Voorrede.
Hoe harder stryd, hoe schooner Kroon!
Want uyt den arbeyd volgt den Loon.
Nauwelyks had ik de beruchte Werken van den grooten Hugo uyt de handen van eenen myner beste vrienden bekomen, en in dezelve deze Geschiedenis ontdekt, of ik gevoelde my aenstonds aengezet, om deze, hoe strydig het scheen met myne wetenschap, in een Burgerlyk Tooneelstukje te ontwerpen, en die door de Natuernabootsende Tooneelkunde in eenen helderen dag te stellen, zoo om de hevigheyd der verrukkende luchten van Liefde en Droefheyd, die ik door de gantsche Geschiedenis gewaer wierd, dan om den schoonen samenhang en de braeve voorbeelden tot een eerlyk Burgerleven.
Ik heb in de samenstelling myner Beproefde Liefde geen ander doelwit trachten te bereyken, dan alle de Karacters, en wel naementlyk Benonus, Adlaïde, Nelzon en Tremon, zoo eenvoudig in tael en reden te laeten voorkomen, als het mogelyk is, om het Stukje zoo Burgerlyk te doen schynen als den grooten Hugo wel heeft willen opgeven... Ik hield my in de eerste overweging dier Geschiedenis niet weynig bewogen, om dit Tooneelwerkje in Nederduytsche Versen het daglicht te laeten zien; maer zoo dra my de Dichtkunde over de Tooneelspeeldichters van den Heer Vandenbranden onder de oogen viel, heb ik schielyk van myn voornemen afgezien, bezonderlyk op het lezen dezer Verzen:
‘Een Treurspel, 't zy hoe 't zy, in Neêrduytsch Dicht geschreven,
‘Vereyscht een hoogen trant en uytgekipte tael;
‘Maer wie een Burgery doet op 't Tooneel herleven,
‘Schryft onreym en niet meer voor Burgerlyk verhael.