Tropenwee
(1904)–Henri van Booven– Auteursrecht onbekend
[pagina 79]
| |
Hoofdstuk III. Verdwalen.TOEN hij wakker werd was het donker nog in de kamer, maar de plaats waar twee luiken voor de vensters waren aangebracht zag hij verduidelijkt door vierkantende, wit-blauwige lichtstrepen, de dag was er weer. Er hing een lauwe lucht. In zijn slaap had hij blijkbaar zijn lichaam bewogen, want het laken voelde hij als een dik kluwen onder aan het voeteneinde ineengewoeld, doch in de moustiquaire-kooi was het branderig heet. Terwijl er meer licht door de kieren begon te vallen, zag hij het binnenste van de kamer aanduidelijken. Hij zag zijn koffers met den blaker, den stoel met de kleederen daarop en de strakke, witgekalkte plankwanden. De witte bespeurde een drukkend gevoel in zijn hoofd; het was geen bepaalde pijn, eerder iets, dat naar meer slaap deed verlangen. Zóó keek hij dan de omgeving aan en bewoog zich niet. Hij begon te denken aan het visioen van den verganen nacht. Hoe vreemd, hij herinnerde zich nu, dat hij in zijn slaap zich zelf gezegd had dezen droom toch niet te vergeten en ziet, hij had wakende aan niets willen denken en de gedachte er aan was van zelf gekomen. Maar nu zag hij wakende zijn visioen terug, de drie vreemde, jonge mannen met de gesloten oogen en tegelijkertijd staarde hij naar een mug, die buiten op de moustiquaire zittend, het venijnig-spichtige lijf bewoog. | |
[pagina 80]
| |
Overal ontwaarde hij buiten op de tule muggen en tusschen zijn terugdenken aan zijn droom waasde kleintjes de voldaanheid om dat afdoende verweermiddel. Die eene blonde, jonge man, die vlak tegenover het licht zat, wat zou dàt geweest zijn: dat teeken van die roode vlek op het voorhoofd? Die blonde, magere, jonge man. En de gesloten oogen? Nu voelde hij het opeens, als een innig afgrijzen, een akelig-dichtbije, gevaarlijke zaak: een doodsvisioen was het geweest. Onbeweeglijk lag hij neer in bed, volkomen wakker nu, helder wakker gemaakt door die snelle, hevige opkomst van een heillooze ontdekking. Maar het intensieve van eerste na-rust-waarnemingen wordt altijd snel verkleind door den overstelpenden stroom van nieuwe, zeer gewone en toch volkomen aandacht eischende sensaties en al gauw had de witte zich hersteld, hij was snel uit het bed gegaan. Door de reten van de luiken kwam nu een zóó fel licht, dat de kamerruimte er gemakkelijk mee zichtbaar werd. Hij waschte en kleedde zich. Toen maakte hij de deur open. Er was een groote zon in den nieuwen morgen. De factorij lag hel wittend in die jonge heerlijkheid van fonkelend-vochtigen schijn. De boomen hieven zich vorstelijk hoog, als koningen. Een negermeisje kwam op het voetpad over het erf naar de rivier toe. De witte ging naar het einde van het gebouw om haar voorbij te zien gaan. Zij was groot. Haar pano had zij over de borsten en haar sterke schouders en armen waren naakt. ‘Botte! Mendelle! Botte!’,Ga naar voetnoot*) zeide het meisje toen zij langs ging en zij glimlachte, met de dikke lippen wat op, zoodat de blanke tanden te zien kwamen. | |
[pagina 81]
| |
En de witte lachte terug en groette. ‘Botte! Botte!’ De morgen klaarde hoog en wonderbaarlijk en overal was zoete geur van groote bloemen. Hij wandelde nu den hoek van het gebouw om. Daar was de verre strekking van het riviervlak; de zwart-roode rotsbrokken waarop de stroom schuimend verdeeld raakte, de vischarenden hoog boven in wijde kringen stijgend en dalend en laag neerzwevend tot aan het water. Aan de overzijde kon hij de witte gebouwen zien van Brazzaville. Hij zag ook een kleine stoomboot, die een kreek uitvoer en langzaam schuin tegen den fellen stroom opvarend dichter bij kwam. Links waar de rivier een kromming maakte, zich weg-wringend door de mamelons, hieven zich de zwaarbegroeide bergen, rustig en massief neerliggend in machtig golvende rondingen. De zon begon hooger te komen. Boven de reuzige boomen kwam de lucht in klimmende beving en over alles zette zich uit van uur tot uur de overstelpende hitte van den dag...... De witte hoorde achter zich voetstappen. ‘Het wordt tijd van ontbijten.’ Hij keerde zich om. Het was de man van den vorigen avond. ‘Ja, ik ga meê.’ ‘Heb je de Fly gezien? Die komt je halen. Na 't ontbijt zullen we je wegbrengen. Je koffers zijn in orde hè?’ ‘Ja, die zijn in orde.’ Zij gingen voort over het erfpad dat nog zwart was van den vochtigen nacht. De witte dacht dat het wel veranderen zou na een paar uren. Dan zou de aarde grijs gebrand zijn en de grond zou openscheuren van droogte. Vóór de factorij groeiden acacia's; tusschen het fijne blad bloeiden roode bloesems. Het witte dak sloeg het zonlicht breed terug en het was of er van boven uit het huis een wit licht ging. Binnen in de eetkamer was een wachtende leegheid. | |
[pagina 82]
| |
Op de gedekte tafel stond brood en koffie, een schaal met ham en een groote schaal vol gort. ‘Nog niemand,’ zeide de man. ‘Wij zijn de eersten.’ ‘Het is nog vroeg.’ ‘Vergeet niet, dat er veel te doen is, vandaag!’ Zij gingen zitten en begonnen te eten. De man ging door: ‘Ik begrijp niet wat de Fly komt doen, waarom is de Lulanga niet in eens gekomen? Alles maar omslag. Enfin, we zullen zien.... Misschien is de Lulanga nog niet aan, 'n ouwe boot, al driemaal stuk geweest, laatst aan den grond gestooten, groot lek. De machinist is notabene weggestuurd, omdat-i zoogenaamd niet gauw genoeg stopte; maar vraag me niet wie de kapitein geweest is!’ ‘Ik heb zoo'n voorgevoel, dat de Lulanga niet komt vandaag.’ ‘Voorgevoel? Wat doen we met voorgevoel?......’ De witte zweeg. Er kwamen een paar mannen binnen, die ook geweest waren bij het laatste avondmaal. Zij groetten, hingen de witte helmen aan den muur en gingen dadelijk zitten eten. ‘Gude is ziek,’ zeide een van hen. ‘Hij heeft van nacht koorts gekregen; nog al erg, veertig graden.’ Een ander zeide: ‘Weet-jullie, dat er een van de missie ziek is?’ ‘Van de missie! Hoe kòm je der an?’ ‘Cabinda.’ ‘Och dat beest liegt. Kletspraat. Hij heeft altijd van die grapjes, hij mot zeker weer hebben.’ Alleen het getik van de vorken en de messen klonk, terwijl de handen het voedsel tilden en de monden bewogen. De witte en de man waren gereed met eten en stonden van tafel op. Buiten ging een schor getoeter door den morgen. ‘Daar is de Fly,’ zeide de man. Zij gingen samen naar de deur; de anderen waren opgestaan. Buiten was de hitte zwaarder al, de zon vlamde over alles | |
[pagina 83]
| |
een hellen brand uit, de grond was snel uitgedroogd, het erf strekte zich gelaten in harde grijsheid.
Het was weer middag. De chef was niet aangekomen, want de Fly had spoedberichten voor Léopoldville en de Lulanga kwam eerst den volgenden morgen, de witte moest nu nog een dag blijven. In den namiddag wachtte Cabinda voor de kamer van den witte. De hevigste warmte was voorbij. Al dikwijls was de begeerte in hem geweest zijn geweer te gebruiken. Er waren veel hoenders in de vlakte achter de spoorbaan, er was daar al dikwijls een voordeelige jacht gemaakt.... In het daglicht zag de witte nu de houten loods aan den smallen weg, dien hij den vorigen nacht gegaan was. De wanden waren van ruwe, zeer dikke blokken hout, zware takken van hoog geboomte hingen over het witte dak. Aan de randen van den weg bundelden overal harde bladpunten boven de goudschemering van ananassen. Vóór den witte liep Cabinda. Onder de strakke pano lilde het stevige, zwarte vleesch bij het voortstappen en telkens zag hij de witte voetzolen van den neger zich heffen en naar achter afzetten, terwijl de glimmend-gladde, dunne kuiten stakerig droegen de breedheid van het massieve schouderlijf. In de verte zag de witte tusschen banana's door de spoorbaan en al gauw kwam hij op de plek, waar hij den vorigen nacht bij den trein gestaan had. De grond was daar nog vol voetsporen en op de plaats, waar de koffers neergezet waren, was het harde gras vernield. Voor hen lag tot aan de blauwende plateaux de wereld uit in streng-wijde hardheid, achter zich zag hij aan den rivierkant de dichte boom-hoogten, er was niets te zien dan boomen, het eindelooze van de vlakte en de namiddaghemel. Hoe gansch anders was dit land dan het land in het Noorden. Hier leek de hemel zonder grens en diepte; de horizonten lagen ondenkbaar verborgen in woeste onbekendheden; de rivieren, mijlen breed en jaren reizen lang woelden haar | |
[pagina 84]
| |
geel water voort door zongezengde regionen, stroomden neer van de bergen in matelooze, groene kustvlakten, waar 's nachts boven zwart-giftige moerassen het blauwe dwaalvuur bewoog in verschrikkelijke eenzaamheid. Hij herinnerde zich opeens, dat er iets vergeten was, er waren te weinig patronen. Cabinda moest ze gaan halen dan zou hij wachten op deze plaats. Hij was opnieuw alleen en dacht weer aan het tropenland. In dit gedeelte van de vlakte stonden overal kleine boomen vol ronde, wollige vruchten als perziken, het gras groeide spaarzaam op den gespleten bodem, maar het was hoog en dik als riet. Ver weg waren de bergen; onbereikbaar, heel ver achter die vijandige, strakke landmassa's, maar toch lagen ze vertrouwelijk, brekend die lijnen van immense vlakheid, omdat ze als wegwijzers waren, gidsen naar het Westen, naar de zee. Geuren van bloemen stuwden zich van af de rivierzijde naar hem toe, in dikke, tot bijna voelbare vastheid geworden walmen; groote insecten zwermden, de lucht bewegend, langs hem. Hij voelde, de dingen zoo ziende, zijn wil wegzinken, en zonder weerstand liet hij zijn gedachten gaan waarheen ze wilden en droomde hij wat van het Noordland, vage en bekoorlijke gedachten. Eerst was het weer het scheepsleven, waar het licht van de zee karig over heen scheen, het leven als één lange dreuning van machines, een voortdurend, in wijdheid verborgen, eenzaam, werkeloos leven van een gevangene die goed verzorgd wordt. Totdat er zacht en vredig voor-schuivend kwam een gezicht van wondere teederheid. Groene velden vloeiden weg naar de strakke nederbuiging van een zomerhemel, heerlijk diep blauw en met enkele witte wolken, die als edelsteenen gingen over grondlooze wateren van vrede. En de zon stond hoog in den vroegen middag en blonk in lange slooten waar wel kroos dreef om blanke waterlelies, en er waren ook populieren, waarvan | |
[pagina 85]
| |
de bladeren zich wendden en beefden als de wind er in was. En onder de boomen mijmerde een wagenpad met twee diepe sporen van zware karren. Er was ook ver weg rook, die opging over de woning van eenvoudige menschen, er was een haan, die kraaide en een hond, die enkele malen blafte, en het roode dak, breed en beschermend, lag tot een juiching in het groen neergespreid, in rustige harmonie wijdend de streek, waarin de eenvoud tot een zeldzaam juweel was geworden. Dan kwam er een kar aan over den weg met een oud paard er voor, dat den kop hangend, met magere pooten moeilijk voorttrok den last, een oud man zat voorop, dwars, de klompen soms even rakend den grond of het groote wiel. De man rookte zijn pijp en de oude wagen rees en daalde traag met bonkige, schuinsche neerploffingen in het ruwe spoor, de wielen draaiden langzaam piepend en het hout knarste.... Dan zag hij een kleine stad waar kalm geloop was op de schoone, drooggewaaide, vierkante steenen. Maar opeens kwam er overal rood-wit en blauw van uitplooiende vaandels en er was muziek van oorlogsvolk te paard, blanke wapens flikkerden in het wit-zilverige schijnsel van een warmtelooze zon achter regenwolken en ze kwam, de koningin, in een zeer doorzichtig, voornaam voertuig, waarvoor acht paarden langzaam gingen. Het volk schreeuwde, de mannen zwaaiden met hoeden, de vrouwen met zakdoeken.... En dan sloeg de regen grauw neer uit grauwe luchten en de vlaggen hingen slap en zwaar van water en heel den dag regende het. De beelden wisselden in wonderbonte rij. Hij zag zich gaan over de breede trappen van een zeer groot huis, binnen was achter in de marmeren vestibule een zware eiken deur, hij maakte die deur open en stond in een groote gang, waarop wit marmeren trappen uitkwamen met naar boven hoog-wit-opwelvende wanden. Tot aan de zoldering waren daar de boeken gezameld. Wat menschen zaten met boeken aan lange tafels. Aan een | |
[pagina 86]
| |
van de tafels neerzittend ontwaarde hij achter het huis een tuin. De stilte hing dicht in de ernstige kamerruimte. In den tuin stond in vrede de namiddagrust, alles in en om het groote, oude huis was van ruim en vriendelijk vertrouwen. Zacht gleed het gele licht van een late zon langs kleine roode steenen van een muur en er was een weelde van tinten getooverd in de bloesemvolte van lage vruchtboomen....................................................... Een groote vogel vloog recht op naar boven uit het gras vlak bij den witte en sloeg zich ruischend door de lucht. Hij schoot, snel. De korte knal ging verloren in de wijdheid en de vogel vloog door.... Nog een schot, de vogel scheen getroffen, vloog moeilijker maar toch wijder en wijder heen en streek ver weg neer. De lust tot vervolging kwam machtig in hem en hij holde over de vlakte door het hooge gras, heel voorbij de lage boomen waaraan de witte vruchten bloeiden. In het gedeelte van de vlakte waarin hij nu geraakt was, groeide alleen een hoog, hard riet. Stil gaand kwam hij dichter bij de plaats waar de vogel zijn moest. Hij speurde scherp rond...... Daar was het weer, het ruischen van vleugels. Hij schoot toen het dier even boven het riet uit was. Het ging recht op de lucht in en hij zag bloed neerdruppen uit de witte veeren. Weer mikte hij, maar de patroon viel weg en hij zag hoe de vogel hoog steeg en dan langzaam weer neerzweefde in de vlakte. En opnieuw holde hij door het riet, dat hooger en hooger groeide, toen zag hij in de verte het dier lang vóór hij bij die plaats was, voor het laatst opgaan, want het vloog door, den kant van de bergen op, totdat het niet meer te zien was.... Hij keek rond. | |
[pagina 87]
| |
Zwaar hijgend van het lange, harde loopen voelde hij het kloppen van zijn hart als een snel, luid gebons. Wat hadden de gewaarwordingen elkander in woeste willekeur opgevolgd. Hij luisterde, nat van zweet en trillend van de overgroote inspanning. Er was stilte, alleen ver weg hoorde hij even fijn optrillen het insectengerucht, het kwam van den rivierkant en hij dwaalde zacht loopend en overal speurend verder, den kant naar de bergen uit.... Het zou avond worden. Hij had de zon dichter bij de plateaux-randen zien komen en nu brandden in het westen de afscheidsvlammen, brandde het laatste dage-vuur. De witte stond stil en zag er naar. Het was een ontzetting, een opperste geweldigheid. Op zee had hij zonsondergangen gezien, waaraan hij nog dikwijls in verrukking gedacht had, maar dit was een zóó drukkend-aangrijpende verschijning, dat hij er zich angstig en vervaard voor voelde. Bloed was heel de hemel, één levend, lillend purper, uitgestort in de wereld. Ver over de vlakten waren de hooge riethalmen als staven rood gloeiend metaal, een zee van slanke, heet-metaal-gewassen en in die zee stond hij zelf, rood als een, die in vlammen zal te gronde gaan. Maar aan de kim gingen van zware branden walmende walmen uit, in kleurgewemel van zeer licht tot donker-paars, paars dat ook brand-heet gloeide in vuur-rijen, in eeuwige hellen. En boven het zwartpaars van de bergschaduwen waren groote bloedkruizen in den hemel, en roode hemelzuilen en stralende steunselen, onder levende bloedpurperen gewelven Als dan het grootste ronde vlamlicht gedaald was achter het paarsche bergschaduwduister, bleef het rood nog langen tijd en nog waren er kruizen en zuilen en vreemdvormige hemelschoonheden van bloed in de hooge lucht, maar langzaam was het gloeien van het riet in de vlakten gedoofd en een rosse schijn kwam in den nieuwgeboren avond.... | |
[pagina 88]
| |
De witte keek weer rond. Hij was ver weg van de factorij. De boomen naar den rivierkant waren niet meer te zien; naar die streek toe was de zachte glooiïng van de vlakte naar boven, rechts was wel een donker bosch, maar dat konden niet de bosschen van de oevers zijn, die waren veel verder weg. Hij liep voort, haastig, om in dàt gedeelte van de vlakte te komen waar de lage boomen stonden met de wollige vruchten. Als hij snel doorliep zou hij er zijn vóór het donker viel. Hij begon hard te loopen, totdat hij aan een plaats kwam, waar het riet hooger groeide dan hij het ooit gezien had. Hier was hij niet geweest. Rechts zag hij dichter bij nu de donkerte van het bosch. Hij stond stil en zag achter zich. Daar waren nog de bergen, zwart nu, met daarboven lange vlakken purper van het laatste licht, maar uit den hemel was de rosse gloed weggegaan, de schemering begon.. In het diepst van den witte was het op eenmaal alsof er iets kouds en scherps fel scheurend verwondde. Het schokte in hem neer. Een wijde angst zette zich uit tot een afschuwelijke wanhoop Hij stond alleen, alleen tegenover het wreedvijandige van deze vernietigende natuur, die zich van overal opzette tot volkomen verdelging.... Verdwaald...... Gillend, in vreeslijk afgrijzen voor al het onheil van de geluidlooze vlakte, holde hij waanzinnig, met groote sprongen door het hooge riet; achter zich had hij de bergen, als hij van de bergen wegliep moest hij bij de bosschen langs de rivier komen. Maar hooger en hooger werd het riet. Recht op-gaand stonden de zware, sterke rietstammen in den weeker en weeker in den drassig wordenden bodem.. Een moeras.... Hij moest terug. Nog kon hij zijn voetsporen zien en hij holde terug, van angst krankzinnig. | |
[pagina 89]
| |
Het werd donkerder en donkerder. Het paars van den hemel was al veel meer zonder gloed, de zon was misschien al onder. Hij stond opnieuw in de vlakte, nu volkomen verdwaald met het wanhopige, neerslaande besef in zich, dat hij nergens een uitweg kende. Toen, in tergenden angst, begreep hij ook, dat een nacht in dit jaargetijde, op deze vlakte, den dood kon geven als er een tornado opkwam, dat het weerlicht als een kwaad en moordend vuur zijn lijf bereiken zou. Rechts zag hij weer, dichter bij nu, het donkere bosch. De boomen krampten als zwarte spoken tegen een heuvel aan en lagen er tot een duisteren klomp ineen. Hij hield huiverend op met loopen en luisterde weer. De vlakte was misschien bewoond achter de boomen. Weer schreeuwde hij uit alle machten schoot toen 't geweer af. Het schot ratelde weg door de schemering en de echo's kwamen van tegen het vaste hout op den heuvel in het lage land terug. Hij ging langzaam nog een paar stappen naar het bosch toe... Een glans van goede verwachting kwam op eenmaal in den witte. In den schemer zag hij tegen den heuvel aan, aan den rand van den breeden waterplas, waarvoor hij nu stond, een smal voetpad dat langs de hoogte links wegging in het riet. En nu hoorde hij opeens ook weer het geraas van krekels en insecten, dat meekwam van den rivierkant in een zachten wind, die door het riet begon te suizen. Hij was dan nog in het bewoonde gedeelte aan de oevers. Voorzichtig begon hij door den waterplas te waden, maar toen hij drie stappen gedaan had ging hij terug: het water was diep. Een poos stond hij, zinnend hoe aan den overkant te geraken...... Harde geluiden van stemmen kwamen in de stilte, de geluiden verduidelijkten, altijd dichter bij. Er scheen een licht over den heuvel; zes negers gingen langs het voetpad de helling af. | |
[pagina 90]
| |
De witte schreeuwde: ‘Mr. d'Angremond's place, show me the way!’ De negers gingen langzaam door het water en kwamen naar den witte toe. Een van hen zeide: ‘Lost the way for d'Angremond's place, Kinchassa?’ ‘Yes for mattabicheGa naar voetnoot*) bring me down there!’ ‘For good mattabiche?’ ‘Good mattabiche, yes.’ Er was nog lang gepraat van de negers met elkander, toen gingen er vijf met het licht den kant van het bosch. De man van mattabiche wees den witte een waadplaats in het water en stapte voor hem uit den heuvel over. Zij gingen kleine, smalle paadjes op een ongelijken bodem, soms tusschen hoog riet, over vochtige aarde, waar de witte diep in weg zakte, terwijl er groot geraas was van vorschen en velerlei insecten overal in 't rond. Dan een tijd lang ging het door een kale streek. ‘Is it far, d'Angremond's place?’ ‘One hour’, antwoordde de neger. De witte zag lichten en hij vraagde van welke plaats die lichten waren. Het was 'N-Dolo. Zijn vertrouwen kwam terug. 'N-Dolo was juist één uur loopen van Kinchassa weg. En al gauw waren ze op een voetpad naast de spoorbaan van 'N-Dolo naar Kinchassa...... Het was diep duister nu in de vlakte, de sterren tintelden en aan de kim steeg het Zuiderkruis door het donkere paars van den nacht. Sterker en sterker werd het insecten-gedruisch hoe dichter zij bij de zwarte boom-vlakkingen kwamen, die in verten werden gezien. Zij liepen snel voort en er werd geen woord gesproken. Nog altijd was de witte niet stellig overtuigd, dat hij volkomen buiten gevaar geraakt was. | |
[pagina 91]
| |
Hij had de gewaarwording alsof de gebeurtenissen der laatste uren eenvoudig waren geweest, hoewel hij een dwingende macht voelde, die hem opjaagde; wèl in angstige beproeving, maar niet in blijvende verschrikking. Maar deze gewaarwording was onzuiver, niet juist in zijn ziel geteekend en, voortgaande, begon hem nieuwe vrees te kwellen voor kwade trouw van den neger, die hem leidde op den weg. Hij begon toen te denken, dat er al meer dan een uur geloopen was en dat het pad bij de spoorbaan naar de factorij toe al veel tijd achter hen lag, en hij dacht verder aan zijn weerloosheid zoo zonder middelen tot verdediging in een streek, waarvan hij nooit iets geweten had. Maar in groote gespannenheid turend naar de nachtschaduwen zag hij zich bevend van vreugde terug in een hem niet meer vreemde omgeving, hij zag de kleine boomen met de wollige vruchten, het korte gras langs de spoorbaan, de banana's langs het voetpad.... Dat waren wel zekere herkenningsteekenen; het handelshuis was dicht bij. De teekenen werden duidelijker. Hij zag een doode boom, dat was de boom dicht bij het pad naar de rivier...... De mannen zaten nog onder de verandah vóór het avondeten. Hij sprak met hen, kalm; en hij vraagde of ze wel eens op de vlakte gewandeld hadden, hij had dat gedaan. Toen liet hij zich jenever inschenken. Een oogenblik was er stilte. Rookend lagen de mannen achterover in de vouwstoelen. Hij zag naar buiten. De nacht boog diep over de wereld neer, suizelend, levenszwaar...... In de verte rommelde dof een aandreigend gerucht.... Een stem zeide: ‘Laten we nu maar gaan eten.’ Binnen was weer het licht van de twee lampen over het tafelkleed en de insecten die breed kringend zwermden en neervielen op het witte laken.................................................................................... |
|