de aarde zelf geworden is; bij beide ligt de ene steenschaal om de andere.
Van Marle was nu op weg naar Leblanc, een arts met weinig praktijk, maar die zich ook geen moeite gaf. Het was omstreeks acht uur in de avond. Hij liep eerst door een oud gedeelte in versterving, toen door een oud gedeelte met veel verkeer en heet licht, met de acrobatiek van het neon, altijd nerveus in de openbaarheid, maar reeds bezig het veld te ruimen voor de rechtlijnige fluorescentiebuis, statisch, waardig, zonder grollen. Aan dit alles beleefde hij zijn genoegen, vooral wanneer hij tijdens werktijd liep langs de grote kantoren bij donkere hemel. Dan toonden, schuins omhoog gezien, de plafonds van hun verdiepingen soms een complete arcering in smalle rechte zilveren lichtribben, - de zakelijkheid op haar modernst en verrassendst. Leblanc woonde in een oud huis aan het begin van de Prinsengracht, maar hij at altijd in een klein restaurant bij het Leidseplein. Daar haalde Van Marle hem af.
Samen hepen zij toen zonder veel te zeggen naar de De Ruyterkade, met een omweg, ten einde te genieten van de stilte der oude grachten op dit uur, van het verrukkelijk bijna-duister dat heerste in een stadsingewand, rustig in lagen gelegd naast elkaar, en waar doorheen zonder pijn of kwetsuur de lange gloeiende uitwaaierende naalden staken van avondverkeer.
Daar Van Marle zwijgzaam was, feitelijk te ernstig, te veel van zijn werk vervuld, had Aurora zijn opneming aangemoedigd in een clubje van heterogene samenstelling dat gemiddeld op één avond per maand samenkwam, steeds in een ander koffiehuis, door Been uitgekozen en dikwijls origineel. Behalve Van Marle, Uitermolen, eveneens architect, Leblanc, arts, en Been, journalist en kunstredacteur, waren nog leden van de club Reemtsma, makelaar, Dauwput, archivaris, en Van der Gronden, houtkoper. Van Marle bleef ook in deze gemeenschap de weinig spraakzame