Brusselschen Blom-hof van Cupido(1641)–Willem van der Borcht– Auteursrechtvrij Vorige Volgende Klinck-dicht. Hy seydt een deel te hebben met hare droefheydt. DAt ick ghevanghen ben, dat wil ick niemandt wijten Dan d'ooghskens van mijn Lief, en oock den gragghen lust Die ick hebb', om de selv' t'aenschouwen, die ick just Hier vind' tot mijn verderf, maer jammerlijck bekrijten, Iet aen my onbekent. VVat heeft u doch ontrust, (Goddin van mijn gheluck) dat ick u onbewust Dees traentjens storten sien, die botsen, en door-splijten Het doodende verghif, dat onder 't oogh-gordijn [pagina 71] [p. 71] (Om my te mart'len) rust ? ach ! 'k voel' nu meerder pijn, VVanneer de droefheydt selv' in u is komen woonen, Die ghy my mede-deelt, ô ! wonderlijcken aert: Isser iet quaedts in u, dat moet ick oock besueren, En staegh kom' ick mijn pijn' aen u ellendigh thoonen, En selden heeft sy oock arn u een pijn ghebaert, VVaer-om moet my uw' pijn, en mijn u niet berueren ? Vorige Volgende