| |
| |
| |
Dood en onsterflykheid.
| |
| |
Dood en onsterflykheid.
I.
Afschuwlyk, onweerstaanbaar is 't geweld der Dood!
Niets blyft standvastig op deze onstandvastge aarde;
Zy spaart noch vriend, noch kunn', noch grootheid, roem noch waarde,
En, al wat adem schiep, zwelgt ze in haar' donkren schoot.
De kiem der Plant, in 's aardryk's vocht verborgen,
Ontwikkelt zich: de plant verheft haar top,
Die zich welhaast omkranst met frisschen knop;
De knop wordt Bloem: z' ontplooit zich by den morgen.
| |
| |
Doch - nauw heeft 's stervlings hart die Bloem
Die wegdroeg zyn verdienden roem,
Die steeds hem strekte tot behagen
Geliefkoosd, of - ze is reeds verbloeid!
Haar stengel word ter grond geplooid,
Haar' tengre bladren nêergeslagen.
De harde Eik verheft zyn' digte kruin ter Heemlen,
Sints eeuwen, is zyn magtge slam in d' aard gedrukt;
Fier, ziet hy 't groene loof op zyne takken weemlen,
Nooit heeft Orkaan, hoe wreed, dien reus des woud's gebukt.
Vol koenheid stygt zyn top tot aan d'onnaakbre wolken,
Vergeefs tempeest en stormen dreigen zyn bestaan:
Hy tart het bliksemvuur gebraakt uit zwavelkolken,
En trotst en Tyd en Dood: hy zal hun woed' weêrstaan...
Doch - de kiem der woesting nadert!
Zie, hoe reeds zyn groen gebladerd
Kwynt; zie, hoe elk takje treurt:
Zie, zyn kruin neigt zich ter aarde,
Zie, zyn stam welkt! van zyn waarde
Blyft slechts stof... met slyk besmeurd.
Een' heldre Lentedag straalt uit des Hemels transen,
De milde zon verspreid haar' tintelende glanzen,
De roos ontplooid haar kelk, verspreid haar zachten geur,
Elk juicht haar frisscheid toe, bewondert hare kleur;
| |
| |
En 't zangrig vogelkoor, door zyne orgelkelen,
Klapwiekend in het woud, weet oor en hart te streelen.
Doch, - om den blauwen Hemelsbogen
Slaat een bedreigend onweèr op;
De storm barst uit op 's roosjes knop,
En - kleur en frisscheid zyn vervlogen!...
De donder rolt, de bliksem loeit,
Zie! hoe de Hemel aaklig gloeit,
Hoort! hoe tempeest en donderslagen
De bergen schokken op hun' grond:
Zie! hoe op een onmeetbren stond
En beemd en velden zyn geslagen!...
Hoe eerlyk is de Herfst! hoe fraai zyn' rype vruchten!
Hoe baart hun' zapp'ge smaak aan vee en mensch genuchten!
Vind, op dit tydstip, d'akkerman zyn vlyt beloond,
En heeft een milde Oogst zyn' zwoegen ryk bekroond:
d'Eenzame denker ook, by 't zachte Manegloren,
Verwart zich soms in 't woud, om 't kabblend beekje 't hooren
Zacht suislen in dit vreedzaem lommrig lustpriëel,
En ziel en hart te boeijen aan dit grootsch tafreel.
Doch - hoort! 't wordt somber: uit den Norden
Blaast reeds de wind en dor en guur;
De lucht word yskoud: de Natuur
Gaat staag haar Winterkleed aangorden.
| |
| |
't Loof word aan boom en plant ontrukt,
De bloem geknakt, de struik gebukt,
De voglen vliegen snel uit d'ongastvrije wouden;
Natuur verliest haar pracht,
De vreugd verdwynt: op d'aard daalt als een duistre Nacht,
Een stervling zou vergeefs die woesting wederhouden!
God's tuin staat treurig en ontbloot,
De witte doek des Doods bedekt zyn killen schoot,
Ontrukt aan 't oog des Aardryks glans en waarde:
Een blaas!... en alles kwynt en treurt,
En roos en lelien zyn ontkleurd;
Hoe nietig, hoe verganklyk is uw schoon, o Aarde!...
| |
| |
| |
II.
o Dood! Gy zwaait uw schepter op 't Heelal,
Uw voet vermorzelt Kroonen, bryzelt Koningryken,
Uw adem dooft de starren die aan d'Hemelen pryken:
Maar! - 't Menschdom voelt uw stoot vooral.
Ontelbaar is het heir der nieuwgeborne kindren
Wier broos aanwezen Gy zoo onverwachts komt hinderen;
Onmeetbaar is de drom van dezen wier bestaan
Ras, als een' heldre lentedag, is neergegaan;
En zy, die nauw hun bloei, en kracht en ernst verwerven
Door U gemikt, Eylaas! ja, worstelen - doch sterven!
Uit weinge stonden slechts bestaat de levensuur,
Zy dringen zich: en plotslings eindigt hunne duur.
Nauw heeft de Mensch een vlugtgen blik op d'aard geworpen,
Nauw vreugd gesmaakt, zyn taak volbragt, zyn doel ontworpen,
Of hoort! de Dood klopt aan - Hy moet reeds reizen af:
En 't eerlyk licht der Zon dat zyne kruin omstraalde,
En, alles daar zyn hart op praalde,
Verruilen met het donkre Graf!
| |
| |
De Mensch, der vrouw geboren,
Leeft slechts een luttel tyd;
Zyn leven is ellende en stryd,
Hy heft zich, als de bloem, die heerlyk staat te gloren.
Doch, als de bloem verwelkt Hy ras,
Zyn leven is als 't moll'ge gras,
't Vliegt, lyk de schaduw, vlugtig henen:
Ontplooit de roos haar knop op 't veld,
En, word zy door den storm geveld,
Haar vlugtge frischheid is verdwenen!...
Noch Wysheid, Deugd, noch Vroomheid, niets weerstaat Uw magt.
o Dood! de Matigheid zelf word door U misacht;
En hy, die slechts in rust erlangde zyn behagen,
Word door U aangerand, en voelt uw harde slagen.
d'Omzichtigheid strekt soms den sterv'ling tot gevaar;
Die vriend, hoe trouw, weet hem niet zelden te misleiden,
Door haar, tracht hy vergeefs te stryden:
Afgryslyk lot! zyn loon zyn tranen en misbaar!...
Zoo wart de sombre Dood en vreugd, en smart, en droomen!
Niets stuit den stroom des Tyds: door zyn geducht geweld
Word 's Menschen levenloop gekneld.
Die stroom, Eylaas! sleept hem tot aan der Eeuw'gheid's zoomen.
De inbeelding siddert, yst; ja, 't wrevlig harte trilt!...
O onvermydlyk Lot! gy komt den boezem prangen,
| |
| |
Teregt verbleekt uw schim de reeds ontkleurde wangen;
O aaklig Lot! Wee hem die voor U rilt!...
De Dood stelt slechts een paal aan d'uitgeputte krachten,
De jongste aderslag boeit Liefde, Hoop, Gedachten;
Het bloed styft, 't hart versterft. - En, by dien worstelstryd,
Vliegt d'adem hêen ter Eeuwigheid...
En echter, - schoon de Dood slaat ongeneesbre wonden,
Schoon, op haar wenk, het dwaalziek Menschdom wordt verslonden,
Schoon door den snellen stroom van de Verganklykheid
De Mensch word heengesleept ter haav' der Eeuwigheid;
Ja, schoon de storm des Tyds vergeefs de Dood kan teistren,
En haar ontzachlyk oog verbystren,
Wilt soms de sterveling, door hoogmoed overlaân,
Met Haar grimlachen, Haar aanzien als ydle waan:
Afgryslyk is het lot van die ontaarde!
Geblinddoekt is de geest die zich verslaaft aan d'Aarde!
Wen op een' enklen stond, zelfs op een bliksemplof,
Myn aanzyn wierd verdelgd, verviel in nietig stof;
Ja, wen myn geest, die denkt en mint, met al' zyn krachten,
Met Hoop, en Liefde en Wenschen eenklaps kwam te smachten,
O bron des Eeuwgen levens! wat, wat moogt ik zyn?
Niets? - slechts een losse Droom? - wat Stof? - een vlugtge Schyn? -
Sints gistren uit den ydlen schoot des Niets geropen,
Om morgen in den schoot des Niets te zyn geslopen?
Raapzaalger dan het gras, ellend'ger dan het stof!...
Neen: Hy, wiens hart 's Bestaans verrukking nimmer trof,
| |
| |
Zou, te vergeefs, den gruwel der Verniet'ging voelen!
Was alles enkel Slof, niets zou myn boezem koelen,
De Deugd was huichlary, myn Geest een harssenschim,
De vrees van God een loogentaal, een dolle grim,
Natuur een gapend' kuil. - Ja, alles was verrotting,
En - 't Graf voor my, o God! zou dienen slechts tot spotting!..
Afschuwlyk, onweerstaanbaar is 't geweld der Dood!
Niets blyft standvastig op deze onstandvastge Aarde;
Zy spaart noch vriend, noch kun', noch grootheid, roem noch waarde,
En, al wat adem schiep, zwelgt ze in haar' donkren schoot.
| |
| |
| |
III.
Myn romp mag zich tot stof ontbinden,
De Dood zelf mag my gansch verslinden,
Myn' Ziel kan zy noch dooden, noch in kluisters slaan:
Ontrukt aan slaafsche en aardsche boeijen,
Zy weet die schaaklen te verfoeijen,
Om, in een hooger sfeer, in praal en glans te staan.
Ja, 't daglicht mag voor 't oog thans wanken,
Myn geest, op grootsche wond'ren tuurt gints in 't verschiet,
De stem mag smooren hare klanken,
't Hart siddren, als een brooze riet,
't Hoort, 't hoort het zacht geluid der heilge Engelkooren,
En, toonen vol geheim, doen zich uit d'Heemlen hooren!...
Mag ik niet meer uw lieflyk aangezicht
Aanschouwen, ô myn Gaâ, myn Kindren, all' zoo edel,
'k Zie, 'k zie uw Englendrom omstraald van helder licht,
En - 'k naadre God, voor wien ik nedrig buig myn schedel.
O Aard! verdwynt ge ook aan myn blik,
Vloog op uw rond myn laatste snik,
| |
| |
En, moet uw kille schoot myn' beendren eens verheelen,
'k Zie nieuwe Waarlen ryzen daar,
Oneindge Zonnen glinstren klaar,
Wier glans myn vrijen geest, aan d'Aarde ontvoerd, komt streelen.
Ja, Slaap alleen bevind zich onder d'Aard:
Op d'Aarde ontstaat slechts Droom - doch tusschen slaap en droomen
Ontwaart myn geest Iets dat hem troosting baart,
'k Zie uit den Hemeltrans ondoofbre lichten stroomen:
Een zachte Sefier suist uit 't meer der Eeuwigheid,
d'Aarde is verfrischt: God's adem dringt in 't harte
Van hem, wiens levensloop was angst, en wee en stryd;
Die adem koelt zyn bange smarte.
Nog kleeft de geest aan 's Waareld zwarte schol,
Maar, uit het diep verschiet der onafmeetbre Heemlen
Voel ik, als 't ware, starren om myn' kruine weemlen:
- 't Is of d'Almagtge wandelt op des Aardryk's bol. -
Hier, vloeijen bittre traanen, tobben wreede Orkanen,
Gints, gints, is alles kalm en zacht:
De zonnen glimmen hel, omschryven hunne banen,
De waarlen rollen stil, wyl d'Eeuwge in volle pracht
Door onuitputbre liefdebronnen
En Waarlen en ondoofbre Zonnen
Bevredigt en verkwikt, en boeit door zyne magt.
Daar is de smart gestut waar nimmer traanen vloeijen;
Hoe kalm rust nu de Ziel in haar echt Vaderland!
| |
| |
Hoe denkt Zy, thans ontledigd van haar' wrange boeijen,
Aan Eeuwigheid, aan God aan wien ze is steeds verpand!
Om haar valt alle last, verdwynen angst en zorgen:
- Zy groet het Licht een's Eeuwgen Morgen! -
Ontwikk'ling, Voorbereiding is des Menschen lot.
Ja, 's Hemels voorschool is het Leven:
De geest moet onophoudlyk streven
Wilt hy der Zaligheid eens smaken 't rein genot.
Nauw komt een wankend schemerlicht van verre glimmen,
Nauw ziet het drabbig oog de Eeuwge Oosterkimmen.
De Zon moet reeds gezonken zyn,
Eer wy aan d'hooge Hemeltranzen
De zichtbre starren schouwen, en hun' flonkerglanzen,
Wier gloed, hoe hel, slechts taant als eene vaale schyn.
Wy wandlen op deez' Aard niet om haar stof t' aanschouwen,
't Geloof dient 's Menschen hart t' ontvouwen.
Hoe wou, O Sterveling! uw naakte oogenblik
Omstringeld, vastgeboeid door een' rampzaligen strik,
Zich heffen tot die verre stranden
Daar Eeuwig de Volmaakte in Eeuwgen gloed ontbranden?
Wat was de Hemel, wen reeds uit deez' donkren poel
Uw' oog doordringen kon de Eeuwigheid? uw Doel.
De Nacht alleen onthult de glinsterende starren,
De Zon verblind, ontrukt die aan 't gezicht:
O Geest! dit is uw lot: d'Aard kan U slechts verwarren,
Zy bergt U 't Vaderland daar gloort het Echte Licht.
| |
| |
| |
IV.
Eylaas! Niets kan hier eeuwig pryken,
En alles moet zyn doel noodlottelyk bereiken!
- Alleen, de Mensch genaakt dit nauw: -
De Bloem, verfrischt door morgendauw,
Ontplooit zich, spreit haar frissche geuren,
En, by het welken harer kleuren,
Verdooft haar schoon, vervliegt haar pracht:
- Haar Schikking heeft zy reeds volbragt. -
De Boom ontspruit den schoot der aarde,
Zyn stam verheft zich in de lucht,
De knoop word' twyg, de bloezem, vrucht;
Doch - schoon elk gretig op hem staarde,
Hy sterft, verliezend zap en kracht:
- Zyn' Schikking heeft hy thans volbragt. -
| |
| |
De Rusp spint hare luchtge keten
Die haar tot Graf verstrekken moet:
Zy fladdert ligt in Zonnegloed,
Maar welhaast is haar' net gereten.
En, - nieuwe Vlinder, - vliegt zy nog van bloem tot bloem,
't Word guur en koud: de Rusp is dra gestorven,
Het oog staart treurig op haar uitgewischten roem:
- z' Heeft God's Bestemming ook verworven. -
De Nachtegaal kweelt lief in 't woud,
Natuur liefkoosde zyn gezangen,
Doch - Dood komt reeds zyn gorgel prangen,
Zyn ooglyn sterft, en word yskoud;
En, nauwlyks heeft hy 't licht gedorven:
- God's Schikking heeft hy ook verworven. -
| |
| |
| |
V.
Naar Rypdom neigt hier alles in dit dal van tranen:
En, God! de Mensch zou vallen als onrype vrucht!
Hy zou, juist voor het Doel daar steeds zyn hart na zucht,
Zyn eersten schrit gedwaarsboomd zien! Neen: ydle wanen!
Alleen, zou de rampzaalge Mensch,
Als speelbal van het lot, misleid zyn in zyn wensch?
Zou Hy, het blad gelyk, door 't onweêr voortgedreven,
Slechts dwarlen, om een luttel boven d'Aard te zweven?
Volmaaktheid is des Menschen lot:
Volmaakt is ook de God, die Heemlen schiep en aarde;
Siert Deugd zyn vroome hart, is Wysheid zyn genot,
Volmaakt zal zyn zyn geest, en Godlyk zyne waarde.
Maar God! hoe kan hy staâg in 't nietig stof gebukt,
Aan zinlykheid verslaafd, geboeid aan aardsche kluistren,
Zyn vlugtgen levensblik opluistren,
Hy, die zich aan de snoode driften nauw ontrukt?
| |
| |
Ja, zinlykheid begoochelt zyn' verwarde blikken,
En, op een eedler Doelwit dient hun straal te mikken.
Vergeefs, O God! doorgrond de Mensch
Uw' schikking vol geheim: - Nooit is voldaan zyn wensch;
Der aard verdwynen ras de losse harssenschimmen;
Wie zal die stuiten in hun vlugt?
Wie zal die boeijen in de lucht?
En - uit den donkren schoot der Toekomst 't Licht doen glimmen?
's Geweten's vuurge drang, zyn inn'ge drift naar Waarheid,
Ontvlamt het hart met Goddelyke kracht;
De nevlen scheuren zich: 't zoekt d'onbekende Klaarheid
Waar naar het ongeduldig smacht.
Hoe is de Ziel verrukt, hoe is zy vreugdedronken!
Wat onbekende gloed stuwt haar tot d'Eeuwigheid,
Toen, toen, omstraald van tintelvonken,
Ze is op die helle baan geleid
Waar glanzen nimmertelbre Zonnen,
Waar starren glinstren, als aan paarelen geronnen,
Waar zy zich bad in Gode's Majesteit!
Niets kan de Mensch door eigen krachten:
Zyn Geest, hoe vorschend, vind zyn' werkzaamheid gehemd;
De magt der zinnen weet zyn vrijen zwier te smachten,
Zyn wieken worden staâg gestremd.
| |
| |
De Aarde, aan wie Hy nog rampzalig is gebonden,
Verwydert hem, Eilaas! van 's Hemels helle sponden;
Maar, nimmer sterft d'Onsterfelyke Geest:
Eene onbekende stem doet hem naar Eeuwg'heid streven,
Hy tart Orkaanen en Tempeest,
- Hy wacht, vol trouw, een beter Leven. -
| |
| |
| |
VI.
En echter - d'aaklige Eeuwigheid toont reeds haar drempel,
Reeds gloort, in 't ruim verschiet, des Almagt's heilge Tempel:
Moog, op dit bange uur, 't Geloof myn kleinood zyn!
O! mogen uit God's schoot slechts een'ge droppen vloeijen
Die myne ziel besproeijen!
Zoo word ze ook Engelrein.
Nauw breekt een zachte schemerlicht uit hooger reijen,
't Komt nauw op 's Stervling's ooge gleijen:
Maar, wat Onsterflyk is, en over Dood en Tyd
Zyne onaanstaanbre vleuglen spreid,
Dit, wat al 't Aardsch geluk vergeefs wou koelen,
Dit Iets dat snaakt te worden losgeboeid
Kan 's Menschen hart, ja, voorgevoelen:
Doorgronden of begrypen - Nooit!...
En - zou die dorst naar Eeuw'ge Waarheid
In 's Menschen ziel nooit zyn geblust?
En, zou die drift naar Hemelklaarheid
Nooit in zyn boezem zyn gesust?
| |
| |
Volmaaktheid! zou uw Doel, zoo Godlyk, zoo verheven,
't Welk, uit een hel verschiet, den Sterv'ling tegenstraald,
Rampzalig voor hem zyn bepaald,
Om, als een harssenschim, slechts voor zyn oog te zweven?
Zou God, het Schepsel zyner hand
Verstooten? ja, zou God, de Vader zyner Kindren,
Hun' heetste zuchten stuiten, hunne wenschen hindren,
En hun ontzeggen 't Echte Vaderland?
Neen: God is goed, is vol medoogen,
En, zal in beter oord, hun' bittre tranen droogen.
Een tyd komt dat het brooze lyf, gevormd van Aard,
Aan d'Aarde word teruggegeven.
Vervalt 't in nietig stof, 't wierd uit het stof geheven:
Maar, wat Onsterflyk is verwandeld nooit zyn' waard.
De Ziel, ontlast van aardsche boeijen,
Stygt tot dat onbekende Land
Waar, achter d'heuvelen van Doôn, de Zonnen gloeijen;
Waar ze aan haar Schepper steeds verpand,
Met hellen blik Zyn aangezicht mag schouwen,
En zich aan 't licht der Eeuw'ge Waarheid mag ontvouwen.
Ja, was Onsterflyk hier de Mensch,
Rampzaalig was zyn lot, zyn levensloop vol rampen:
Hoe droeg hy moeite en nood, weerstond hy 's levens kampen,
Wen d'Hoop niet kroonen moest zyn wensch
| |
| |
Dat een Toekomend beter leven
Een paal moet stellen aan zyn streven?
Wat troost, wat redding hoopte hy nog
Voor 't aaklig Noodlo'ts wreede stormen,
Voor 's menschen onregt en bedrog,
En, toen d'hartstogten staag zyn wanklend hart verwormen?
De Geest, die denkt en mint, die Eeuwig moet bestaan,
Zal glanzend, ééns uit 't Graf gebonsd, in klaarheid glimmen,
Gelyk de heldre en blanke Maan
Haar schyf van achter d'Aard laat kimmen.
De Dood kan niets zyn als Hervorming,
Toen zich de banden der Natuur
Verbreken op het aaklig uur;
Vergeefs weerstaat de Mensch haar storming.
Noch Scepter, Deugd noch Trauenvloed,
Niets kan Haar toorn ontwyken:
o Mensch! uw Ziel, die eens in d'Eeuwigheid moei pryken,
Alleen ontsnapt haar' woed.
Hy word op nieuws geboren
Die, toen zyn levenswerk is vol,
Der Dood betaald haar wisse tol:
Ziet! ziet, reeds opnen zich voor Hem de Hemelkooren.
Hem groeten d'Englen daar met 't hoogste vreugdgezang,
Daar word zyn kruin omgord met onverslensbre palmen,
Daar mengelt zich, vol zwier, aan hunne Gloriegalmen
Des Hemels heil'ge Harpenklang.
| |
| |
Ja, toen we in 's Aardryks schoot een Sterflyk stof inwyden,
Diep moet ons boezem zyn geroerd;
Vergeefs zou 's Menschen oog zyn weêrkomst nog verbeiden:
- Een Nieuwgeboorne is reeds ter Heemlen ingevoerd!... -
| |
| |
| |
VII.
Moog ik eens myn' slaafsche boeijen
Morzlen, hun stof schudden af;
Laat geen' heete traanen vloeijen,
Strooit, strooit roozen op myn graf.
Heengevoerd naar hooger stranden
Trouwvol wacht ik daar myn Lot:
Glanzend als de Oosterlanden,
Bonst myn' Ziel, tot U, o God!
o Volmaaktheid! hef myn vleuglen
Daar de Waarlen my ontvliên;
Daar niets myne drift kan teuglen,
Daar de Zaal'ge Uw aanschyn zien.
De Deugd is 't edle Doel naar 't welk de Mensch moet streven,
Alleen Volmaaktheid vindt hy in haar praal:
Kon hy zyn' laage driften stellen perk en paal,
Kon hy, door Deugd alleen, zich vlekkeloos verheven,
| |
| |
Hy waar een Engel op deez' Aard'!
Ja, wen een' vroome daad zyn levensloop komt kranzen,
Toen hy des Heiland's leer op zyne paân doet glanzen,
Hy voelt zyn eigen waard.
Hy voelt zich steeds ontvlamd voor groote en eedle daden,
Het zaad der Deugd schiet diepe wortlen in zyn hart;
Nooit zal de krachtloosheid zyn ernst noch pligt verraden.
Doch..... welhaest word zyn' Ziel door zinlykheid verward.
Verlokkings's geile stem doet zynen boezem wanken,
Verleid door 't voorbeeld, geeft. hy steeds de drift haar toom,
Zyn onbewaarde hart verbreekt zyn' heilge schranken,
En - Hy word heengesleept door 's Neêrgang's snellen stroom.
Vergeefs wilt hier de Mensch de vastste Deugd erlangen:
Verblind door ydle pronk, aan nietigheid geboeid,
Verwikkeld, steeds beroerd, wyl vuige wulpsheid loeit,
Komt soms neerslagtigheid zyn hart omvangen.
Ellend'ge! hoe zult gy by dien stryd,
Uw Eeuwge Doel bereiken? God. - Onsterflykheid. -
En - echter stuwen ons, als 't ware, onzichtbre krachten
Altoos te handlen naar God's wil;
En, schoon voor Deugd ons wanklend harte niet blyft kil,
Nauw vinden wy de vreê, niets komst ons lot verzachten:
't Geweten heeft zyn stem, die nooit misleid:
o Mensch! Door Haar, leer uwe Onsterflykheid!
| |
| |
Hoe mild ook Deugden onzen boezem sieren,
't Geweten vergt dat wy naar hoogre deugden gieren;
't Vergt dat wy onverpoosd, by dezen Aardschen stryd,
Staâg streven naar Volkomenheid.
'k Zie, 'k zie reeds glinstern uit het ruime zwerk der Heemlen
Het Sein des Heils - dit Sein stuwt ons met erns'tge kracht
Vol moed, te kampen dag en nacht,
Op dat zyn straalen eens om onze kruine weemlen.
Hoe meer de Deugd ontgloeit de borst,
Hoe vuurger is haar heete dorst,
Hoe meer zy word gepord zich krachten bytezetten,
Die nimmer Aardsche drift besmetten.
O ja, een beter Vaderland verwacht den Mensch:
Daar strekt zyn nooddruft, daar loopt uit zyn Een'ge wensch
Zyn huid'ge leven te verruilen
Met dit dat Eeuwig in des Eeuw'gheid's schoot moet schuilen.
De vriend der Deugd yst voor 't gedacht
Dat eens de Dood hem moet verslinden,
Dat Hoop, en Liefde, en Trouw, en alles wat hy acht,
In 's Aardryks groef een eind' moet vinden.
Rampzalig waar zyn lot, wierd nooit zyn hart gesust,
Afgryslyk zyn bestaan, wierd nooit zyn dorst gebluscht.
Zyn geest die Hem gestaâg doet mikken
Op 't Doel dat grenzenloos zich in de verte klaard,
Zou staag verwikkeld zyn in onontwarbre strikken,
Was 't Graf alléén het Eind zyn's levensloops op d'Aard.
| |
| |
Neen! - dat myn Geest niet aaklig rille,
Nooit zal Hy spoorloos ondergaan!...
Oneindig is des Menschen kracht en wille;
Hy worstle om in een hooger sfeer te staan!
Te magtig is zyn zwier voor deze vlugge stonden,
Te sterk zyn gloed voor slechts een ydlen droom;
Heeft nimmer hier de mensch zyn Echte Doel gevonden,
Hy klieve roekloos 's Levens stroom!...
Onsterflyk zal ik zyn, aan welken band van 't leven
My 't Lot, dat immer wankelt, knoopt:
Waar 't my ook roept, zyn' stem doet my niet beven,
Schoon hindernis, schoon last voor my niet zyn gesloopt:
De Geest moet zich aan hoogre kringen kluistren;
Nooit gaat te niet de schikking der Natuur:
En - ziet men soms de Zon verduistren,
Dra gloort zy heller aan het Heemelig Azuur.
Vergeefs dit, wat men Dood noemt, doet myn boezen schrikken,
Myn taak moet zyn volvoerd, volmaakt;
De Tyd die alle banden slaakt,
Ja, kan die taak verydlen, en myn boezem stikken.
Maar, Ik zal Eeuwig zyn, 'k voel, 'k voel myn Geest ontgloeid,
En - d'Eeuw'gheid is aan My geboeid!...
Myn' kruin verheft zich koen tot aan de onnaakbre spitsen,
Tot waar de bergstroom dreigend bruist in volle pracht;
| |
| |
Myn oog start hel op 't meer daar slingeren de blitsen,
En 'k roep: 'k ben Eeuwig, 'k tart uw magt!
Breekt uit, ploft op My neêr - en gy, o Aarde, en Hemel!
Vermengd uw wild gewoel, uw grondstof zy verward!
Tiert, bruist, stormt in uw' woed: Nooit zal uw jongste schemel
Doen siddren myn Standvastig hart.
Myn Ziel' alleen op 't hoogste bogt verheven,
Zal op uw' niet'ge scherven zweven,
'k Heb Myn' Bestemming aangevat:
'k Ben Eeuwig! - en de Hemel is Myn Bakermat!...
| |
| |
| |
VIII.
't Is die Standvastigheid, onwrikbaar als de rots,
Die over stormen zweeft, nooit schrikt voor Zeegeklots,
Die aan de Vroomen weet dien ernst te schenken;
't Is die Standvastigheid die nooit hun' moed laat krenken,
Die hen trotseren doet gevaren, rampspoed, nood,
Zelfs hen, glimlachend, steeds doet spotten met de Dood.
Door Haar, was Sokrates, der Deugd en Waarheid's wreker,
Zoo kalm, zoo minzaam, zoo ontvoerd aan d'Aard,
Toen hy dronk aan den gift'gen beker:
Door Haar, droeg Kristus zoo bedaard
Zyn Kruis op Golgotha, en duldde Dood en Marter,
Medoogend voor het Volk - zyn beul, zyn snoode tarter.
d'Apostelen door Haar, trotseerden vuur en staal,
De Maartelaars door Haar, weerstonden pyn en kwaal;
En, wen de doodstuip zweefde op hunne ontkleurde lippen,
Wist Waarheid, Deugd, Geloof, nog hunne borst 't ontglippen.
Hun Marteldom greep stand vol moed,
En, toen Zy plengden hun zoo dierbaar bloed,
| |
| |
Ontgloeide in hun dit vast geweten
Dat nimmer door de Dood hun' Taak kon zyn gereten;
Dat, wyl hun vroome hart voor d'Eeuwigheid was bezield,
Noch Waarheid, trots hun dood, noch Deugd kon zyn vernield.
O Mensch! wen list en ondeugd woeden,
Voelt gy, wanhopig soms, te regt uw boezem bloeden. -
En schoon op Godsdienst, Deugd en Pligt
Uw' vroome ziel zy onverpoosd gerigt,
Wat droeve misklank komt, Eilaas! uw oor te treffen!
Gy ziet de deugd bespot, gehoond,
Gy ziet d'arglistige zich verheffen,
Gy ziet de laster soms bekroond...
Hoe menigen Stervling hoort men zuchten,
Op 't onverdiende Lot dat hem rampzalig bukt!
Wyl voor onwaard'ge soms Fortuin haar roozen plukt,
En aan hunn' lippen biedt haar beker vol genuchten;
Niet zelden wordt de blanke Onschuld onderdrukt,
De booze erlangt zyn snoode doel, en is te vreden:
- De braave word ter voet getreden... -
Daar uit ontstaat die bange klacht
Dit diepverstikt gemor, die moedloosheid der Vroomen,
Die dwaaling, dat de booze nimmer moeten schroomen,
Dat Deugd miskend word en misacht.
| |
| |
Wen Dood uw' stuggen levenstryd kon palen,
O vriend der Deugd! beklagenswaardig was uw Lot:
Of - uw's Geweten's stem is zinbedrog en spot,
Of - over Graf en Dood moet ge immer zegepralen!...
| |
| |
| |
IX.
Bloemen! laat uw' kleuren welken,
Laat verslenzen hunnen krans;
Neigt ter aarde uw' tengre kelken!
Daglicht! dooft uw' hellen glans:
o Heiland! marteldood kwam uwen boezem scheuren,
Gepynigd, diep gefolterd wierd uw Godlyk hart:
Eenzaam, sta ik hier te treuren,
Daar Gy rust na lange smart.
En - toch bloeit in my een leven
Dat noch storm noch weedom drukt;
Zy myn hooge en magtge streven
U geweid, aan 't Graf ontrukt!
En, schoon op Aard', vergeefs, de Dood U kwam omarmen,
Wist, aan het bloedig Kruis, uw' heilge liefdegloed
Ons bedrukten vol erbarmen,
Mild te schenken kracht en moed.
| |
| |
Ja, uw' Eeuwge liefdevonken,
Uwer Zonne zachten straal
Zondt gy, toen ik lag verzonken
In een poel van ramp en kwaal;
Toen troostloos, toen omringd van stormen en orkanen,
Neerslagtigheid ontkleurde myne bleeke wang:
Gy verscheent!... en met myn' tranen
Vloogen pyn, en smart en drang.
Sints dien dag 't Heelal geschonken,
Sints dien stond die Alles gaf,
Wierd myn keten losgeklonken:
Thans, gewapend met myn staf,
Het oog op U gerigt, der menigte onbekommerd,
Snel ik, met heldenmoed, naar 't Echte Vaderland,
Daar, door palmen overlommerd,
'k My voor U buig, dierbre Pand!
Onsterflykheid! uw Naam komt in om myn oor te fluistren:
Hoe schelt die Klank en mild en zacht!
Uw Fakkel weet den denkers geestkracht op te luistren,
Uw helle Licht verdryft de Nacht.
Profetisch is Uw woord! - Uw' Spraak kan nimmer falen;
Schoon d'Aarde inbonsd' met helsch geplof,
Onsterflykheid! Gy gloort omglansd van Eeuwge stralen,
Schoon d'Hemel keerde in nietig stof.
| |
| |
Wat Eeuwig is, o Neen! is dwaaling, noch verblending:
En, drukt ons soms het grillig Lot,
o Heiland! op deez' Aard, ja, Godlyk was uw' zending,
Want - immer troost Uw' stem, o God!
Hy, in wiens hart Uw' leer laat dalen hare spranklen,
Staat vast op een' onwrikbren grond,
Die grond ontglipt zyn voet, komt zyn Geloof te wanklen,
In druk verkeert zyn levensstond.
De Mensch zoekt, te vergeefs, de Eeuw'gheid te doordringen,
Haar sluijer blinddoekt zyn gezicht:
Slechts de Openbaring kan ontnevlen 't oog die kringen
Daar 't Eeuwig schouwt het Eeuwig licht.
Geloof, en Liefde, en Hoop, blaakt, blaakt in 't hart der Vroomen!
Daar heeft de Heiland U geplant;
Vreest, vreest noch Graf, noch Dood: uw borst hoeft niet te schroomen
Toen ge aan die Deugden zyt verpand.
O Hoop! o Godlyk licht! o troosterin der Aarde!
Omstraald myn kruin tot aan het graf:
Stort, golft uw' vreugden uit: - Wen ik eens Deugden gaarde,
Met bloemen kroont myn Pilgerstaf.
Des Heiland's Leer kon niet op Aardsche welzyn mikken,
Zyn een'ge Doel was: - Eeuwigheid.
Hy daalde uit d'Heemlen om de huichalary te stikken,
Zyn' Wet schonk: - Troost en Zaligheid.
| |
| |
Hy, die op 's Heiland's spoor, zyn hart gestaag kan vormen,
Zal nimmer stronklen op deez' Aard:
Hy duchte noch orkanen, noch tempeest noch stormen,
Steeds zal zyn boezem zyn bedaard.
Geen Aardsche Ryk voor weelde of wellust kwam Hy stichten,
Zyn Doel was grootheid, pracht noch waan;
Des Heiland's stem moest heel het Aarderyk verlichten,
In d'Heemlen moest zyn Ryk ontstaan.
Zyn' Leer, vol heil, rust op die onbetwistb're waarheid
Door Hem vergund tot 's Vroomen's loon,
Dat, in een hooger sfeer, zal glimmen d'Eeuw'ge klaarheid;
o Mensch'! wacht daar uw Zegekroon!
Was, was die Waarheid droom, slechts ydle zinverblending,
Van band ontbloot was 't Heilig Schrift;
Haar zin was krachteloos, haar taal een' heiligschending,
Haar Hemelgloed, een dwaalend licht.
't Is Kristus die die Waarheid 't Menschdom openbaarde:
't Is Hy, door wien dit Licht ontsproot
Wiens Godelyke gloed, zich spreidend over d'Aarde,
Zweeft over Tyd, en Graf en Dood.
't Is Hy, wiens dierbre mond tot ons die woorden stuurde:
‘Wie My geloofd zal Eeuwig zyn:
De Vader die My zond, en die sints Eeuwen duurde,
En Eeuwig gloort in Eeuwgen schyn,
| |
| |
Is grooter, is verheev'ner dan wat is geschapen;
Wie My geloofd, rust in Zyn' hand:
Myn Vader is met My: - de Dood verstompe haar wapen!’
‘De Hemel zy zyn Vaderland!’
Wat woord, wat naam, past U, o aakelige Scheiding?
Dood? - Neen, die Naam zy uilgewist!
Vernieling? - Neen, dit Scheidingsuur is slechts verbeiding:
Doch, Mensch! uw Lot is steeds beslist.
Gedachten myner Lent, blyft sluimren in myn boezem!
Zyt 't nietig stof der Aarde ontboeid!
Brengt rype vruchten voort, eer zich verwelkt uw bloezem,
o Zaad! door d'Heiland zelf gestrooid.
De Heiland leed en stierf: - o Zon! verberg uw luister!
Zyn lichaam wierd ter Aard besteld;
Hy steeg ter Heemlen, scheurend 't ondoordring'bre duister,
Uw magt, o Dood! wierd neergeveld!
Verryssenis! wat Sterv'ling kan uw pit doorgronden!
Door U wierd Kristus Kerk gebouwd:
Door U, zag 't Menschdom steeds zyn kluisters losgebonden,
Zyn lot aan d'Eeuwigheid vertrouwd.
In Heemelen, op Aarde, is alle magt geschonken
Aan Hem die stierf op Golgotha,
Door Hem alleen kan 's menschenhart, van vreugdedronken,
En troost verwerven en genâ.
| |
| |
Uw' Ziel, door d' Heiland zelf ontrukt aan slaafsche boeijen,
O Mensch! kan nimmer zyn gestoord:
En, voert Dood tot die sfeer daar Eeuwge Zonnen gloeijen,
- 't Is dat God's Zoon daar Eeuwig gloort. -
| |
| |
| |
X.
Gy zult my in Uw' schoot, o Eeuw'gheid eens ontvangen,
Tot U bonst zich myn hart, voor wie de Aarde zwicht:
Een vlugtge oogenblik kan myne Ziel niet prangen,
Myn vrije Geest tuurt staag daar gloort het Waare Licht.
Gesproten uit den Eeuw'gen born van 't Eeuwig leven,
Gelouterd, losgemaakt door 's Allerhoogsten Zoon,
Moet hy, naar hooger sfeeren zweven,
En dringen in der Heemlen woon.
Mild is de Aard gesierd met Godes ryke gaven,
Myn vrije Geest hoort Haar niet aan;
Zoet is het leven: doch myn hart zoekt zich te laven
Daar traanen, foltering, noch wee noch angst onstaan.
De donkre Nacht omnevelt myn' gedachten,
Die zult gy heldren, Eeuwigheid!
Ontelbre stronkelpâan doen soms myn' boezem smachten,
Onsterflykheid! die zult gy ruimen in myn stryd.
Ja, stroef, ja hobb'lig is het pad om Deugd te erlangen,
Die weg, voor my zal ylings vliên,
| |
| |
Word, soms myn Pilgervaard met doorenen omvangen,
De Eeuw'gheid zal my roozen biên;
En - snaak ik thans om eens myn Geest aan God te strenglen,
o God! gy zult myn kwynen stillen by uw' Englen!...
Hier, door een spiegel, ziet het oog een donker Woord:
Gints, tegenover zal 't eens 't Klaare Licht aanschouwen.
Een toon, een vlugt'ge galm, die zich in 't ruimte smoort,
Een zachte zweem, die zich, onmerklyk komt ontvouwen,
Een slaap, om nimmer optestaan,
Dit is de Omwand'ling, die wy Dood Hier noemen:
En - echter is dit Woord geen waan:
Dit Woord, hoe zeer geducht, teelt onverslensbre bloemen. -
Myn boezem ving van men'gen vriend den jongsten snik:
Maar, op dit angstvol oogenblik,
Vind zich de Mensch gesperd in zulke enge schranken,
Dat, onbewust, zyn Geest staat voor zyn Doel te wanken.
Doch, waar de Heiland leeft, daar kan geen Dood meer zyn:
En Hy, die Hem aanhoord, Hem, Vorst van 't Eeuwig leven,
Hoeft nimmer hier te beven,
Wyl om zyn kruin reeds gloort des Eeuw'heid's heldre schyn.
Des Doodes sleutels rusten in Zyn' handen:
Daarom, o Dood! waar is uw staal?
O Hel! waar is uw zegepraal?
- De Heiland heeft vergruisd uw' banden. -
| |
| |
| |
Hymnus aan de onsterflykheid.
XI.
Aanvaard myn groet, o stille Dood!
Laat myne dankbre hand voor U Cypressen strooijen.
Dra rust myn romp in uwen schoot,
Ontledigd zyner Aardsche boeijen:
Zy, thans my welkom, plegtge stond!
Gy zyt myn Trooster en myn Engel:
Myn' Ziel moet, als de bloem, ontrukt zyn aan haar stengel
Die nog wast op des Waareld's grond.
Wat zachte vreê zweeft om myn hart,
Toen, d'Aarde ontvoerd, tot U ontspringen myn' gedachten!
Gy stuit en foltering en smart,
Gy komt myn boezem fluks verzachten.
Ah! moest, toen 't Graf zwelgt myn gewricht,
Daar sluimren Ziel en Geestvermogen,
En, wen Eilaas! verdooft het vluchtge licht der oogen,
Moest ook verdooven 't Eeuwig Licht:
| |
| |
o Dood! gy waart een wangedrocht,
Een naar, een wreed gespens, een spook vol yslykheden:
Voor my waar d'Aarde een donkre krocht,
Vervult met list en aakligheden:
De gruweldaad, een echt bevel,
De deugd, een' huichlary vol grimmen,
De spraak van Godes Zoon, een droom vol harssenschimmen,
De taal eens Vriend's, een klank der Hel.
Ja, moest myn Ziel niet Eeuwig zyn,
Myn levensloop was slechts een dal vervuld met tranen;
'k Ontrok myn oog den Zonneschyn
Wiens glans voor my zou immer tanen:
De sombre twyfel was myn lot,
De kus eens Vriend's, een dolksteek bloedend,
De liefde een marteldom, dat slechts op foltring woedend,
Zou smooren alle zielsgenot.
Myn Geest! U wacht een beter Oord:
Verwydert steeds 't gedacht gesmeed in d'Helsche kolken;
Vernieling! schrikvol, yslyk woord,
En, staag omhuld van donkre wolken,
Doet nimmer wankelen myn Hart,
Kom nooit myne vroome Ziel bekooren!
Zy snaakt om zich te slingren in de Hemelkooren,
Daar alle twyfling is getart.
| |
| |
Hoe! zou de Geest, die denkt en mint,
Slechts, als een doffe toon, in 's menschen hart weèrschallen?
Zou hy, toen suiselt d'avondwind,
Ontkleurd, gelyk de bloem, afvallen?
Zou God, die Eeuwge liefdebron,
Dit helsch gedacht, - Vernieling - doogen?
o Neen! - een helder Licht omstraald myn' verziende oogen:
Zy tuuren op een' Eeuw'ge Zon.
o Graf! aan U myn Zegelied!
Myn Geest zaamt hoop en trouw op 's Eeuw'gheid's donkre stranden,
En, ginder - in het ruim verschiet,
Moet eens zyn' milde gloed ontbranden.
De Dood verrigtte haar stille werk
Omhuld van sombre tydsgordynen!
Neen: beve niet, myn Geest! Neen, wil niet langer kwynen:
God wacht U in zyn glanzend zwerk.
Gy, die en roozen teelt en Dood,
Gy, die den bliksem smeedt, boeit stormen en orkanen,
Gy zult my redden uit den nood,
En stuiten myne bittre tranen.
Myn' vroome Ziel bonst voor Uw Troon,
Het stof der Aarde ontglipt myn' voeten:
Ontvang, o groote God! myn' warme Jubelgroeten:
'k Wacht in Uw schoot myn' Echten Loon.
| |
| |
Sints Gy, door Godelyke kracht,
Myn Heiland! uit het Graf zoo glansvol zyt geklomen,
Sints Dood verloren heeft haar macht,
En 't Eeuwge leven heeft geglomen;
Sints dezen blyden, plegtgen stond,
Verfoeit myn' Ziel des Doodes strikken:
Wist soms, Eilaas! de Aarde haar zucht, haar gloed te stikken,
Thans vliegt Ze, ontvlamd, tot 's Hemels spond.
'k Zweef eenzaam om Uw rustig Graf,
Daar wierd gesticht myn heil, daar vielen af myn' boeijen,
Daar legdet gy Uw Pilgerstaf;
Laat me om Uw' Zerk thans lelien strooijen!
Aan spot, aan marterdom ontrukt,
Gy steegt ter Heemelen, vol klaarheid:
En, uit uw' donkre Groeft ontspoot die helle Waarheid
Die thans myn vroome hart verrukt.
Triomph! myn' Ziel, schep moed en vreugd!
De Eeuwg'heid is uw lot, d'Onsterflykheid uw tempel:
Triomph! myn Geest zy thans verheugd!
De Heiland bragt U op Hun drempel.
Moog uw gejuich door d'Heemlen slaan!
Verheft uw blyde lofgezangen!
Schudt af uw nietig stof, laat dreunen uwe klangen,
Tot 't hoogste bogt der starrenbaan!...
| |
| |
En, Eilaas! - nog gekleefd aan d'Aard,
Kan, kan myn Geest niet dringen in uw' Heilge kooren,
Gehemd, gedwaarsboomd in zyn vaart,
Kan hy uw' zangen nog niet hooren:
Wen eens myn jongste levenssnik
Vervliegt, wen eens myn bleeke wangen,
Wen eens myn romp, in 't Graf, door stof zal zyn vervangen,
Ja, wen zich sluit myn laatste blik:
Dan zal myn Geest, van schaaklen vry,
Zich, hupplend, heven tot die overaardsche kringen
Daar Hy, in Eeuwge melody,
o God! uw' Eeuwgen lof zal zingen;
Daar, van gezicht tot aangezicht,
Zal Hy, U, Heiland! Eeuwig schouwen:
Daar, over Tyd en Dood, zal Hy zich mild ontvouwen,
Gelouterd door uw Godlyk Licht.
| |
| |
| |
XII.
Dan zal meer de Aarde myn boezem verstikken:
Myn Geest, steeds ontneveld, myn Hart kalm en vry,
Zal zich in Uw schoot, o myn Heiland! verkwikken,
Zyn lof aan dien menglen der Engelen rei.
Aan 's Waarels gevaren en driften ontheven,
Door d'Heemlen geslingerd, myn God! voor Uw troon,
Zal Ik eens in 't ruim van uw starrenwelf zweven,
Daar glansvol ontvangen myn' Eeuwigen loon.
Myn Ziel reeds ontwaart die ontelbare schaaren
Der Hemelgeborne bekroond door u, God!
Van d'een Pool tot d'andre weêrgalmen hun' snaaren,
Wier klanken verspreiden uw Heilig gebod.
Ja, 'k Zie hen omstraald van ondoofbare glanzen,
Hun blik is Profetisch, en blaakt als de Zon;
Hun kruin is omgord van onslensbare kranzen,
Zy baden zich mild in der Eeuwigheid's bron.
| |
| |
Hun mond is niet spraakloos: verhevene Psalmen
Ontstroomen hun' Lier, die weerklinkt onverpoosd;
o! Moog ook myn' stem in uw Heiligdom galmen,
En, dankbaar, U loven, o Godheid, myn troost!
Steeds Engel - 'k Zal slingren van sfeeren tot sfeeren,
Myn ooglyn zal glinstren als d'opgaande Maan:
Niets zal my meer foltren, niets kan my ontberen,
Want, by U onstaat angst, noch wee, noch getraan.
Ja, 'k zie U, o Vader! omringd uwer Kindren,
Van allen die volgden uw' troostvolle Wet:
Noch wroeging, noch smaad kunnen hen niet meer hindren,
Zy zyn, dank uw Godsleer, voor eeuwig gered.
Uw weerglans, o God! straalt door 't werk uwer Heemlen,
En kaatst zyne straalen op Aard, Dood en Tyd:
En - 't Licht, dat, vol glans, om uw' schepping komt weemlen
Is nauw eene scheem'ring uw' Godheid ontglijd.
Waar vliegt ge, O myn Geest! O myn zwakke gedachten?
o Stervling! gy waagt over Tydruim en Dood,
Verzaamlend vergeefs uwe Waarelsche krachten,
Te dringen in Godes geheiligden schoot!
U voel ik alleen: U alleen, wil ik schouwen,
Dit troostvol gevoel stilt myn driftige gloed:
o! Moog myne Ziel zich voor U eens ontvouwen,
En, juichend aenheffen haar' plegtigen Groet!...
| |
| |
Ja, Zonnen hoe glansvol, hoe klaar, zullen dooven,
De Aard zal in nietige puinen vergaan:
'k Ben Eeuwig! - Neen, niets kan my d'Eeuwigheid rooven,
En 'k voel My, vol trouw, op haar oever reeds staan.
Uit d'hoogte der Heemlen, myn' Ziel, eens ontkluisterd,
Moet d'Aardbol beschouwen die ligt in 't verschiet:
Daar, zal voor myn oog de Natuur zyn verduisterd,
Daar, zal al Haar pracht zyn als enkele Niet.
En, schudt soms de Pilger het stof zyner voeten,
Eer hy 's Heiland's Tempel, vol vroomheid, intreed,
En, toen hy voor 't Altaar aanheft zyne groeten,
Kan niets hem meer stooren, noch foltring, noch leed:
Ik ook was een reizende Pilger op Aarde:
Doch, was staag myn boezem op U, God! gerigt,
En, - zong myne Vedel uw' Grootheid, uw' Waarde,
Omstraald myne Kruin door uw Goddelyk Licht.
1818-1819.
|
|