stond tegenover een werkelijkheid, onbestemd, en tevens ontzettend. Ze had nog het besef dat ze zoiets vroeger moest hebben voorzien, de plotselinge confrontatie met het geduchte die niemand kon ontgaan, maar dit was boven alle voorstelling monsterachtig. Ze ging onder in een heden waarvan ze niets vatte. Er bestonden alleen zij en dat. Iets. Dat iets. Ze kromp in elkaar. Dat iets was gruwzaam klein. Het bleef een eeuwigheid lang klein, en het zag gitzwart. Het was dermate ondraaglijk in zijn niet-actie dat ze opeens wanhopig hunkerde naar een oplossing. En toen schoot het pijlrecht op haar af, het zwol met onvoorstelbare kleuren in een ommezien tot een verpletterend gedrocht, het gaf een kermende schreeuw, ze werd van de grond gelicht, al haar beenderen versplinterden, zij kraakten als takkebossen, zij knapten met oorverdovende knallen.
Aurora kwam even bij. Ze kon haar ogen niet openen; ze wist evenwel dat ze languit op straat lag, op haar rug. Ze vernam verward stemgeluid en hoorde zichzelf plotseling zeggen, tussen de tanden, maar met grote kracht:
- Niet het ziekenhuis.
Nogmaals kwam ze bij. Ze lag in een besloten ruimte op minder harde bodem, toch nog steeds op een vloer. De stemmen en de gedachten om haar stroomden van boven neer. Er hing een eigenaardige geur van ongebruikte kleden, van nieuwe wol. Ze begreep te zijn binnengedragen in een tapijtenwinkel. Weer zeize duidelijk:
- Niet het ziekenhuis. Naar huis, Prins Hendrikkade.
Ze werd behoedzaam opgelicht, neergelegd, toegedekt, gedragen. Een raadselachtige oppermacht belette haar de ogen te openen. Aldoor voelde ze zich het middelpunt van veelhoofdige aandacht. Zoals de aarde de druk van het zonlicht voelt, zo voelde zij de druk van ontelbare blikken. Maar de druk was minder ondraaglijk geworden; hij kwam nu eerder van terzijde aan. Even onderging ze de prikkelende buitenlucht.