen. Niet zo zelden maakte een onvoltooid gebouw meer indruk dan een voltooid, alsof de architect met zijn onderbewustzijn iets had bereikt waartoe zijn bewustzijn te kort schoot.
Hij ging op een middag naar de steenzagerij in de Westerstraat. De gevelsteen zou nu wel behakt zijn. Daar, in een hoek van het terrein, lag het oudste deel van het bedrijf, waar uit piëteit nog op antieke wijze werd gewerkt, met stoomkracht, in een kleine loods. Door de open deur zag hij de dubbele, verstelbare zaag, opgehangen aan een houten staketsel dat heen en weer schommelde. Met grote slag groef het staal zich door een blok hardsteen. Een dikke stroom zand en water overplaste het blok uit een gietervormige pijp daarboven. Dit soort werk dat heel langzaam vorderde ging uren zonder menselijk toezicht voort. Ook nu was er niemand. Achter de loods vond hij in een berghok de gevelsteen. Beunis had hem gereed gekregen. Op de gladgeschaafde, enigszins bol bewerkte voorkant was de voorstelling aangebracht, ovaal, en relief, geheel volgens Beunis' eigen tekening. Het onderschrift hadden èn Van Marle, èn Termunten, èn de kerkelijke heren te kostelijk gevonden in zijn kinderlijke verdeling om het niet precies zo te handhaven. Aldus droeg Van Marle aan de steenhouwer tot diens eigen bevreemding op zijn schets nauwkeurig te volgen. Thans las hij met letters die in groot formaat begonnen en kleiner eindigden:
Met Jezus in 't schip
Men had hem verteld dat Beunis ziek was. Hij trok zijn pensioen van de zaak, en werd alleen voor losse karweien aangehouden.
| |
| |
Van Marle wist waar de oude man woonde, in een oud huis tegenover het bedrijf, uitgewoond, maar goed van verhoudingen. Het was eigendom van het bedrijf dat hier meer arbeiders huisvestte. Het uitzicht vandaar op de zagerij was niet opwekkend, want zij had allengs een groot en diep gat in de straatwand gemaakt. Met elk van haar uitbreidingen had ze de omgeving zelf afgezaagd tot de wortel. De naakte, vuile lendenen van gespaarde Jordaanhuizen stonden in coulissen van armoedig cement om het terrein. Maar het huis van de overkant, met eenvoudige klokgevel, bezat een der fraaiste en minst bekende gevelstenen van Amsterdam, driedelig, drie druiventrossen in dat verrukkelijke blauw dat teruggevonden wordt in kobaltglas, - drie druiventrossen gedekt door groot wingerdblad van licht metaalgroen.
Beunis woonde geheel boven achter, samen met zijn enig kind, een weduwe. Hij lag gekleed op zijn bed, zich aldus wijsmakend dat hij niet op zijn doodsbed lag, terwijl ieder hem het tegendeel kon aanzien. Hij rookte niet meer, maar hield het pijpje in zijn tandeloze mond; hij kon het niet missen. Terwijl de dochter een kop tee bracht sprak Van Marle zijn ingenomenheid uit over het werk. Het bleef echter de steenhouwer grieven dat hij zijn onderschrift niet op één lijn had mogen zetten. Een schooljongen wist al beter. Maar gelukkig stond zijn naam er niet op. Van Marle kon hem onmogelijk de waarheid vertellen; een volwassene wil niet horen dat hij kinderlijk is geweest.
Toen behandelden zij de kleuren, want een schilder moest de steen nog verven en oliën. Beunis verstond van schilderen niets. Hij bezat evenwel het volksgevoel voor kleur en nuance. Deze steen mocht niet bont worden, en dus gaf hij op: de hoge golven donkerblauw, de hemel lichtblauw, de bark eivol zittende mannetjes lichtbruin, het staande figuurtje van Christus wit. Het bleek hetgeen ook Van Marle zich had gedacht.
| |
| |
Hij trad nog even aan het raam. Hij was in deze kamer al eerder geweest. En hij moest opeens denken aan het huis van Termunten, aan die voorzaal, geheel in Empire. Hij hield niet van Empire. Hij vond het stijf, ondanks al die plakkaten goud, niet burgerlijk, maar droog, op de grens van zielloos. En per slot hield hij meer van deze kamer van Beunis, want hij was maar een gewone burgerjongen. En welk een vergezicht! Het trof hem opnieuw. Het herinnerde sterk aan een der merkwaardigste etsen van Hercules Seghers. Want ook van hier viel er een blik op de late sombere renaissance van de Noorderkerk. Men had niet het uitzicht vanaf de Lindengracht, waar de etser toenmaals woonde, - van de andere kant. De steenklomp torende er echter eender bovenuit, en de gevelrijen in de diepte trokken nog dezelfde lijnen, haaks op elkander. Even droomde hij weg.
Op de gang sprak hij toen nog met de dochter, de weduwe. Zij had beter inzicht in de toestand van haar vader dan deze zelf, en zij meende dat het dit jaar met hem zou aflopen. Zeker bereikte hij de lente niet meer. Zij vroeg aan Van Marle of het mogelijk was haar vader vanuit de kerk te doen begraven, de kerk waaraan hijzelf zijn deel had geleverd, en of de dragers vóór de tocht naar het kerkhof driemaal met de kist rond het gebouw mochten gaan. In de streek waaruit Beunis afkomstig was had men dit oude gebruik in ere gehouden, en hij wilde het zo graag.
Ze was een stille vrouw van middelbare leeftijd. Haar man had ze verloren terwijl hij tijdens de bezetting in Duitsland te werk was gesteld. Zij kreeg met het bericht van zijn dood de mededeling dat men haar na betaling vooraf van zestig gulden zijn as zou sturen. Zij deed dit en de as werd haar toegezonden. Korte tijd daarna ontving zij eenzelfde bericht, en weer betaalde zij zestig gulden en kreeg een cylinder met as. Zij wist niet welke bus de as van haar man bevatte, zij wist niet of een van beide die as inhield, niet of men haar wel mensenas gezonden had, niet of
| |
| |
men haar wel as gezonden had. Alleen wist zij thans dat haar man gestorven was. Dat kon niet anders na zoveel jaren zonder tijding. De twee bussen, met krip omwonden, bewaarde zij in een kast. Haar ervaring was een van die stille treurspelen die niet staan geboekstaafd, die mondeling worden overgeleverd, totdat zij ergens doodlopen.
Beunis had dit voorval aan Van Marle verteld. Van Marle zei haar dat hij zijn best zou doen dat de wens van haar vader in vervulling ging.
|
|