Den oorspronck, begin ende aenvanck der Nederlandtscher oorlogen
(1617)–Pieter Christiaenszoon Bor– AuteursrechtvrijGeduyrende de regeringe vande Hertoginne van Parma, de Hertoge van Alba ende eensdeels vanden groot Commandeur
[pagina 74]
| |
IIII. Liedt.Op't sevende Boeck: op de voys vanden XXXVI. Psalm: Des boosdoenders wille seer quaedt.
Ga naar margenoot+ DEs groot Commandeurs wille quaet,
Ende der Spaengaerts grooten haet,
Die is claerlijck gebleecken,
Op allen plaetsen en termijn,
In dese Nederlanden fijn,
Daer sy conden inbreecken:
Haer voornemen en was noyt goet;
Maer om t'storten 'tonnosel bloet,
VVas alle haer voorstellen,
Te Sutpheen hadmen't wel gespoort,
Van Naerden heeftmen't oock gehoort,
VVacht u van dees gesellen.
Sy waren van Leyden geruymt,
Ga naar margenoot+ Het was onachtsaemlijck versuymt,
De Stadt te victaelieren;
En van alles te voorsien wel,
Om mogen blijven wt gequel,
Of sy mochten weer keren:
Maer dat hadden sy niet gedaen,
'Twelck den Spaengaert haest heeft verstaen,
Ga naar margenoot+ Dus comt hy sterck aentrecken;
Ga naar margenoot+ En legert hem vast voor de Stadt,
Te Leyder-dorp schanst hy sich radt,
Ende op ander plecken.
| |
[pagina 75]
| |
Sy quamen mede inden Haech,Ga naar margenoot+
Om te plond'ren waren sy graech,
Maer die zijn't meest ontloopen;
VVant Claes Ruychaver Capiteyn,Ga naar margenoot+
Schermutste met hen met sijn treyn,
Hielt die passagy oopen:
So datse meest haer schat en goet,
Berchden en kregen in behoet,
Binnen Delf, daer sy vluchten;
Over Vtrecht quam een hoop groot,Ga naar margenoot+
Die kregen eenich wederstoot,
Aen 's Goutse sluys gehuchten.
Doch sy bestormden die schants fel,Ga naar margenoot+
Al costen't seer veele haer vel,
Sy hebben s' ingekregen;
Niet tegenstaende men seer stout,
Haer tegenstant heel onverflout,
En eerst heeft afgeslegen:
Daer quam noch eenen and'ren hoop,
Naer Valckenburch, maer opter loop,
Stelden hen die daer lagen,
Sonder te doen veel tegenweers,Ga naar margenoot+
Schermutseerden een wijl van veers,
Gaen over somen sagen.
Hier mee was Leyden vast beleyt,Ga naar margenoot+
Te houden waeren sy bereyt,
So sy wel lieten blijcken;
Al hadden sy geen knechten in,
Sy hielden haer daerom niet min,
Vroom, cloeck, sonder beswijcken:
| |
[pagina 76]
| |
Ga naar margenoot+ Dat Godt haer sou helpen wt noot,
Dit was haer vast betrouwen bloot,
Sy wilden getrou blijven,
Haer Bontgenoten al te saem,
Beschermen haer naem, eer en faem,
Haer selfs kind'ren en wijven.
Die Prince die was seer beducht,
Voor die van Leyden, want 'tgerucht,
Ging dats' onversien waren;
Van coorn ende eetbare spijs,
Daerom hy voorsichtich en wijs,
Ga naar margenoot+ Schreef datse souden sparen:
En 'tgeen sy hadden souden sy
VVtdeelen wel sonder party,
Dat het sou mogen strecken,
Ten minsten wel drie maenden lang,
De wijl sy zijn belegert strang,
Cond' so haest niet optrecken.
Sy souden doch eendrachtich zijn,
En trecken t'samen eene lijn,
Hy soutse niet verlaten;
Sy streden voor haer salicheyt,
Voor d'eere van Goods majesteyt,
Tegen dees onverlaten:
Die niet en sochten dan tot schant,
Te brengen haer, en t'gantsche landt,
Euwich in slavernijen;
Ga naar margenoot+ Hy hoopte haer deur Godes macht,
Genadige hulpe en cracht,
Daer van wel te bevrijen.
| |
[pagina 77]
| |
Die Vijant die socht oock met list,Ga naar margenoot+
Deur sijn schrijven te saeijen twist,
En veel schoons te beloven;
Als dat niet helpt, so dreycht hy,
Dat hyse sal brengen in ly:
Van goet en bloet beroven;
Maer het schoon fluyten en holp niet,
En noch veel min zijn dreygen siet,
VVant sy van self wel wisten,
Dat'thaer niet beter sou vergaen,
Als't die van Naerden had gedaen,
Die betoonden haer listen.
Terwijl de Spaengaert Leyden quelt,
Seynt die Commandeur sijn gewelt,
Om Gorcum te benouwen,
Maer dat was doe seer wel beset,
Met volck, spijs, mager ende vet,
Dies sy niet en verflouwen:
Daerom hy sich voor Worcum keert,Ga naar margenoot+
Het welck hy haest'lijck verheert,
Naer dat het was beschooten;
VVant den Prince had haer belast,
Te vertrecken, eer sy verrast
VVerden, of bloet vergooten.
Die Marquijs Schipio Vitel,Ga naar margenoot+
Die comt voor Leerdam haestich snel,
Met twaelef groote stucken;
Beschiet de Stede en Casteel,
Dat daer seer weynich bleef geheel,
Hy konse licht verdrucken:
| |
[pagina 78]
| |
Sy geven haer op met accoort,
Daer werden gehangen vermoort,
Ga naar margenoot+ Twee goede Predicanten,
En oock den Schoolmeester Rogier,
VVant die en hadden geen quartier,
Voor des duyvels trauwanten.
Ga naar margenoot+ De groot Commandeur generael,
Wilde het Neerlandt maecken kael,
Doch hy doet eerst seer prachtich
Vercondigen een nieu pardoen,
Vergiffenis sonder rantsoen,
Te verkrijgen warachtich:
Maer het quam haest int openbaer,
Van die vloot die voor handen waer,
Om alles wt te roijen;
Sy was in Spaengien toegemaeckt,
Ga naar margenoot+ Sy is geheel te niet geraeckt,
Godt heeftse doen verstroijen.
Aenhoort hier al Goods wonder werck,
Hoe God alleen deur sijn arm sterck,
Ons heeft willen bewaren;
Ga naar margenoot+ In Spaengien werden toegerust,
Veel oorloch schepen die met lust,
In Neerlandt souden varen:
Sy waren hondert int getal,
En noch sestich so gingt geschal,
Met vijftien duysent mannen;
Van geschut was daer overvloet,
Daer sy met meenden onverhoet,
Met d'ander aen te spannen.
| |
[pagina 79]
| |
De Commandeur had oock bereyt,Ga naar margenoot+
Een vloote so al is geseyt,
Die voor Antwerpen lagen;
Die Zeuwen haddense besocht,
Ende eensdeels tot schandt gebrocht,
VVant Godt die wouse plagen:
Pedro Melend' was Admirael,Ga naar margenoot+
In Spaengien gereet altemael,
Ging t'scheep sonder beletten,
Maer in min dan acht dagen tijt,
Storf hy en seven duys't subijt,
Dus mostmen't wel opsetten.
Men hadde oock gearresteert,Ga naar margenoot+
En daer mede de vloot vermeert,
VVel dertich Coopmans schepen,
Wt Hollandt ende daer omtrent,
Die coopmanschap waren gewent
Te doen, die sy daer grepen:
'Tvoornemen vanden Commandeur,
Dat ging, Godt danck, die tijt te leur,
Emden macht oock gedencken;Ga naar margenoot+
VVant men was daer op oock gestoort,
Om datmer preeckte Godes Woort,
Daerom wildemen't krencken.
Louijs eyscht twee milioen 's jaers,Ga naar margenoot+
En singt als Duc d'Alb', 'toude vaers,
Van des Conincx genaden;
Den hondersten penninck met een,
Maer die Staten die seggen neen,
Zijn daer met seer beladen:
| |
[pagina 80]
| |
Sy clagen men maecktet te grof,
Maer hy wil weten nergens of,
Ga naar margenoot+ Soldaten moeten leven;
Hy cond'se onder disciplijn
Niet houden, sonder betaelt zijn,
Den Coninck wil niet geven.
Ga naar margenoot+ VVilt ghy bevrijt zijn van plondery,
So helpt u selven nu by ty,
Ick can u niet beschermen,
Sprack hy, dit was al den troost,
Merckt eens hoe schoon dat hy dat glooft,
Om verdrucken den ermen:
Hy wil hebben sy sullen gelt
Geven, en blijven noch gequelt,
Zijn dat niet schoone saecken?
'Tis helpt u self, so helpt u Godt,
Geeft gelts genoech, dit was het slodt,
Ick sal't naer mijn sin maecken.
Pause: op de selve veyse.
Ga naar margenoot+ DE Heer Champagny Perenot,
Die seynt een brief aen Caerl Boysot,
Die sijn broeder ging leesen;
Hy handelde van peys en vree,
Aenbiet sijn hulpe daer toe ree,
Hy wil 's Lants sieckt geneesen:
Ga naar margenoot+ Boysot die antwoort met consent,
Dat der Nederlanders elent,
So niet en was te helpen;
So lang de Vreemdelingen heet,
| |
[pagina 81]
| |
De Neerlanders tracteerden wreet,
Cond'men den druck niet stelpen.
Die vreemde die mosten 'tLandt uyt,Ga naar margenoot+
Soudemen eenich vast besluyt,
Tot vrede connen vinnen;
Want die wisten wtvluchten veel,
Om niet te houden eenich deel,
Altijt wel te versinnen:
VVant het Concily van Constans,
Haddense inden mont al thans,
Men sal geen Ketters achten;
Ofmense belooft dit of dat,
Ongehouden te volgen plat,
Al doen sy daer af clachten.
Champagny die handelt noch voort,Ga naar margenoot+
Om te beneerstigen accoort,
Datter twee zijn gesonden;Ga naar margenoot+
Als eerst de Heer van Matenes,
En Ian van Treslong, die yet wes,
Daer van souden vermonden:
Daer na so quam oock Aldegont,Ga naar margenoot+.
Die gevangen lach te dier stont,
Om daer van oock te spreecken;
Hy wert so lang gelaten vry,
Maer 'twas niet dan vijsvasery,Ga naar margenoot+
En van 's Hoofs loose treecken.
Nu willen wy van Leyden weerGa naar margenoot+
Verhalen, dat benaut was seer,
Sy hadden wtgestanden;
Haer gesette drie maenden lang,
| |
[pagina 82]
| |
Met seer groote benautheyt bang,
Tegen haere vijanden:
Het waer dan nu wel haest eens tijt,
Datse mochten werden verblijt,
En verlost van verseeren;
Ga naar margenoot+ Den honger diemer leet was groot,
Want daer storffer seer veel die doot,
Die niet hadden te teeren.
Ga naar margenoot+ Sywerden boven dien besocht,
Deur pest, dier veel om 'tleven brocht,
Ga naar margenoot+ Oock eenige wanhoopen;
Ga naar margenoot+ Nochtans die vrome Magistraet,
Haere Borgers wel vooren gaet,
Hebbens' 'thert ingesproocken:
Ghy vrome Borgers hebt gedult,
Den tijt en is noch niet vervult,
Dat den Prins van Oraengien,
En die Staten van Hollandt wijs,
V sullen verlossen met prijs,
Van dees tyrans wt Spaengien.
Ga naar margenoot+ Als sy waren in desen noot,
De Prince sijn hulpe aenboot,
Ga naar margenoot+ En deed' eenen brief schrijven;
Dat hy en die Staten van 't Landt,
Haer soude doen hulp en bystandt,
Vermaents' om standtvast blijven:
Ga naar margenoot+ Sy zijn vast'lijck geresolveert,
Haer te ontsetten naer begeert,
Dijcken, dammen deursteecken,
Eer 't Landt laeten verlooren gaen;
| |
[pagina 83]
| |
Danse haer niet souden bystaen,
Of blijven in gebreecken.
Dit heeft de moet veele verheucht,Ga naar margenoot+
De Borgers waren seer vervreucht,
VVtgenomen die quade;
Die seyden 'twas onmogelick,
Om hen als op een ogenblick,
T'verlossen 'twas te spade:
Dan 'tschijnt dat sy Goods stercke handt
VVantrouwen: O cleyn van verstandt!
VVie can Goods macht beletten?
Die vijanden spraecken oock stout,Ga naar margenoot+
Op eene sotte hoop ghy bout,
Men can u niet ontsetten.
Condt ghy grijpen die sterren hooch,Ga naar margenoot+
Met u handen die ick beooch,
Of dat ghy die condt raecken;
So sult ghy ontset werden noch,
Betrout het niet, want 'tis bedroch,
VVat laet ghy u wysmaecken?
Dus vermeeten spraeckens' vast,
Alse haest werden aengetast,
Deur Goods hant sterck en crachtich;Ga naar margenoot+
VVant alser geen hoop meer en scheen,
So heeft Godt, die het lof alleen
Toecomt, haer ontset machtich.
De Staten hadden wel de wil,Ga naar margenoot+
Staecken deur dijcken, dammen stil,
En hadden oock ontbooden,
VVt Zeelandt d'Admirael Boysot,
| |
[pagina 84]
| |
Ga naar margenoot+ Ende Adriaen Willemszoon trot,
Met wel acht hondert hooden,
Zeusche bootsgesellen ick meyn,
Die de Spaengaerts haten vileyn,
Met veel metalen stucken;
Die waren al willich met haest,
Den vijant te maecken verbaest,
Maer 'twou so haest niet lucken.
Ga naar margenoot+ VVant Godt die comt alleen die eer,
De vijant deed' nau tegenweer,
Is meest met schant gaen wijcken;
Godt sant eenen noortwesten wint,
Die vijant deur hoochmoet verblint,
Liep kleynmoedich wech strijcken:
Ga naar margenoot+ Het water wies met een springvloet,
So dat de Zeuwen met voorspoet,
Ga naar margenoot+ En de Hollanders quamen
In Leyden die benaude Stadt,
Deur Godes toebereyde padt,
Lof zy euwich sijn name.
Ga naar margenoot+ De blyschap en vreuchde was groot,
VVant sy kregen nu weder broot,
Die 't niet hadden gegeeten,
In meer dan seven weecken tijt,
Ga naar margenoot+ Sy loofde Godt gebenedijt,
Tot spijt van Spaens vermeeten:
Ga naar margenoot+ Daer naer so liep de wint suyt-oost,
So dattet water weder loost,
VVant'thadt gedaen Goods wercken;
Ga naar margenoot+ De Prins te Leyden comt eenpaer,
| |
[pagina 85]
| |
Bedanckt de Borgers allegaer,
Om haer gemoet te stercken.
Als Godt nu Leyden had verlost,Ga naar margenoot+
En dat sy weder hadden cost,
Namen Spaengaerts gevangen,
Francisco Baldeus haer Veltheer,Ga naar margenoot+
Raesden en mutineerden seer,
Hy soude haer gelt langen:
Sy gaven hem tien daech respijt,
Te doen sijn neersticheyt en vlijt,
Betaling te verstrecken,Ga naar margenoot+
Of anders wildens' openbaer,
Die gaen soecken hier of daer,
In Steden ofte vlecken.
Doe die tijt overstreecken was,Ga naar margenoot+
Doe namen sy terstont haer pas,
Door Dorpen na de Steeden;
Den Huysman deden sy gewelt,
Het was over al, Boer schaf gelt,
Of wy breecken u leeden:
Sy quamen haest voor Amsterdam,Ga naar margenoot+
Men sloot de poort, sy werden gram,
Dies sy naer Vtrecht keerden;Ga naar margenoot+
Sy wilden haer betaling al
Daer hebben, maeckten groot geschal,
VVat anders men haer leerden.
VVant sy werden verclaert rebel,Ga naar margenoot+
Dies raesden sy als duyvels fel,
VVilden de Waert bestormen;
Dat is een Voorstede bemuyrt,
| |
[pagina 86]
| |
Maer sy hebben't daer wel besuyrt,
Men ginse daer vervormen:
Sy hebbens' daer so fijn gegroet,
Datse daer storten 't Spaensche bloet,
Omtrent veertich versloegen;
Oock werden eenige gequetst,
Dies haeren dorst werde gelest,
D'ander sy van daer joegen.
Ga naar margenoot+ Capiteyn Bianc haer Elect,
Die was tot gramschap heel verweckt,
Hy sweert dat hy't wil wreecken;
Klimt over de Catrijnen poort,
Daer hy som'ge Borgers vermoort,
Dan hy wert oock doorsteecken;
Met die hem waren gevolcht ras,
Die bleven daer doot op dat pas,
Deur die Borgers verbolgen;
Die schooten onder Spaengaerts wreet,
Die daer stonden alle gereet,
Haer ter doot te vervolgen.
Ga naar margenoot+ De Borgers die waren bevreest,
Sorgende dat dit swaer tempeest,
Niet wel afloopen soude;
Als die Spaengaerden van 't Casteel,
Met d'andere vielen geheel,
Daer sy seere voor grouden:
Maer dien hoop was verclaert rebel,
Dies sy haer niet en dorsten wel,
Ga naar margenoot+ Met die rebbellen mengen;
Sy stonden ende sagen 't aen,
| |
[pagina 87]
| |
Dat de Borgers Spaengaerts verslaen,
Ende veele ombrengen.
Als sy so haer betaling siet,
Niet en kregen, naer haer bediet,
So zijn sy afgetogen;
Latende haere dooden daer,
Meer dan hondert somen voorwaer,Ga naar margenoot+
Vertelde ongelogen:
Behalven die gequetst, gewont,
Meed' mosten opte selve stont,
Sy conden daer niet blijven;
Vande Borgeren bleven doot,Ga naar margenoot+
Sestien of achtien op die stoot,
Bedroeft waren die wijven.
|
|