| |
Apparitie van Baaltje
De proef van een eerste opstaan nam Aurora slechts met hulp van haar man. De wereld tolde om haar rond, en ze zonk machteloos op een stoel, met dichte ogen. Van Marle, bij voorbaat overtuigd dat alles nu geleden was, ontstelde, en ze voelde dat.
- Het is niets, zei ze. Ik zal de vacantie van jou en de kinderen niet bederven.
En even later:
- Weet je, Anton, toen ik jullie daar die eerste keer zo aan mijn bed zag, om me heen, toen dacht ik: zo moest het ook kunnen zijn als ik dood ga.
- Maar je hebt toch niet aan doodgaan gedacht? In Godsnaam! zei hij, riep hij bijna.
Want dit kwam in lijnrechte strijd met zijn geloof aan haar wezenlijke onkwetsbaarheid. Ook dit voelde ze. En terwijl haar ogen reeds weer opengingen antwoordde ze glimlachend:
- Neen, dat heb ik ook geen ogenblik gedacht.
| |
| |
Hij was gerustgesteld. Trouwens, wat hij van de aanvang af als een gunstig teken had beschouwd was haar vaste slaap. Hij beschouwde haar slaap als een unicum, - een slaap volkomen geluidloos, onbeweeglijk, en in één houding. Daar hijzelf woelde en telkens wakker schoot, al van kindsbeen af, had hij zich wel eens des nachts naar haar overgebogen, plotseling een weinig angstig wegens dit roerloze en doodstille naast hem. Hoe scherp hij luisterde, hij vernam niets. Dan bracht hij even behoedzaam de rug van zijn hand onder haar neus en haar warme adem streek er over met langzame regelmaat. Hij vond zichzelf kinderachtig, maar kon het niet laten. En hij sliep weer in en woelde opnieuw. Het werd zomer, en Aurora was al enkele malen op straat geweest, steeds voorzichtig, de drukte vermijdend, en gearmd. Hoofdpijn bleef haar bespaard, doch ze kon niet opkijken zonder zware duizelingen. Volgens de dokter zou dit verschijnsel nog wel een poos aanhouden. Nu, dat was het minste; per slot bleek ze boven verwachting snel hersteld.
Zij konden dan ook eind Juli naar het vacantieoord, reeds lang tevoren besproken, vertrekken, zij en de twee kinderen. Van Marle, in beslag genomen door opdrachten, vooral door zijn kerk, moest blijven werken, maar zou de weekeinden overkomen. Zijn clubje had niet alleen tijdens haar ziekte belangstelling getoond, maar Van der Gronden, de houtkoper, bood nu aan hen met zijn wagen tot ginds te brengen. Deze Van der Gronden was de enige uit het clubje die door de oorlog zwaar getroffen was. Hij had een voorname rol gespeeld bij het ondergrondse verzet. Zijn vrouw die hem niet verraden wilde was, labiel in aanleg, door de Duitse veiligheidsdienst geestelijk zo zwaar beproefd dat zij krankzinnig werd. Toen hij bij de bevrijding opdook vond hij zijn vrouw in een gesticht, en zijn dochtertje, een enig kind, ondergebracht bij familie. Hij behoorde tot die soort sterke naturen die nooit spreken en nooit diep denken
| |
| |
willen over een ontzettend verleden, omdat zij dan zwak worden. Het trof dat zijn eigen dochtertje kampeerde in de buurt van het pension, door Aurora besproken, en dat hij elk weekeinde naar zijn kind overkwam. Aldus kon hij Van Marle meenemen en terugbrengen. Ditmaal maakte hij zich een Woensdag van zijn werk vrij en haalde Aurora, Aletta en Edwin af, na het koffiemaal.
De hemel is blauw en mijn hemel is het ook, dacht Aurora tijdens de reis. Van der Gronden reed voorzichtig, niet alleen in de stad, ook buiten; zij voelden nauwelijks dat zij voortgleden. Alle portierramen stonden open wegens de namiddaghitte, maar geen hunner voelde iets van onbehagen. Het luik in de kap bleef wegens het branden van de zon gesloten. Zij hadden het licht meest in hun rug. Het tegenliggend verkeer schitterde aan met nikkel en glas. De ongelooflijkste luchtspiegelingen deden zich voor op de lange lappen asfalt. De kinderen waren opgetogen. Een eind voor hen uit kon het opeens donker worden van water, druifblauw, en het leek voor hun ogen te verdampen en nieuwe plassen te vormen verderop. Er kwamen wagens toegereden met korte sidderende kwikzuilen boven de koplampen, als een feestversiering. Eén, de voorruit van enkel wit vuur, sleepte reeds van heel ver een verblindende zon aan, dertig meter boven het wegdek. Deze begoochelingen duurden geruime tijd. Aurora vond het in haar hart jammer dat haar man dit niet beleven kon. Maar zij genoot, van het seizoen, het landschap, de kinderen, in weerwil van Van Marles afwezigheid. Ook was de tocht haar zo gul aangeboden dat ze, anders wars van verplichting die ze niet kon inlossen, het voorstel dankbaar had aanvaard.
Na de polders bereikten zij de zandige streken. Ofschoon in het land der lage weiden geboren ging bij haar de voorkeur toch uit naar heide en bos. Van Marle echter vond bos zwaarmoedig en heide somber. Ze poogde daarom het aldus te schikken dat
| |
| |
hij tenminste iets van gras zou zien en ook van architectuur. Ditmaal was hun compromis zeer gelukkig.
Ze had twee kamers besproken in een pension van een villadorp. Het pension was gevestigd in een ouderwetse villa, half buitenplaats, een beetje deftig en stijf, - maar dat vond ze voor de kinderen wel eens goed. Een paar dagen later verscheen Van Marle. Van der Gronden wilde ook nu niet binnenkomen. Hij ging rechtstreeks door naar het kamp en zou de volgende avond zijn reisgenoot ophalen.
Terwijl de kinderen op gehuurde fietsen een tochtje maakten zaten de ouders die namiddag in de antieke achtertuin. Aurora vertelde dat Aletta zo aardig werd voor Edwin. Haar kribbigheid was verdwenen, en ze moederde graag over het broertje. Ze paste er voor op dat Edwin zich niet te zeer inspande, en deze zorg scheen hem wel te bevallen.
- Die attenties zijn nog een gevolg van je ziekte, zei Van Marle. De schrik zit er in.
- Ja, beaamde Aurora. Maar die schrik moet niet blijven. Dat zou ik verdrietig vinden, en het is ook niet goed.
Zij had dadelijk opgemerkt dat het pension eigenlijk een vergissing was, niet voor haar en de haren, maar voor de anderen. Er was dan ook inderdaad een vergissing begaan, door een plaatsvervanger, terwijl de eigenaar zelf naar de wintersport was. Men placht hier geen kinderen toe te laten. Het leek eerder een soort rusthuis voor deftige bejaarden, en de eigenaar, op de hoogte gebracht van de flater, was ten einde raad. Annuleren ging echter niet aan, en per slot gedroeg hij zich heel behoorlijk toen hij de mooie wagen had gezien en de bevallige vrouw met twee welopgevoede kinderen.
De pensiongasten schenen minder bevredigd, doch zij waren ook stuk voor stuk uiterst knorrige oude dames en heren. Van toenadering kwam niets. Echter zocht Aurora dat ook niet, al zou
| |
| |
ze het niet hebben afgeweerd. Nu boog men correct en daarmee uit. De aankomst van Van Marle wekte intussen nog extra wrevelige verbazing. Hij werd dadelijk veroordeeld als een buitengewoon ongemotiveerde verschijning. De machtigste wenkbrauwen spraken een duidelijke taal boven de rand van dagblad of boek. Hij zag het niet. Aurora die het opmerkte lachte bij zichzelf.
Zij en haar man zaten die middag vreedzaam en genoeglijk bij de tee onder de schaduw der kastanjes. Aan de ene kant lagen weiden, zij het zonder de blinkende sloten van het polderland, aan de andere de uitlopers der naaldhoutbossen. Het was zeer heet. Zij droegen de luchtigste kleding. De kinderen kwamen moe van hun tocht en rustig aan. Edwin ving nog onderweg een kleine vlinder, en toonde hem aan zijn ouders, een prachtig diertje van grijze en beige shantoeng, met een fijne arabesk in zwart, als teder gebatikt. Het zat wel een minuut doodstil op zijn vinger. Daarna haalde hij van boven het enige wat hij voor zijn verstrooiing had meegebracht, een boek over dieren. Van Marle had het hem voor zijn verjaardag gegeven, wetende dat hij zijn jongen geen groter plezier kon doen. De band was onfris, de rug was geknakt, maar de inhoud gaaf, en het bezat de prachtigste gekleurde platen.
Van Marle liep nog even om het huis heen. Hij bezag het critisch en hij vond het schoon. Ook de tuin beviel hem, hoewel slecht verzorgd. De grasranden der ouderwetse broderieperken moesten hoognodig worden afgestoken. Het middenperk prijkte met een weelde aan stamrozen op een bodem van run. Hij had hij wist niet hoelang geen stamrozen meer gezien. Hij meende dat ze zeldzaam werden. Hij moest het Aurora toch eens vragen. Vervolgens vond hij achteraan en terzijde een verhoogd terras met een berceau van gekoolteerd ijzer, waarheen een monumentale hardstenen trap leidde. Het was een kostelijke verrassing.
| |
| |
Van het ouderwetse villadorp betekende dit huis de laatste vertegenwoordiger. Na het middagmaal gingen zijbeiden het overige verkennen. Aurora was er nog niet geweest. Ze had gewacht tot zijn overkomst, want ze wilde met hem zien wat hij graag zag. En Van Marle genoot. Het was hier weids, voornaam, in stijl, gezet langs bochtige beukenlanen, vóór de doorbraak van de cottage in het landschap. Het was niet oorspronkelijk, als geheel genomen, het steunde veel op oudere voorbeelden, maar het was, vond hij, een voortreffelijke verzoening van stad en land. Het was alles breed, zwaar, maar niet te zwaar, vaak gestuct in crème, wit, maar niet hagelwit, een enkel gebouw in mistroostig donker. Deze woningen hadden enorme serres, vooraan of opzij, terrassen als pleinen, hoekvazen, gebeitelde guirlandes, balusters, attieken, tympanen, inrijhekken met stenen kogels overwoekerd van korstmossen. Eén droeg een motief van palmetten op een geknakte daklijst, een ander gaf de nagalm van het Palladio in een tussengalerij van gekoppelde zuilen. Er waren arcaden en verrukkelijke portico's, veranda's met ijzeren urnen vol mos, en uit het midden ontsproot een ijzeren stengel die de zoldering doorboorde en daarboven, aan een balkon, openbloeide tot een nieuwe urn vol hangplanten. Deze bouwwerken waren harmonieus op zichzelf, harmonieus tegenover hun tuinaanleg, hun begroeiing, hun buren, hun vijvers. En Van Marle dacht: al die bouwers, van hoog tot laag, kenden hun vak. Hij dacht het met een beetje spijt.
Wanneer hij nu en dan stilhield ging Aurora op een naburige bank zitten. Ze mocht zich nog niet vermoeien. En weer kwam het bij haar boven dat ze in haar hele leven enkel geluk had gekend. Ja, zelfs in haar ziek zijn.
De schemering viel vroeg in. Het werd moordend heet. Een lucht van verdoemenis hing boven het dorp. Zij keerden langzaam terug. Maar nu kwam de villabuurt, tot dusver een con- | |
| |
glomeraat van mausolea, tot leven. De binnenlichten werden ontstoken. En zij keken in kamers als receptiezalen, in serres als paviljoens. Zij zagen de weinige bewoners, vaak in ontzaglijk perspectief, bij de tee, bediend door een vrouw in zwart; bij een laat maal, omspeeld door een schim in pepermuntjasje; maar altijd bedachtzaam, gesloten, uit de verte te kijk met een zekere opzettelijkheid en tegelijk onbereikbaar op een podium. Zij leken, dacht Aurora, niet zozeer bewoners als wel geduchte huisgoden, bovennatuurlijke heersers in deze huizingen, aan wie de mindere man zijn offers bracht van spijs en drank.
Van Marle was onder de indruk van het selecte, maar voor Aurora bezat de hele buurt iets stervends. Het was niet meer van de eeuw. De huisgoden hadden afgedaan; dit waren hun restanten, hun museumstukken. En hoeveel samenwoning zou hier niet onopvallend gevormd zijn! Zij had reeds enkele huizingen verkantoord aangetroffen. Van Marle genoot inmiddels al niet meer onverdeeld. Hij vond nu in zijn hang aan deze antieke grootsheid iets bedenkelijks. Was hij dan helemaal niet van zijn eigen tijd? Was hij door en door ouderwets? Kwam hij hopeloos achteraan? Hoe zou dan wel zijn kerk worden? Hij sprak het niet uit.
Zij waren onderdak met de eerste druppels en gingen naar de kamer van Aurora en Aletta, met het uitzicht over de weiden. Het onweer naderde van die kant. De kinderen zaten tussen hen, veilig. Een spel van schitterend lila werd voor hen opgevoerd. De hemel was nu geen egale lage dom meer van veenbruin. De bliksemstralen zelf leken er diepe grotten in te boren, telkens andere, - want een onweer herhaalt zich nooit, zelfs niet in een weerlicht, in een donderslag.
De kinderen was vroeg geleerd niet te vrezen, en vooral Edwin had deze leerschool wel nodig gehad door een beangstigend droomleven. Daar trad vaak het Hondsbos in op, - verwilderd
| |
| |
bos aan de kust, waar hij ronddwaalde, de weg verloren, in een regen van herfstblad; dan werd het bos ijl, hij naderde de zee, en in de verte in zijn rug hoorde hij het blaffen van grote honden die hem zochten. Gelukkig had hij daarvan de laatste tijd niet meer gedroomd.
Maar Aurora wilde nu ook haar gevoel voor humor op de kinderen overbrengen. En ze vestigde hun aandacht op sommige donderslagen die ze grappig vond, een harlequinade van de natuur: de langgerekte die begonnen met als oud linnen in repen te worden gescheurd en eindigden met als hele scheepsladingen turven uit de hemel te vallen, zodat de ruiten bonsden, en andere die aardig wat beloofden, maar hun kracht in een ommezien verspilden en hun bestaan afsloten met de miezerigheid van iemand op apegapen.
De volgende ochtend was zachtwarm, vioolkleurig. Aurora stond even op, Aletta bleef slapen. Het was nog heel vroeg. Ze keek uit vanaf de open balkondeur. Zwaluwen stormden schril piepend langs haar, en vormden dan hoger in de lucht elk zijn vliegtuigje. Zich vasthoudend aan de deurstijl zag ze toe. Ze herwon in deze drie weken haar kracht; alleen het hoofd omhoog heffen zonder steun vermocht ze nog niet.
De houtkoper kwam hen drieën afhalen voor de terugtocht naar de hoofdstad. De bedaagde, gallige gasten hadden zich al die tijd van Aurora, jonge vrouw met twee kinderen, afzijdig gehouden, door niets vertederd, effen, soms bepaald zuur. Zij knikte desondanks vriendelijk rond toen zij vertrok. Het was buiten kil en allen zaten in de conversatiezaal. Weliswaar werd er teruggeknikt, maar ook verschenen er bedenkelijke wenkbrauwen in vervaarlijk zwart en wit boven de rand van boeken en bladen. Zij bewogen als vlerken, zij veroorzaakten tocht.
Aurora en de kinderen namen eerst nog in een winkel van het dorp een smoushondje mee, de vorige dag gekocht omdat Aletta
| |
| |
en Edwin al zo lang om een hondje hadden gebedeld. Het enige incident tijdens de terugreis was een noodzakelijke halte. Het beestje was als reutje gekocht, maar deed tot bevreemding der kinderen zijn plasje als teefje. De houtkoper die er meer van wist verzekerde echter dat het wel degelijk een reutje was, maar dat bij reutjes het pootje eerst later omhoog ging, en de pups dus onder oningewijden wel eens verwarring stichtten.
De Van Marles waren geen hondenkenners. Voorlopig was het dier allerliefst, en de houtkoper, de ingenomenheid van de familie ziende, had niet de moed openlijk het ras in twijfel te trekken.
Zij moesten het nu nog een naam geven. Het had een warm pelsje. Edwin bleek de beste naamgever. Het zou Baaltje heten.
|
|