Brusselschen Blom-hof van Cupido
(1641)–Willem van der Borcht– Auteursrechtvrij
[pagina 105]
| |
Stemme: O ! eenigh voedtsel van mijn jeughdt.
O ! Minnaers, die de liefde quelt,
En met sijn slimme grillen speelt,
Hebt met my eenigh mede-lijden,
Als ick hebb' met u sien te vrijden:
Siet ghy niet hoe verdwaest, het verbaest door de minn'
Dat ick ben, die steedts raest, die staegh blaest in mijn sinn'
Vlocken viers onder-menght met ghesmoock ?
Soo dat vonck, soo dat brandt, soo dat vier, soo dat gloedt
Dit mijn hert' , dees mijn ziel' , dit mijn hooft en borst voedt,
Met smoor en grouwen roock:
Dus leef ick met ghequel
Als in de duyst' re Hell' ,
| |
[pagina 106]
| |
Door den damp, het ghesmul, en het roocken,
Die mijn hersenen besmoocken.
2. Want als een forneys op-ghestoockt,
Oft als den grooten Ethna smoockt,
Soo ghevoel' ick dat hert' en sinnen
Voeden my eenen brant van binnen;
Ick spouw' uyt als ick spreeck niet dan vier, als ick slaep'
Is 't al brandt wat ick droom, soo ick geeuw ofte gaep'
Komt den gloedt uyt-ghevloeyt uyt mijn' mondt:
Wat ick eet, wat ick drinck', wat ick peys', wat ick denck',
Wat ick doen, wat ick maeck', wat ick los, wat ick schenck',
Wat ick oyt van my sondt
Is all' door 't vier versenght,
Met vlammen onder-menght;
Och ! wie soud' voor de liefd' dan niet vreesen,
Moet hy soo ghemartelt wesen.
3. Mijn' adem rieckt naer 't helsche vier,
Het welck dat vlammen-schencker dier
Met sijn' pijl my heeft in-gesonden,
Die my 't lichaem soo quam doorwonden,
Dat my is 't gansche lijf heel doorvlimt, heel door-naeyt,
Heel door-pickt, heel door-spicht, heel door-sne'en, dus doorwaeyt
| |
[pagina 107]
| |
Sijnen a'em, die als wint my doorsnuyft,
Soo dat vonck wordt ghestockt, glinst'ren veel op-ghevoedt
En gekipt, dat my 't hert' alle vocht schier uyt-broedt,
Mijn hoofdt self is gheruyft,
Mijn lichaem als een hout
Ghekrompen en benouwt;
Soo dat 'k meer een' solfer-stock sou gh'lijcken,
Als-men aen het vel kan kijcken.
4. Door-luchtigh ben ick door sijn' schicht,
Als eenen temst, soo dat het Wicht
Wilt een' door-boorden pot gaen maken,
Maer 'k hop' dat dus sijn vlamm' sal staken:
Want 't af-zijn van mijn Lief maeckt dat ick door de pijn'
Word' vervult met een nat, dat nu vloeydt van 't aenschijn,
En dit licht dat my brandt in het hoofdt;
Maer ick sal ieder gat stoppen toe met wat was,
Tot dat ick heel vervult sal het vier door den plas
Wt-dempen gansch verdooft,
Soo weet ick dan een streeck
Die u-lien all' gheleeck,
Om den brandt die u quelt te verdooven,
En 't Kindt sijn kracht te berooven.
|
|