| |
Een ziekbed
In het huis bevonden zich alleen het personeel van Van Marle en beneden de twee hoofdbewoners. Max Nathans, als gewoonlijk in zijn voorkamer, een soort privékantoor, was de eerste die het onheil ried door het zien van de ziekenwagen aan zijn stoep. Toen Aurora werd binnengedragen dachten alle bewoners spontaan dat zij dood was. Het was de reactie van de mens die in zijn schrik zich altijd het felste contrast voorstelt met zijn eigen toestand en met die van het slachtoffer even te voren. Maar op dit punt konden de dragers dadelijk geruststellen. Zij waren geoefend, hun last was licht, de wenteltrap gemakkelijk, en de trap van Van Marles kantoor tot de woonverdieping wel steil, maar recht. Max bleef beneden en belde de dokter. Esther,
| |
| |
zijn vrouw, ging met de dragers mee, en waarschuwde de scholen der kinderen. Van de typist kreeg ze het nummer waarover Van Marle kon worden bereikt. Hij had een conferentie ergens in de stad, en verzuimde nooit aan zijn kantoor op te geven waar hij te vinden was.
Toen hij radeloos aan het bed kwam was de dokter er reeds, en kort daarop verscheen Aletta met Edwin, die door zijn zusje was afgehaald. Aurora bleek niets te hebben gebroken, kwam tijdens het onderzoek geheel tot bewustzijn, en klaagde zwak over pijn, vooral in haar hals en aan haar dijen, waar zij bovenaan twee grote rode vlekken en ontvellingen vertoonde. Zij had een hersenschudding, en toch, wonderlijk genoeg, geen zweem van hoofdpijn.
- Mevrouw zal minstens zes weken moeten liggen en zich zo weinig mogelijk bewegen, zei de dokter. Het is niet zo erg, het had erger gekund. Maar rust, rust, rust.
Voor het eerst sloeg Aurora haar ogen even op. De omstanders zagen een blik in scherven. Zij zag de waswitte gezichten van haar kinderen en de wanhoop van haar man. Op Esther lette ze niet. Ze fluisterde:
- De vacantie?
- Wat bedoelt mevrouw? vroeg de dokter.
Van Marle kon geen antwoord geven. Aletta zei met trillende stem:
- We zouden van de zomer naar buiten gaan.
- Wanneer?
Van Marle wist het niet, en Alette zei:
- Eind Juli, dokter.
- Dat kan, zei de arts stellig, dat kan vast en zeker.
Er gleed even een glimlach over Aurora's gezicht. Van Marle keerde zich af. Hij kon het niet aanzien.
Inmiddels had Max Nathans, die niet handig was en tot eerste
| |
| |
hulp buiten machte, maar wel vooruitziend en voortvarend, de politie opgebeld. Aurora bleek te zijn aangereden door een kleine motorcarriër van een corsettenzaak, een driewieler, waarmee de chauffeur, nog een jongen, om de hoek was geschoten, toen zijn stuur niet had kunnen houden en het trottoir was opgereden, tegen haar aan. Hij had dit alles ter plaatse bekend, en voetgangers konden het bevestigen.
Indien men een lijngrafiek had getrokken van de ontsteltenis in het gezin van Aurora, zou het de gebruikelijke zijn geweest: van de basis haast verticaal omhoog, daarna een snelle daling, en dan een lange streep, dichtbij en vrijwel evenwijdig aan de basis. Een lijn van de gezinsleden afzonderlijk zou bij Van Marle de hoogste, de verreweg hoogste top hebben aangewezen, een top van paniek, maar zijn lijn voegde zich toch spoedig samen met die van de anderen. Eenmaal overtuigd dat er geen levensgevaar bestond voelde hij zich meteen zeker van volledig herstel, niet omdat Aurora nog nimmer ziek was geweest, maar eenvoudig omdat ze nu eenmaal Aurora was, wezenlijk onkwetsbaar.
Ze wilde aanvankelijk buiten haar gezin niemand ontvangen behalve Esther Nathans die haar had geholpen. Termunten stuurde een magnifieke mand bloemen. Ze hield nog lange tijd pijn aan haar benen waar de onderrand van de bak, opwippend, tegen gestoten had, en meer nog aan haar hals waarvan de spieren waren geforceerd. Gelukkig was het ergste van haar smak achterover opgevangen door haar haar en haar hoed. Ze wilde de verpleegster, een wijkzuster, slechts driemaal per dag even als hulp. Ze hield zich volkomen stil, een wonder bij haar beweeglijkheid, maar ze had zich ook onder haar eigen ijzeren tucht.
De tweede dag, toen Esther even aan haar bed zat, werd er een klein bloemstuk gebracht van de corsettenzaak. Daarbij gevoegd was een keurig geschreven naïef briefje van de jeugdige delinquent. Esther las het voor. Vooral het briefje deed Aurora ple- | |
| |
zier. Ze zei, fluisterend, maar reeds wat duidelijker, en met de guitigheid die haar ook nu niet verliet:
- Hij had zeker de lente in zijn hoofd, toen hij me aanreed, die wildebras.
Esther kwam zo nu en dan bij haar, maar altijd kort, en Aurora maakte zich in stilte het verwijt dat zij toch zo weinig contact met de onderburen had gezocht. Waarom? Het waren beste mensen.
Esther Nathans was een kleine verschijning, steeds in het zwart, en broodmager. Ze maakte een ietwat onderworpen indruk. Ze kon voortreffelijk koken en deed dat graag voor haar man die gesteld was op verfijnde maaltijden. Ook hij was broodmager en klein van stuk. Zijn gelaat werd een beetje ontsierd door wijd uitstaande vlezige oren, maar hij droeg zijn hoofd heel fier. Het vermogen om de oren enigszins te bewegen, de mens eigen, maar doelloos en dierlijk overblijfsel, viel bij Max Nathans door de grote schelpen op. Ze mocht ook Max wel. Zijn oog was zonder kleur, haast uitdrukkingloos, dat van Esther porseleinblauw, aardig. Beiden vertoonden nauwelijks iets van het type dat als Joods geldt. Zij hadden de meesten onder hun uitgebreide binnenlandse familie verloren, maar spraken daar nooit over en schenen, hetzij door oosterse denkwijze, hetzij ingevolge hereditaire aanpassing aan het Joodse lot door alle eeuwen heen, met dat zekere gemak te berusten waartegenover de westelijke wereld vreemd blijft staan.
Hetgeen Aurora zich voortdurend voorhield was dat het veel erger had kunnen zijn. De door de dokter gestelde termijn van minstens zes weken rust had dit gevolg dat ze zich voornam te zorgen dat het bij zes weken zou blijven. Ze bedacht niet dat het hier de gewone dokterstactiek gold, en was er onbekend mee dat hij rekende op minstens drie maanden bedlegerigheid. Het had reeds deze gunstige uitwerking dat ze na acht weken even mocht
| |
| |
opstaan. De arts vatte het allerminst, maar kon het haar niet langer ontraden.
Het was ook nog een bizonder geluk dat de carriër met zijn grootste kracht was aangekomen tegen haar bovendijen, waar het vlees een stevige bescherming vormt. De pijn daar verdween snel. Veel langer hield ze last van de geforceerde hals. Het ergst evenwel waren de duizelingen die optraden als ze haar hoofd maar heel even bewoog. Haar wil om te genezen, en spoedig, werkte echter onverzwakt; hij was als een hart, hij was in deze tijd haar voornaamste hart. En terwijl ze doodstil lag reconstrueerde ze meermalen het ongeval, zoals ze het had ervaren. Ze vond nimmer een verklaring voor haar zonderling gezichtsbedrog, want het monster dat op haar was toegestort bleek enkel een miserabel bestelwagentje op drie wielen. Hoeveel raadselachtigs, dacht ze, bergt de mens die zich even laat gaan, die zich moet laten gaan. Hoe slecht kende hij zijn mogelijkheden.
Toen ze in de kussens kon opzitten vroeg ze aan Esther of haar man eens wilde komen. Zij en Van Marle werden door dit zoveel oudere echtpaar getutoyeerd; omgekeerd zeiden zij mevrouw en meneer Nathans.
Max verscheen. Hij was blij niet eerder te zijn uitgenodigd, want hij zag niet graag narigheid. Hij bekeek zulke zaken liefst van de droog-humoristische kant, en als dat niet paste bemoeide hij er zich niet mee. Hier paste het wel. Hij leek heel broos samengevoegd. En Aurora, met haar zin voor het komische, maar nooit boosaardig, vond in zijn uit de stoel verrijzen altijd iets of hij, alvorens te gaan lopen, zijn losse beenderen voorzichtig assembleerde tot een skelet.
In zijn stijl die juridische scholing verried gaf hij als zijn mening te kennen dat die corsettenzaak toch niet de juiste metode had gebezigd om klandizie te verwerven; zulk een opdringerigheid ging waarlijk iets over de schreef. Toen, ernstiger, herinnerde hij
| |
| |
Aurora aan haar recht op vergoeding van haar stoffelijke schade. Hij toonde op zijn manier belangstelling, want hij zag in de patiënte altijd nog de dochter van zijn in stilte vereerde leermeester, en Aurora van haar kant amuseerde zich met zijn conversatie. Hij vertoonde nog de eigenaardigheid van soms in zijn spreekpauzes zijn protese met de tong hoorbaar te bewegen alsof hij er zijn mond mee spoelde. Hij deed dat ook nu, doch Aurora was er aan gewend. En, zijn botten behoedzaam in elkaar passend, verrees hij uit de stoel naast haar bed, en ging.
De politie vroeg of ze vervolging wenste. Denkend aan het ontvangen briefje met zijn aardig berouw zei ze dadelijk dat ze daarvan afzag.
Terwijl ze te bed lag verscheen Leo in het geheel driemaal, en steeds bracht ze losse bloemen mee. Hoewel door wezenlijke hartelijkheid gedreven kwam zij Aurora toch enigszins anders in haar houding voor. Maar men moest vrouw zijn om dit op te merken. Aurora zelf, dit vaststellend, besefte ook dat haar eigen gevoelens een beetje waren gewijzigd, al zou ze daarom de vriendschap nooit opgeven. Het toespreken met Auri, een afkorting die haar nimmer had aangestaan, begon haar thans vaag te hinderen. En meer nog mishaagde haar Leo's glimlach aan haar bed, iets liefkwijnends, alsof zij, Leo, de gekwetste was die als een dapper vrouwtje de tegenslag doorstond. Over Conrad werd door beiden gezwegen. En opeens deed Leo's glimlach haar denken aan dat verpuurde, verhevene van L'inconnue de la Seine, onuitstaanbaar geworden in zijn aandoenlijkheid sinds men het in alle winkels en in alle salons tegenkwam. Hier deed het bepaald vals aan.
Op de een of andere manier matten Leo's visites Aurora ook nog af, en ze zag op tegen de afscheidskus. Daarna verviel ze steeds in een korte slaap en werd bezocht door een droom, onveranderlijk dezelfde, terwijl ze toch niet gewoon was te dromen. Haar vader,
| |
| |
professor Arnolf, had uit oud familieverleden de gewoonte aangehouden alle klokken van zijn huis eens per week te doen opwinden en gelijkzetten. Daarvoor zorgde een stokoude klokkenmaker, Faar genaamd, die ook nog enkele andere over Leiden verstrooide klanten op deze wijze voorzag. Hij was vermoedelijk de laatste van het land in zulk een functie. Hij verscheen nog op de dag vóór zijn dood in het huis op de Hooigracht; hij stierf terwijl Aurora kind was. Zijn wijze van handelen was voor haar altijd lichtelijk mysterieus en verontrustend gebleven. Hij verscheen op een vaste dag, maar op ongezette uren, en trad binnen zonder kloppen of spreken, en zo stil dat het kind hem somtijds eerst gewaar werd aan de tochtstroom. Hij wond de uurwerken op, vergeleek ze met zijn horloge, en verdween als een schim. Deze Faar nu keerde weer in haar kortstondige dromen. Hij kwam hier in haar slaapkamer en was even bezig met de pendule op haar schoorsteenmantel. Daarna gleed zijn gestalte weer door de deur weg. Zij opende haar ogen, doch zijn verschijning was dermate onbedrieglijk geweest dat ze in haar toestand van juist ontwaakt zijn nog meende de dunne grauwe jas die hem altijd kleedde te horen afruisen als een windzucht. Ze bleef dan heel even loom en beklemd. Ze herwon zich snel, toch niet zonder moeite.
Haar herstel verliep rustig, vredig, gelijkmatig. Ze voelde zich nader gekomen tot haar gezin. Het scheen onbegrijpelijk, het was een feit. Ze had haar man meer lief gekregen in zijn wanhoop, zijn hulpeloosheid, toen in zijn vertrouwen op haar kracht. Ze had na het eerste radeloze hem ook lief om zijn zelfbedwang. Hij was buiten het zakenleven zo volstrekt onpraktisch dat zij wel eens vreesde dat de geringste extra stoornis naast haar ziekte hem alle bezinning zou doen verliezen. Het tegendeel was het geval; zonder het minste vertoon wist hij zich na een paar dagen meester te blijven.
| |
| |
Aletta, kort tevoren nog met alle symptomen van de moeilijke leeftijd, humeurig, onberekenbaar, was radicaal veranderd, zorgzaam boven haar jaren, vol aandacht speciaal voor haar vader. Edwin werd na de eerste schrik weer het gesloten, zwijgzame kind. Maar Aurora liet zich niet misleiden. Want haar jongste, bij wie stoffelijke of geestelijke stoornis in het evenwicht zich altijd openbaarde in ongesteldheden, werd niet ziek. Dit leek haar het grootste wonder van al.
Na haar herstel droomde ze van Faar nimmermeer, behalve eens. Toen was het ook definitief.
|
|