Tropenwee
(1904)–Henri van Booven– Auteursrecht onbekend
[pagina 49]
| |
IDIE rust duurde maar kort, want omstreeks zes uur begon het dag te worden, hij zag door de kieren van de deur hoe het licht snel toenam; eerst waren het smalle strepen geweest, nauwelijks te onderscheiden, deze schenen zich te verbreeden, eindelijk straalden ze en maakten de dingen in de wijde kamer waarneembaar. Het viel dan in zijn denken, dat de trein over een goed uur vertrekken moest, en in de bekoring der verwachting van al het nieuwe dat hij nu weer zien zou, begon hij zich voor te stellen, hoe de reis wel kon zijn. Dezen dag ging het niet verder dan 'N-Tumba, dat op een hoogvlakte lag en waar hij den volgenden nacht in een Hollandsche factorij zou slapen. Toen hij zich oprichtte werd hij de nu veel pijnlijker stijfheid in zijne leden gewaar en vlug stond hij op, om tenminste het ongerief van dit liggen op den kalen, planken vloer te ontgaan. Zoo had hij dan sinds den dag dat de boot voor Boma was gemeerd, vijf achtereenvolgende nachten nagenoeg niet geslapen, en hij wist niet wat hij ellendiger moest vinden, het gemartel van de muggen in de nauwe, heete cabine of deze laatste kwellingen op den harden vloer. De witte rekte zich geeuwend, hij duizelde. Zijn reisgenoot sliep nog. Het moest wel hard voor hem zijn reeds nu weer gewekt te worden, maar het was al enkele minuten over | |
[pagina 50]
| |
zessen, er restte dus nog slechts een klein uur om te ontbijten en naar den trein te loopen met de proviand die zij van ‘het huis’ in den trein mêe zouden krijgen. Hij stootte hem dus aan, Alberti mompelde iets, strekte de armen rekkend omhoog. ‘Sta op,’ zeide de witte, ‘we hebben nog maar weinig tijd.’ Terwijl hij naar de deur toe liep, om deze open te zetten en licht in de duistere kamer te maken, hoorde hij buiten op de verandah voetstappen, er werd nijdig op de deur gebonsd en de heesche stem van Ronk waarschuwde: ‘Komme jullie d'r as-te-bliksem uit! 't Ontbijt staat al lang klaar!’ De witte ontsloot nu de deur en hij zag Ronk voor zich als iets donkers tegen het helle licht dat onder het afdak van de verandah door scheen. De ander was nu overeind gekomen en liep zonder een woord te spreken naar de waschtafel. Beteuterd bleef hij er voor staan: ‘Geen water,’ zeide hij dan. Ronk was ondertusschen naar binnen gestapt en zag hen staan dralen. Woedend schreeuwde hij: ‘Geen water? Maar heb je dan niet genoeg an wat-er buiten te halen is?’ Meteen rukte hij de lampetkan uit de wrakke waschtafel zoodat deze naar voor dreigde te vallen en een wijle bleef wankelen, totdat het ding eindelijk scheef tegen den muur weer stil stond. Intusschen had Ronk zich over de fundamenten van de oude factorijen heen gebogen en wat van het water tusschen de biezen uitgeschept. Hij kwam er haastig mee terug, plensde 't geel troebele in het kommetje, zette 't kannetje ruw op den grond en waarschuwde dan: ‘En nauw! As-te-hel, ferdomme! Binnen drie minuten worden jullie koffers gehaald en zorg-ter voor, dat je over vijf minuten onder de verandah zit, want ik mag doodfalle, as-uk niet af laat neme.’ Zij ploeterden toen snel wat in het kommetje, trokken gauw hunne kleeren aan, sloten hunne koffers, en als zij de deur | |
[pagina 51]
| |
uitgingen, stonden twee lange, half naakte negers voor hen, die naar de bagage vraagden. Zij wezen deze aan, haastten zich naar de groote factorij, waar Morin reeds wenkte dat ze toch gauw zouden komen. Morin goedmoedig en welgehumeurd als gewoonlijk begon: ‘Ik had jullie moeten laten wekken, maar ik heb me zelf verslapen van ochtend, 't overkomt me nooit. 't Is toch gek, dat zooiets altijd gebeurd als 't je in 't geheel niet te pas komt.’ Op de tafel onder de verandah waaraan zij dadelijk waren gaan zitten, stonden schalen gort met stroop, gesneden ham, slecht gebakken brood en de sterke boter; ook heete koffie, pikzwart, in groote koppen. Ronk scharrelde binnen in de factorij rond op het kantoor, waar om half acht 't werk weer beginnen zou, hij riep Morin iets toe en deze ging naar binnen. De witte en zijn reisgenoot bleven alleen op de verandah. Buiten scheen de zon op de verre, groene, plompe bergen aan de overzijde en strekte zich de kalm stroomende rivier, waarin het smaragd van de mamelons spiegelde. De zon was nog maar even boven de kim, maar het licht bestraalde alreeds overvloedig alle dingen, het meerderde van oogenblik tot oogenblik en met spijt dacht de witte er aan, dat deze kleuren en die prachtige, grootsche lijnen van het landschap straks niet meer zoo duidelijk te onderkennen zouden zijn, wanneer alles stralen zou alsof het ontgloeid ware. Nu geleek het nog, alsof dit landschap zich opdeed in het licht der schuchtere, bleeke zon van het Noorden, die de wereld alleen verlichtte en niet boosaardig verbrandde gelijk de wreede tropenzon. Zachtjes kwam Morin's vrouw langs den witte over de verandah wandelen, zij had nu roode muiltjes aan en ging als alle negervrouwen wiegend in de heupen, zij had even vriendelijk gelachen en goeden morgen gewenscht. De witte zag hoe de negers tegen het smalle pad over de rotsen moeizaam gingen, dragend de groote koffers boven op hunne gladgeschoren hoofden. | |
[pagina 52]
| |
Hij had niet veel trek in eten, voelde zich loom en hangerig door te weinig nachtrust, hij dronk de koffie met de Zwitsersche-melk-uit-de-bus die met water uit den filter aangelengd was. Hij stopte zijn pijp; rooken, dat was nu het eenige wat een plezierige afleiding bracht. Hij keek nog eens rond. Daar bij de deur stond weer de stoel waar die bleeke man gezeten had, die afgezwakte, doodelijk vermoeide mensch, die zoo geheimzinnig kalm vertelde en zoo bedaard en afgemeten gebaarde. Nu was hij daar aan boord, die had een heel wat beteren nacht gehad, in een zindelijke cabine, frissche lakens, een bed en een muggengaas over zijn kooi gespannen. Die man genoot nu van de weelde op een schip na jaren van moeilijk leven in de wildernis. De witte staarde naar de gele, Fransche boot die binnen enkele dagen vertrekken zou, en een oogenblik had hij weer dat diep droefgeestige gevoel van den vorigen avond: dáár op de koele rivier, in een schaars-begrensde ruimte alle weelde en gemak van de beschaving en hier op het land niets dan droefte, grofheid, eenzaamheid en verwaarloozing. Hij keek nog eens rond of hij niets vergeten had. Toen herinnerde hij zich, dat zijn geweer den vorigen avond door een neger teruggebracht was. Morin had het bewaard. In den Belgischen Congostaat moesten alle wapens die daar binnen kwamen gemerkt worden. Zijn revolver had hij achtergehouden, verstopt onder zijn kleeren, maar met het geweer was hij den afgeloopen Maandag des ochtends naar het bureau gegaan, waar het stempel op de wapens werd gezet. Terwijl hij naar binnen stapte om Morin naar het geweer te vragen, kwam hem in de herinnering een gebeurtenis die hij beleefd had op het bureau van den Belgischen ambtenaar die de wapens welke gekeurd moesten worden in ontvangst nam. Toen hij binnen kwam door de lage deur van een klein gebouwtje, zag hij achter een soort toonbank een geelbleek mannetje zitten in witte kleeren met vergulde knoopen. Het mannetje keek niet op toen hij in het vertrek kwam, maar ging door te schrijven. | |
[pagina 53]
| |
‘Kunt gij uw hoed niet afzetten?’ had de kleine man dan opeens nijdig uitgeroepen, ‘Gij hebt te doen met een ambtenaar van den Belgischen staat!’ Het ventje had zich meer en meer opgewonden, werd purper en daarna groenachtig wit in zijn smalle gezichtje en hijgde van de woede, zoodat de witte had gemeend dat de kleine ongelukkige plotseling waanzinnig zou worden. Later op de factorij terug werd hem verteld, dat deze ambtenaar al twee keeren ‘tropendol’ was geweest en dat hij eenmaal een jongen bijna had doodgeranseld met een ijzeren staaf. Op het kantoor vond hij Morin met Ronk over papieren gebogen; aan den muur hing het geweer. Ronk had zijn witten hoed reeds opgezet en scheen klaar om uit te gaan. Morin deed toen enkele papieren in een enveloppe, verzegelde ze vlug en gaf ze aan Ronk, zeggende: ‘Laat Van Dalen hier goed voor zorgen, zoodra hij in 'N-Tumba is moet hij dit aan Hellema geven. Waar is Van Dalen nu?’ ‘Hij is al weg naar 't station met die andere drie, de lunch hebben ze ook mee.’ Ronk verdween nu door een deur in een hoek van het vertrek en de witte vraagde Morin, terwijl hij op zijn geweer wees: ‘Dat zou ik bijna vergeten, mag ik het er maar van afnemen?’ Morin maakte een gebaar, alsof hij zeggen wilde: dat spreekt vanzelf, en hij zeide: ‘Wat ben je van plan met die spuit uit te voeren?’ ‘Wel jagen als 't te pas komt,’ antwoordde de witte, terwijl hij zijn geweer over den schouder hing. ‘Ik wensch je toe dat je er den tijd voor zult vinden naderhand en in de eerste plaats, dat daarginder de lust je niet zal vergaan. Ik heb vijf francs voor je betaald, die komen op je rekening courant.’ Op de verandah hoorden zij Alberti zijn stoel verschuiven en opstaan. Nu kwam ook hij in het kantoor. ‘Ik ben klaar, als we soms nu moeten gaan,’ zeide hij. ‘We wachten op Ronk,’ antwoordde de witte. | |
[pagina 54]
| |
‘Hij komt dadelijk,’ voegde Morin er aan toe. Enkele minuten later daalden de vier in het wit gekleede mannen van de verandah. Zij gingen langs de rotsen bergopwaarts over het hoofdplein waar het postkantoor staat, daar wandelden zij over breede paden, weer naar beneden, tot aan de werkplaatsen van de spoorwegmaatschappij. Hier liep een recht smal pad van kolengruis langs de rivier tot aan het stationnetje dat in de verte een blanke plek geleek tegen de donkergrijze bergen ter hoogte van de stroomversnellingen. Het begon warm te worden, de zon scheen alreeds over de mamelons en in den witte steeg weer die hulpelooze radeloosheid om dit tergend overtollige licht. Hij keek met verlangen naar de donkere schaduw onder de kolossale open loodsen langs den spoorweg, waar tientallen kleine locomotieven en goederenwagens geborgen stonden, en waar ook uit de werkplaatsen veel gerucht van nijvere bedrijvigheid ging. Aldra waren zij langs dit alles gegaan, en zij kwamen op het smalle perron voor den trein. Bij de bagage stonden de negers te wachten, zij geleken slaven, op hunne zwaar gespierde armen en handen lagen de gezwollen aderen, waarop het zweet glom. Ronk zeide nu dat de bagage in den voorsten, open wagen moest worden geladen. Dit was spoedig gedaan en de negers bleven bij den goederenwagen staan praten met andere zwarten die de reis mee zouden maken. Het locomotiefje stond te sissen en stoom te blazen. Het geheele treintje bestond behalve de goederenwagen uit drie overdekte wagons, dit was de eerste klasse en al deze wagens waren bijna geheel bezet. De andere employés zaten alreeds in den trein bij een troep schreeuwerige, rumoerige Belgen, die buiten den wagen hingen, druk gebarend tegen vrienden op het smalle perron. Het treintje zou nu binnen enkele minuten vertrekken. De witte en zijn reisgenoot klommen daarom in het smalle wagonnetje en bleven vanaf het voorbalkon nog wat met Morin en Ronk praten; achter hen stonden hunne reisgenooten, ook de dikke Van Dalen, die den verzegelden brief van Ronk in een binnenzak van zijn wit flanellen jasje had geborgen. | |
[pagina 55]
| |
De witte keek naar het wrakke stationnetje en naar het over de bergen aangebouwde Mataddi, de witte huizen tegen de grijze steenen. Wat was dit gezicht breed, uitgestrekt verlaten, het was grootsch van starre grijsheid, want geen boom rees tusschen de witte gebouwen en hooger op in de bergen groeiden alleen struiken en kort gras. Daar ontwaarde hij ook weer het kerkhof waar hij gewandeld had den vorigen middag, de witte kruisjes geleken lichte puntjes in den rooden grond, het was als een veld vol doodsbeenderen die in de zon te bleeken lagen. Boven de bergen zag hij hoe de hemel nu alreeds veel van zijn blauwe gloeden verloren had en dat weldra het hooge uitspansel zou flitsen, stralen, één gloeiïng, één felle, wit laaiende hel. Het deed nu goed te weten dat hij onder de overkapping stond; hoe onbeschut en blootgesteld aan de hittemarteling leek hem alles daar buiten, hoe vreeslijk zou het straks zijn, wanneer de steenen wegen zouden zengen in de zon en ieder ding uitgedord zou staan van overgroote warmte. Toen begon de fluit op het locomotiefje te tieren. Voor het laatst werden er handen gegeven. Morin zeide nog eens, dat Van Dalen goed op den brief moest passen, de Belgen zwaaiden met een helsch misbaar hunne hoeden, rekten hunne armen buiten de wagons, zij brulden met heesch en schor geluid, Vlaamsch, Fransch dooreen, sommigen floten. Hunne woeste uitgelatenheid meerderde nog, toen met knarsend geluid op de droge rails het treintje zich in beweging zette, terwijl het locomotiefje groote wolken stoom uitsiste. De zes Hollanders stonden kalm nog even op het balcon en wuifden Morin en Ronk vaarwel, maar juist buiten het station rolde het treintje langzaam in wijden boog met hoog jankend schuren van de wielen achter een stijlen rotswand; het gejoel van de Belgen verstomde dadelijk, zij gingen zitten en ook de mannen van het Hollandsche huis begaven zich binnen den wagen. De wagen was geheel bezet. De zitplaatsen, tegen de wanden aangebracht - tusschen iedere zetel was een tafeltje opgeklapt - lieten een nauwen doorgang in het midden van den | |
[pagina 56]
| |
wagen, zoodat ongeveer een vier-en-twintigtal reizigers gemakkelijk plaats konden vinden, de stoelen waren met gevlochten rottang bekleed, de ramen, breed en hoog, lieten voortdurend tocht binnen waaien, maar er waren ook houten blinden, nu opgeschoven, die neergelaten konden worden wanneer het zou slagregenen. Alles was van een leelijke, doffe houtsoort, waarvan het vernis gebladderd en vervuild scheen of ruw geworden, als ware het door vuur geschroeid. De tafeltjes, vierkant, met bruin zeildoek bedekt, stonden met een schuins ijzeren stutsel vastgezet, zoodat de voeten der aanzittenden vrij bleven. De witte zat in den eersten wagen die achter den open wagen met bagage en de daarop verspreide negers gekoppeld was. Terwijl hij dit volk zat te bekijken, kwam Van Dalen tegenover hem zitten en gaf hem het spoorweg-kaartje. ‘Je moet eens opletten,’ zeide Van Dalen, ‘zie je dien langen neger daar, die met een stokje op jou grooten koffer zit te trommelen, dat is de hoofdconducteur van den trein, die zal straks onze biljetten knippen.’ Er was weldra verbroedering tusschen Belgen en Hollanders de gesprekken waren aanvankelijk luidruchtig geweest, maar naarmate de hitte meerderde bij 't hooger en hooger stijgen van de zon, was snel vermoeienis en afgematheid gekomen. Een uur nadat de reis begonnen was, zaten de meeste Belgen achterover in hunne stoelen lusteloos te staren, met loome leden en gestrekte beenen, zij spraken weinig, een paar bleven doorredeneeren, maar matter en matter werden hunne stemmen en zij gebaarden niet meer zoo onstuimig. Enkelen waren nu voorover gaan liggen, hunne hoofden rustten in de gekruiste armen, die steunden op de tafeltjes, een enkele ronkte. De witte had stil naar buiten getuurd. Toen het treintje langs de steilte de bocht uitgeloopen was, geraakte het in een schemerige kloof. Aan beide kanten zag hij niets dan loodrecht dalende wanden van grijze steen' | |
[pagina 57]
| |
stapelingen van kolossale steenlagen. Langzaam steeg de bodem, de wanden werden lager, er bogen allerhande gewassen stekelige planten, boomtakken over de randen heen, het werd lichter, een waterval klaterde, en zij reden langs de berghelling aan den linker rivieroever. Heel in de verte lag Mataddi, en duidelijk zag hij de schuimende stroomversnellingen en de draaikolken in den Congostroom. Het treintje klom nu in groote bochten verder, meestentijds tusschen de schemerige kloven door, soms onder dicht geboomte, een enkele maal over een brug, die later heel in de hoogte of in de diepte weer als een klein, klein ding teruggezien werd, tusschen stapelingen van geweldige rotsen en donkergroene, dichte struiken, waarbinnen de geelachtig witte glinsteringen van de snelle riviertjes tintelden. Langzaam vorderde de reis over de woeste uitloopers van het Kameroengebergte. Een eindelooze, bochtige weg, met altijd schooner, wijder, eindeloozer vergezichten, van die landschappen zooals er alleen in Afrika zijn, vele malen uitgestrekter, grootscher dan eenig landschap in Europa, een wijdheid en ontzaglijkheid die met beklemdheid, doffen angst bestaard wordt. Het waren lang geen lieflijke vergezichten, maar eindeloosheden van zongemartelde grijs-roode ruimten, paarsachtig in de grondelooze diepten, violet in donkere en melkwit in de lichte verten. Deze diepten, deze ruimten geleken wijde ingangen tot een geheimzinnige plek in de wereld, waar de boosheid en de ongedachtste wreedheid huisden. De witte keek er naar met onrust en ontzetting voor zóóveel matelooze, grootsche onheilspellendheid, maar hij moest blijven staren en turen en achter wijde, wijde, violette diepten nieuwe ruimten, als onpeilbare ingangen naar donkere verborgenheden ontdekken, totdat een wijle het treintje weer tusschen de schemerige ravijnen en smalle kloven opklom en knarsend andere bochten inrolde. Van den Congo was nu niets meer te zien, alleen kwamen er meer bruggen. Hij ontwaarde tal van onverwachte, wonderlijke tafereelen, zooals daar waren: dichtbeboschte ruimten, | |
[pagina 58]
| |
waarboven-uit hooge palmen stonden, voor die ruimten dik gras tot aan de spoorbaan en vlak langs de spoorbaan honderden van rijpende ananassen. Ook plekken waar de rotswanden diepe scheuren vertoonden, vol zwarte schaduwen, waarin het angstig was te kijken, of plotseling spoot van achter een rots als een toren een breede waterstroom, die met koel gedruisch neerplofte op een bedding van geelbruine, glimmend schoongewasschen steenen; in duistere hoeken rezen als geheimen de gepluimten van lage gewassen. Het water stroomde breed geëffend naar een vijver, waar aan den oever geboomten met palmen rezen en een enkele boom, reuzig als hij er nooit een zag. De lagere gewassen aan den vijverrand bogen zich tot in het water neer. Maar door dien vijver stroomde het water naar een nauwen doorgang waar het opnieuw vurig zich doorheen perste. Dicht struweel verhinderde hem dan te speuren waarheen het water toog. De tocht ging rommelend verder over de onvast liggende rails en dan opeens daar was het water weer aan den rand van een bosch. Maar langzaam aan verdween het koele gezicht van de boomen en de klaterende stroompjes, het was duidelijk dat de reis naar hooger streken vorderde, steenachtiger werd wederom de bodem, grijs meedoogenloos gesteente, troosteloos zich grilliger en vervaarlijker heffend. Op eenmaal rees daar als een vervloeking, een kwaadwilligheid, midden uit de diepten, een hooge, rood-bruine berg met in de zon glinsterende wanden. De spits geleek een naald zoo scherp, op enkele plekken slechts groeiden lage struiken die een vurig, rood bruin mos geleken. Snel verdween dit barre gezicht, het kwam den witte voor, alsof deze berg het ergste was dat hij op dezen tocht zou zien, hij kon zich niets ellendiger van wreede eenzaamheid voorstellen dan dit naaldachtige, schitterende gesteente, dat de grondelooze diepten waarlangs de trein nu reed grimmig als een lastering beheerschte. En verder ging de tocht in wijde spiralen de dorre bergen op, | |
[pagina 59]
| |
langs diepe kloven, donkere afgronden, waarin groote steen-brokken afgerold lagen. De hitte in het wagonnetje meerderde nu snel, de meeste reizigers dommelden, alleen de negers op den open wagen achter de locomotief spraken nog. Soms pufte het locomotiefje dikke, zwarte rookwolken omhoog en de witte dacht aan den machinist, die daar vlak bij de felle vuren stond. De kolendamp sloeg door onverklaarde oorzaak wel neer over den weg en binnen de wagons, zoodat ook zwarte pluisjes daarheen stoven, en banken en tafeltjes met die harde, krakende roetdeeltjes bedekt raakten. Ofschoon niemand behoefte of lust had om te eten, bracht het middaguur wat opleving. Geeuwend rekten er zich de mannen die met het hoofd in de armen op de tafeltjes geleund hadden. Zij stonden op, enkelen deden hunne jassen uit om zich wat te vertreden op de balconnetjes en intusschen hunne proviand te zoeken. Omstreeks halfeen zaten de meesten aan de tafeltjes te eten. Ook die van het Hollandsche huis hadden het brood, den wijn en de blikjes met conserven daarop klaar gezet. De wijn bracht eenig leven, uit een van de waggonnetjes klonk later luid getier en gejuich. Op den open wagen achter de locomotief zaten ook de negers te middagmalen, rijst met gelig-roode stukken gedroogde visch daardoorheen; de moorddadige zon brandde hunne kale, glimmende schedels, maar het scheen hun niet te deren. Na dit maal kwam de lange neger de spoorwegkaartjes nazien, hij draaide ze tusschen zijn vette vingers en knipte ze. De witte mannen hingen achterover in de ongemakkelijke stoeltjes en rookten. De meeste reizigers hadden de zonneschermen neergelaten, maar de witte wilde dit voor zijn venster niet doen, al kwelde allermoordadigst de hitte, hij verkoos naar buiten te zien, dat niets hem van deze wonderlijke, nieuwe gezichten zou ontgaan. Zij reisden nu midden in het gebergte. Het was een moeizame tocht. Tunnels of wijde doorgravingen bestonden hier niet, het spoor was langs en rond de | |
[pagina 60]
| |
bergen heen gebouwd en kronkelde in wijde spiralen daar tegenaan. Dikwijls waren de banen zoo smal en de bochten zoo scherp, dat het onmogelijk leek om verder te komen, want het treintje reed heel langzaam en met onafgebroken knarsen en wringen van de wielen op de rails, terwijl de locomotief zwaar pufte en groote moeite scheen te hebben om den last omhoog te trekken. Maar na verscheidene wendingen, waarbij de zelfde ontzaglijke vergezichten telkenmale geweldiger voor hem waren opgedoemd, ging het eindelijk weer een wijle door een steenachtige, onvruchtbare vallei of in een kleine vlakte met een enkel stationnetje, een barak, een maal een groote plaats met loodsen voor een viertal locomotieven en een opslagplaats van steenkolen daar dicht bij. Op bepaalde afstanden had de machine uit diepe putten ook water ingenomen. De benauwdheid in het wagonnetje kwelde voortdurend, vuren schenen er rondom aangewakkerd, de wind die over deze van zon gloeiende steenmassa's waaide bracht onophoudelijk meerder warmte. Niemand sprak een woord. Op den wagen achter de locomotief lagen de negers als dooden over de koffers gespreid, met bedekte gelaten, te slapen. Het op en neder dalen door de bergen was omstreeks half vijf in den middag gedaan, wel glooiden er nog heuvels overal, en lagen er in de ondiepe dalen de verweerde, grijze, als bij toeval weggerolde, groote steenen nog, maar het bleek duidelijk dat de hoogvlakte bereikt was en dat 'N-Tumba niet meer veraf kon zijn. Verrassend snel minderde de hitte. De zon daalde nu pijlrecht naar de kimmen in een volmaakt verlaten landschap, dat naarmate het licht schuiner neerscheen, aan terneerdrukkende, woeste eenzaamheid en doodsheid gestadiglijk toenam. De hemel werd van wit langzaam aan donkerder, blauw getint, een troep schreeuwende vogels vloog hoog boven deze stilte en verdween in het nu rooder stralende licht van de haastig zinkende zon. Deze was grooter en grooter geworden en zette de gansche Noordelijke helft van den hemel in hel rooden gloed. Alles in | |
[pagina 61]
| |
de vlakte was plotseling purper gekleurd, lange schaduwen rekten zich, de hitte begon nu nog duidelijker te minderen, in het Zuiden, in den violetten avond begonnen bleek de sterren te schitteren. Om zes uur was de zon ondergegaan en enkele minuten later moesten de kaarsen in den trein worden aangestoken zoo donker als het was. Nog een half uur reed het treintje een rechten weg door de vlakte, terwijl gelijkmatig de wagens rommelden en verder hortten in den volmaakt helderen, windstillen, koelen nacht. Er kwamen toen een paar lichten te zien, in de verte, ter zijde van de spoorbaan, en aldra holderde het treintje langs loodsen en hoog gestapelde steenkolen, hier was ook een dubbel spoor aangelegd en een groote overdekte ruimte voor locomotieven. Een station kon hij niet zien. Het treintje remde tegenover een breede straat van houten pakhuizen, een enkel gebouw van plaatijzer en een paar daarachter-gelegen, in het licht van lantaarns nauw zichtbare, verandah-omgeven, houten factorijen. Boomen groeiden ook hier niet, de straat was ongeplaveid, de steenachtige bodem van de vlakte. Dit was 'N-Tumba, de plaats waar twee malen in de week de treinen des avonds aankwamen om den volgenden dag, kort na zonsopgang, verder te reizen naar het Oosten tot aan Stanley Pool. Tusschen al het misbaar van de negers en de luid-ruchtige Belgen, die uit den wagen gestapt waren, stond de witte bij zijne landgenooten te wachten, totdat zij zouden worden gehaald door den chef van het Hollandsche huis. Hij zag hoe het locomotiefje werd afgekoppeld en hoe het schel fluitend en omvangen van dichte dotten witten stoom, den kant van de loodsen uitrolde. Op dat oogenblik begroette de chef hen. Deze ging voor hen uit naar een houten gebouw achter in de breede straat. Met de koelte die zoo weldadig gekomen was, deed de honger zich nu voelen, allen, ook de witte, verlangden naar het avondmaal. | |
[pagina 62]
| |
Zoodra zij binnen de factorij waren, bemerkte hij dat deze door zeer ordelijke menschen bestuurd werd. Hellema bracht hem en Van Dalen dadelijk naar een klein slaapvertrek met rood betegelden vloer; er hingen boven de waschtafel een paar gevlochten rieten matjes tegen de ruw houten wanden; ook stonden er twee ijzeren bedden, zonder moustiquaire, voor die bedden lagen eenvoudige, wollen kleedjes, het allernoodigste stond er, maar dit was behoorlijk onderhouden en niet stoffig en haveloos als in het vervallen huis te Mataddi. Hellema zeide bedaard en afgemeten met een wat lijzig geluid: ‘Als jullie lust hebt om je nog wat op te frisschen, doet 't dan gauw, ik laat opdoen, ik ga even naar de anderen kijken.’ Zij schonken dadelijk de kommen vol en lieten hunne heete gezichten in het water koelen. Terwijl zij zich droogden, kwam een neger de waschtafels weder in orde brengen, hij vulde uit een blikken kan het water bij, zette die kan tegen den muur aan en bleef bij de deur staan wachten, om hen naar de kamer te brengen waar gegeten werd. Na het middagmaal ging de witte nog wat drentelen tusschen donkere doorgangen langs de factorijen en pakhuizen. De nacht was koel, de zuidersterren tintelden, er ging geen geluid van krekels of vorschen; dit alles geleek niets op Afrika, het was als een herfstnacht in Holland, hij ademde diep. Maar bij de spoorbaan zag hij in het schijnsel van hooge vuren negergestalten waren voor lage, rieten hutten. Wonderlijk bewogen de zwarte, goudomlijnde, naakte figuren zich voor die gloeden, daarboven stegen breed uitzettende rookwolken, hij werd een vreemd-prikkelende, schroeierige geur gewaar en een zacht gezang in mineur deunde zoo onuitsprekelijk droevig van wilde vreemdheid door den nacht....
Moedig was hij den tweeden dag van deze spoorreis begonnen, voor de eerste maal had hij geslapen in een zindelijk bed, zonder het gesar van de muggen. Hij voelde zich geheel | |
[pagina 63]
| |
verkwikt, zoodat hij niet opzag tegen de hitte die weldra weer kwellen zou in de wagonnetjes. Alleen met Van Dalen vervolgde hij de reis, de anderen zouden, tot nadere orders kwamen in 'N-Tumba blijven. Terwijl het treintje verder reed door de vlakte sprak hij met Van Dalen nog over de goede ontvangst in 'N-Tumba. Van Dalen was anders niet erg spraakzaam, hij zeide alleen het hoogst noodige, maar over den rustigen nacht was hij ditmaal zelf begonnen. Er was nu meer ruimte in den wagen, want ook van de Belgen waren er een groot aantal in 'N-Tumba gebleven. Zij konden nu de beenen strekken op de zitplaatsen tegenover de hunne, dat was een groot gemak, ook wanneer de warmte hinderen ging en de begeerte naar slaap zou komen. Omstreeks het midden van den dag begon de bodem wederom heuvelachtig te worden, het steenachtige landschap kwam weer grootscher in wijde kringen opgedaagd. Zij gingen bij een riviertje door een bosch, wel een kwartier lang. Aan den rand van het bosch lag een stationnetje, daar werd ook water voor de machine ingenomen. Het was duidelijk dat de bodem geleidelijk inzonk aan dezen kant van het gebergte en niet stijl zooals na Mataddi. Ook werd het geboomte dichter en de beken en stroompjes vertoonden zich soms eensklaps achter grillige rotsen. Hellema had voor een rijkelijke lunch met wijn gezorgd, en na den maaltijd rookten zij zwijgend met gestrekte beenen, oogen half dicht bewegingloos turend naar de landschappen die nu in velerlei wisselingen voorbij trokken. Het gebeurde wel dat het treintje weer door reeksen van woeste rotsgroepen reed, zonderling gevormde, plotseling opgeworsteld uit den bodem als versteende monsters, die gedoemd waren eeuwig in de zon te branden. Naarmate de riviertjes veelvuldiger stroomden, reden zij dichter en donkerder bosschen door, waar de hitte niet zengend door drong, maar als een vochtige warmte hangen bleef. Zij zagen weer snelle watervallen klaterend op glinsterende steenen spatten, terwijl een fijne regen zweefde, | |
[pagina 64]
| |
waarin alle kleuren van het zonlicht wonderlijk blonken. Slingerplanten hingen nu in breede buigingen van palmen neer, reikten tot in het snel wegschietende water, vreemd-vormige gewassen met groote, ronde bladeren en stekelige vruchten groeiden aan den voet van reuzige boomen, waarin schitterende woekerbloemen bloeiden. Op open plekken in de wouden stonden de gouden ananassen bij honderdtallen tusschen een dik gras, bijna zoo hoog als de helgroene, stekelige bladen der vergeurende vruchten, en een kudde verschrikte, roodbruine, gevlekte antilopen vluchtte met lange sprongen in de schaduwen der verwarde gewassen. Zoo duurde de tocht in wijde kronkelingen over de onvaste rails, de kletterende, wit geverfde ijzeren bruggetjes, totdat weer een uitgestrekte vlakte, trillend van zonnehitte, als een rood steenen woestijn achter den schemer van het vochtig warme woud langzaam nader schoof. Maar tegen den avond geraakte de trein opnieuw in een bosch dichter dan de witte het tot nu toe gezien had, er was op sommige plekken in het geheel niets van den hemel zichtbaar die nu wel spoedig weer in het purper van den zonsondergang stralen zou. Vagelijk vermoedde hij dat de trein veel te laat zou aankomen, want van oogenblik tot oogenblik nam na een half uur rijden de schemering in het bosch toe, en er werd vele malen geremd, omdat de weg verkend moest worden, daar de lantaarns voor op de locomotief te zwak licht verspreidden. Nu en dan spraken de Belgen met elkander, maar hij kon niet verstaan wat zij praatten, hij kon hunne gestalten ook nauwelijks onderscheiden. Als hij uit het raampje keek zag hij vonken uit de schoorsteen van de locomotief hoog de lucht in stooten, en neervallen tusschen het gebladert. Dreigende spooksels trokken de schimmen der boomen langs hen voorbij. Toen kwamen op eenmaal, een oogenblik dat het treintje stil stond, heel kleine, lichtende vliegjes uit een donkeren hoek van het bosch aangewemeld, zóó vreemd wijfelend en teer zwevend, zóó lieflijk dwalend, dat het een teeder wonder geleek. Zij waarden ook binnen de wagonnetjes, zetten zich | |
[pagina 65]
| |
tegen de wanden, op de kleederen der mannen, vlogen weer op, en bleven, zoekende lichtjes, traag aanhoudend wemelen, als vriendelijke en goedgezinde geestjes. Maar de trein ging weer bewegen en toen kort daarna de vlakte opnieuw bereikt werd, waren de vuurvliegjes plotseling verdwenen. | |
II.Het was nu geheel donker geworden, in de diep duistere wagonnetjes hadden de negers de lantaarns nog niet aangestoken en de enkele reizigers spraken niet meer. Dikwijls werd er nog geremd, en telkens, metaalachtig, jankte het geschuur van de vastgedrukte wielen op de droge rails. De wagens botsten dan krakend tegen elkander en de negers voorin op den open wagen bij de locomotief, gilden en floten uit scherts en ongeduld, omdat er zoo veel oponthoud was. En zoo bleef de witte waken, met in zijn hoofd toch altijd het denken over de aankomst in Kinchassa. Men had hem verteld, dat de factorij een kwartier weg lag van het station en dat de bagage door negers zou gehaald worden. Hij wist van Kinchassa ook, dat het een zeer klein plaatsje was aan de rivier, aan de overzijde lag Brazzaville, dat was grooter, daar waren veel meer factorijen en ook huizen. Het kon nu niet meer ver-af zijn. Misschien nog maar een half uur. Hij herinnerde zich, dat tegen donker worden het treintje in de vlakte raakte, maar het duister was snel neergevallen en kijkend langs de spoorlijn, om te zien of er in de verte al wit van daken kwam, had hij niets opgemerkt dan een wijden, ijlen nevel, die bedekte het uitzicht naar de kim. Soms als de wagens weer stil stonden, gingen er reizigers naar buiten; zij liepen fluitend en neuriënd langs den trein; het gloeien van hun sigaren schokte langzaam lijn-golvend weg als meegetrokken in het gedeun. Enkele bleven staan, spraken met elkander. Het gerucht ketste droog af langs de nog lauwe, zongebrande wagonwanden. De reizigers spuwden op den grond, wandelden heel langzaam verder en | |
[pagina 66]
| |
de walm van hun sigaren trok naar binnen de wagons. De witte rook dien walm en hij had een klein gevoel om ook naar buiten te gaan en een sigaret te rooken en zoo te wandelen en even te praten met iemand dien hij ontmoeten zou, maar hij bleef zitten en hoorde nieuwe geluiden: het opstoken van het vuur in de locomotief, het neersmakken van ijzeren stookwerktuigen, het drukke praatgesis van de zwarten in den voorsten wagen, en even uit een raampje leunend, zag hij weer vonken hoog opdwarrelen de stille lucht in van uit den locomotiefschoorsteen. En het ging verder. Lomp rukten de wagens elkander op, de stootgeluiden herbegonnen, de wielen rolden bommelend en knarsend door, in lange rij. Wonderlijke gedachten kwamen in zijn hoofd. Overal was de hooge stand van den nacht, vol dicht-gedrongen duisterheid en daarin hortte de reis verder, de lange treinreis naar het geheimrijke einde. Hij vond het vreemd, dat hij niet een enkel maal had gedacht aan gevaren, aan veel gevaren die misschien dreigden ergens. Dachten de anderen ook zoo? Dat was onmogelijk. Als de trein stil stond, wandelden de menschen op en neer en rookten, en de negers tierden in den voorsten wagen en op de locomotief was een geraas, dat bij machines behoort, waarop gewerkt wordt. Het was alles droomerig en loom en vermoeid, maar niet angstig, alsof de nacht elke fatale gebeurtenis verhoeden zou, alsof alle gevaar zou worden weggestuwd door wakende machten. Soms, zooals wel meer gebeurt in niet te zeer overstelpend rumoer, waren er enkele seconden van toevallig samengaand zwijgen der geluiden. Dan had hij die heel vreemde sensatie alsof hij in een kamer was waar veel menschen door elkander praatten, en alsof er opeens iets ontbrak, alsof door allen iets aankomends vermoed werd, dat in diepste stilte moest worden afgewacht. | |
[pagina 67]
| |
De menschen staarden elkander verlegen in de gezichten, en niemand wist waarom. Dan waagde een het wat te zeggen, strak kijkend naar zijn overbuurman, die al gauw door meer menschen werd aangekeken. En anderen kwamen met wat woordjes van geen belang. Een knecht stapte binnen. Dat was zoo'n vlakke gewoonheid, een bediende, en het gepraat was er weer, in eens. Tusschen zijn gewaarwordingen door had hij gehoord tòch, de reuzige ademingen van den tropennacht, het heftige trillende gerucht van insecten, dat zich sidderend opstootte tot een wild en machtig deinend gesuisel. En plotseling in klaar besef vond hij het zóó vreemd en zóó zeldzaam, dit leven van hem in dezen zoo gansch ongewonen opgang der gebeurtenissen, dat hij zich zelf te betasten begon om zekerheid te hebben, om te voelen, dat hij nu wakker was en zich zelf, los van alle droomerij....
Er waren heel in de verte lichten. Het treintje hield niet meer zoo dikwijls stil, maar rukte als bezeten en hol rammelend voort, rechtuit naar de lichten toe. Het was of het landschap minder duister werd. De bommelende wagonnetjes holderden een klein, wit huis voorbij waar binnen in een licht brandde. Even zag de witte een langen neger, die wuifde met een lantaarn. In den voorsten wagen werd een geweldig leven gemaakt, altijd geweldiger. Velerlei schreeuwgeluid verwrong zich met het denderende rolgebots van de wagens en ook het locomotiefje begon dikwijls te gillen, kort-afgebroken, felle fluit-gilletjes. De witte dacht nu wel gauw het station te zien, weer zoo een laag, zeer klein, wit gebouwte met dunne steunsels voor een kale verandah. Het treintje was nu een bocht ingegaan. Schuurjankend zwenkten de hobbelkrakende wagentjes, hellend naar de binnenbocht van de rails. Een groote handkoffer viel naast | |
[pagina 68]
| |
hem neer, hem even rakend langs den schouder; een man sleepte den koffer lui naar zich en zeide: ‘Zoo! Dat hoef ik er niet meer af te halen.’ En de witte: ‘Zijn we er nu?’ ‘Ja, verdomme? 't Werd knapjes tijd. Heb je àlle bagage vóór, bij die zwarte donders?’ ‘Ja, al m'n bagage is voor.’ ‘Dan kan je der plezier van hebbe....’ De witte hoorde niet meer naar den man. Hij dacht na over de hardheid van zijn eigen geluid, dat hij uren lang niet gehoord had. Er was iets zeer vreemds in zijn stem, alsof die veranderd was, een andere woordtoon, een ongewone klankbuiging. Met een dom-botte schok stond het treintje kreunend stil. Rechts zag de witte vuur-glinstering in water; wat meer naar voren lag het stationnetje met schaarsche lichten. Er kwamen negers aan met lantaarns, die op gelijke hoogte dicht bij den grond wiebel-bengelden. De witte stond op in den wagen en rekte zich. Hij bespeurde een groote stijfheid in zijn knieën, een kramperig, rekkend gevoel. Voorzichtig stapte hij uit en andere reizigers kwamen ook te voorschijn. Maar de negers met de lantaarns kwamen op hen af en riepen: ‘Remontez! Remontez! Le train va repartir de suite pour Kinchassa! Montez pour Kinchassa! Montez pour Kinchassa! Le train va repartir!’ De negers schreeuwden door elkander, het was moeilijk te verstaan eerst, maar toen begreep de witte, ze moesten terug. En toen hij weer zat, zag hij in het schamele licht dat van het station afkwam, den man van den koffer, die met lange slokken uit een flesch dronk. ‘Als je hier geen drank heb, ga je naar de bliksem! Mot je ook wat?’ De witte gaf geen antwoord eerst, zeide toen, om toch wat te zeggen: ‘Moeten we weer terug? Zijn we Kinchassa lang voorbij?’ | |
[pagina 69]
| |
De man vloekte. Het treintje begon achteruit te rijden en gilde zijn brutale geluid door den nacht heen. Het bleef gillen al maar door en de echo's ratelden weg over de vlakte. Een heel fijn geluid kwam van zeer ver terug, misschien heel van den overkant van de rivier. Het leek wel of het geen echo meer was. Zoo ging het een tijd lang achteruit. Het geschreeuw in den voorsten, open wagen had opgehouden en de witte hoorde een tijd lang niets dan het holderende, morrende rolgeluid van de wagons, het rekkend gillen van het locomotiefje, en het klein-zuivere echo-gezang, dat van zoo heel wijd weg aanwemelde. Een oogenblik had de witte een diep verlaten en naar wanhoop smartend gevoel, gekend, toen hij het roepen van de negerbeambten gehoord had; het weten, dat de plaats waar hij zijn moest, voorbijgegaan was en er weer zooveel meer tijd noodig zou zijn, vóór het van een dag-lange, schroeiheete treinreis afgemoeide lichaam zou kunnen rusten. Maar tegelijkertijd kwam gewis vastgrijpend de berusting, en zijn wil zette hem met hardheid neer in de noodzakelijkheid van dit schakelen der onvermijdelijkheden. Toch, in zijn hardheid mee, had hij het innige verlang naar rust behouden, al wilde zijn lichaam onverschillig blijven voor de heviger en heviger drukkende afmatting. Totdat het treintje stilschokte. Het was midden in de nachtvlakte. Naar den rivierkant zag de witte in het sterrenlicht donkere plekken, aan de andere zijde was de wijdheid, met aan den horizont nog wat flauwe lichtschemering op de plaats waar de zon ondergegaan was, maar van huizen of factorijen was niets te zien. Naar de rivier toe ging een voetpad, dat kon hij opmerken bij het licht van de lantaarns, waarmee de negers langs den trein rondliepen en bij den rooden gloed van het vuur, dat hij hoorde opstoken in het locomotiefje. Aldoor gilde het stoomfluitje zijn geluid. | |
[pagina 70]
| |
Vier negers gingen met een lantaarn het voetpad, op. De witte zag lichtflarden wegwriemelen in lage gewassen, negerbeenen bruin-in-licht wegtillen, en bodemspleten en oneffenheden opbuilen en neerdrukken onder het lantaarnlicht, tot er niets meer te zien was en de boomvlakkingen wel als eens zoo donkere gevaarten stonden te wachten in geheimdiepen stand. De bagage werd uitgeladen uit den voorsten wagen. Het zwarte vleesch spande om de zware vrachten, voor-overgebukt duwden de griezel-krachtige, levenstaaie ruggen onder de vrachten en hieven zich. Alle koffers werden op een hoop gebracht, vlak bij den weg naar de rivier. De witte ging naar den hoop en zag, dat zijn bagage er bij lag. Vele reizigers sleepten hun koffers weg van den hoop en gingen er op zitten. Een oogenblik dacht de witte er over, dat ook te doen, maar hij deed het niet en bleef starend bij een hooge, zware koffer staan. Hij legde er de hand op. Het hout was nog warm. Hoe kon die koffer nog warm zijn, terwijl de zon toch al enkele uren geleden ondergegaan was? Langzaam besefte hij, dat het de inhoud moest zijn, die nog hitte uitgaf aan het buitenste. Als het gefluit op de machine een tijdlang niet gehoord werd, keek de witte rond. Hij zag reizigers roerloos steunend op hun geweren, zitten op koffers, sommigen spraken wat met elkander, anderen lagen languit, doodvermoeid. De witte begreep niet, waarom hij ook niet zoo liggen ging; hij was toch moe ook en verlangde naar rust. Vóór hem hokte de stil-staande trein. De hemel was vol sterren, dezelfde sterren waarin hij gekeken had aan boord van de groote zeeboot. Het waren gansch andere dan die in zijn land gezien werden. Het was nu November. In deze maand was het in het Noorden koud, dan vroor het, en des nachts tintelden de Noordersterren met helle glanzen. Maar de Zuidersterren stonden als sterren uit een droomland, ze murmelden niet die zoete, | |
[pagina 71]
| |
geheime, verre weeldeverhalen, ze staarden streng, als vreemde, kleine schittergezichten neer, met strakke, onberoerbare zielen van weinig vertrouwen. Dit maakte den witte droef en hij keek weer naar de menschen, die op de koffers zaten en naar de negers, die leunend tegen den wagen, druk pratend den rook van hun pijpen uitbliezen in de lucht. Hij voelde nu geen moeheid meer, maar een wijder en wijder uitzettende droefte, en hij wist niet waarom. Hij hoorde den nacht, het bestaan der dingen om hem, in alles suisde mee een ontzaglijke smachting naar verandering. Maar dan rukte zijn wil hem weer stug los uit de dofte van zijn mijmeringen en de witte stond rechtop, met oogen strak kijkend naar de struiken bij het voetpad, waarachter de reuzenboomen opwalden tot diepzwarte dreigingen. Er pijlde een licht door het lage duister, stemmen kwamen duidelijker en duidelijker op, drukker sterkten de geluiden zich aan bij het neerplekken van meer licht, uitschommelend naar voor, uit het zwarte geheim van den weg. Veel negers met lantaarns kwamen op het pad naar de rivier, voorop gingen twee in het wit gekleede mannen met witte breed-rand-hoeden op. Zij groetten den witte en spraken met hem en lachten wat, de witte lachte meê, heel flauwtjes. Met hun drieën gingen zij het pad af. De negers hadden zijn bagage op de hoofden genomen en liepen voorzichtig voor hen uit. Andere negers droegen de lantaarns. Zij kwamen op een hellend gedeelte van den weg met veel geboomte aan beide kanten. De lichten wiebelden laag. Het schijnsel waaierde en zwaaide, en verstopte zich in de dichte struiken en plofte breed tegen de grijparmende monsterboogbladen van jonge banana's; de negers begonnen zacht te zingen, in weinige en aanhoudend weerkomende tonen. Bij een houten loods, waar hooge massa's hout gestapeld | |
[pagina 72]
| |
lagen, klonk het negergeluid van zeer dichtbij terug, alsof binnen de loods en tusschen de lage gewassen andere negers waren, die het geluid nazongen. De witte zag in de verte nieuwe lichten. ‘Nu zijn we er gauw,’ zeide een van de mannen die naast hem liepen. De witte vraagde: ‘Hoe laat is het?’ ‘Bij acht. We zijn over tijd met eten.’ ‘Dat kwam van het doorrijden.’ Er was een korte poos geen gepraat. De witte zeide toen weer: ‘Ik ben “naar boven” gestuurd; ze hadden beloofd, dat ik aan de kust zou blijven de eerste zes maanden. Hebben ze “boven” menschen noodig?’ ‘Doet er niks toe. Beneden is niks. Geen steek buiten 't geld te verdienen. En dan, ze beloven altijd, maar dat is 'n wasse-neus, al wordt er nog zooveel beloofd, allemaal motten ze “na-bove”, allemaal....’ ‘Daar wordt gezegd in Boma dat Telaar, Fortuin en Harreman dood zijn, alle drie in Ouesso. Is dat waar?’.. De witte kreeg geen antwoord. Ze stonden nu voor een groote, lage, witte factorij, die vlak bij de rivier lag. Langs den muur slopen een paar katten. Achter zich kijkend over het erf, dat in sterrelicht grauw schemerend, zacht helde naar het water toe, zag hij een ander lang, wit gebouw, dat laag weggrijsde, zich stil, geheim strekkend. Het lantaarnlicht had spitse, hoekige schaduwen uitgetrokken op den houten vloer der verandah, waarvoor bij de enkele traptreden een paar geel-leemen pilaren stonden; en de witte, voelend hoe zijn lichaam zich mat opduwde over de verandah-trap, dacht er nu opeens aan, dat hij eten zou. Daar had hij nog niet aan gedacht. Misschien zou het goed zijn om te eten. Binnen stond de tafel gedekt, een lange tafel, alsof er meer menschen moesten aanzitten dan de vijf, die er nu waren aan de kleinste helft. Op het witte dek stonden twee lampen. | |
[pagina 73]
| |
Vele insecten fladderden in wijde kringen om het licht. Dikwijls stootten er tegen het lampeglas, die vielen dan neer, bleven een korte poos liggen en begonnen traag over het dekkleed te kruipen. Onder bij de lamp lagen vele insecten stil, maar overal op de tafel bewogen kleine torren, die zich vermand hadden, herbegonnen met vliegen en langlijnden door de kamerruimte. Dikwijls vielen er insecten in het eten, maar niemand bekommerde zich daarom, daar was men lang aan gewoon geraakt. Terwijl de witte at, en een na een de menschen bekeek, die zwijgend zaten, zag hij dikwijls naar de open plek aan de tafel. Het laken was daar op verschillende plaatsen bemorst, alsof er kort geleden nog menschen op die plaatsen gegeten hadden. Hij keek er verder niet meer naar. Etende voelde hij zich minder afgemat, niet meer het jagende gevoel van voor weinig tijd en hij werd nu weldadig bevangen door de bevrediging van een begeerte, die niet had kunnen bestaan bij zijn lange smachting naar rust. Maar al bemerkte hij hoe zijn physiek vermogen aangesterkt werd, nog niet geheel en al had zijn lichaam zich kunnen overgeven aan de kalmte der nu gebeurende dingen, na de dagbrandende spoorreis. Dikwijls kwam het voor, dat hij zich niet zuiver bewust was van wat er omging bij het stille avondmaal; dan waande hij zich nog in het telkens stilstaande, botstootende treintje, dan voelde hij de schokkingen opnieuw en weer hoorde hij het geraas van de negers en het knarsen van droog, heet ijzer. Maar iemand aan tafel vraagde iets, zeide wat van de slaapplaats waar de witte den nacht zou doorbrengen, sprak van de rivierboot die komen zou den volgenden morgen tegen acht uur en van den chef der ‘bovenafdeeling’, waarvan men gezegd had, dat hij voor een feestje in Brazzaville zou worden terug verwacht van zijn inspectiereis naar de waterval-factorijen. Hij gaf een kort antwoord, strak kijkend naar een dikke, zwarte tor, die een der eters onder een glas gevangen hield. | |
[pagina 74]
| |
De tor fladderde op in het glas, stootte het harde lijf tegen de wanden en poogde zich met de sterke pooten weg te peuteren onder, bij den rand. Dat lukte niet, want een hand hield het glas neergedrukt. Maar toen de druk weggenomen was, had de tor zich onder den rand gewrongen en kroop er zóó nijdig onder uit, dat het glas omviel. Dat was een oud spelletje, het kwam dikwijls aan tafel voor, de witte had het ook wel gedaan. Het avondmaal liep ten einde. Er werden mango's op tafel gezet, een groote schaal vol rijpe, geel-bruine mango's. Toen werden er pijpen en sigaretten gerookt en de stoelen schoven stommelend en krakend naar achter. Iemand gaapte en geeuwkauwde een paar woorden: dat het maar 't best was naar bed te gaan; half tien was een fatsoenlijke kinderbedtijd en de ‘Libreville’ zou morgen vroeg aankomen met ivoor, dat zou een drukken dag zijn. En al gauw waren vier van de mannen uit de kamer. De witte was nu alleen overgebleven met den man die hem het eerst bij den trein gegroet had. Zij leunden naast elkander tegen den muur en spraken van de lading kaoetsjoek en ivoor, die weer zulke kolossale winsten zou geven. Twee negers namen de tafel af. Eén lamp hadden zij uitgeblazen en om het licht, dat was blijven branden, draaiden en wentelden zeer vele insecten nu. De glazen lampebol trilde na wanneer ze er tegen aantikten en neervielen, bedwelmd door de botsing. Een der negers lichtte de lamp op, de ander nam het tafelkleed bij de punten en schudde het buiten uit. Den neger, die de lamp hield, tikten de insecten in het gezicht, terwijl hij naar een kast toeliep, waarop hij het licht neerzette. Op de plaats waar de tafel stond was donkerte gekomen. Het licht op de kast gaf een rond-gele plekking tegen den wit gekalkten muur, met grijze verschemeringen naar de omgevende dingen. | |
[pagina 75]
| |
De man ging naar de open deur waardoor al maar meer insecten binnen vlogen. Hij zag buiten rond. Zijn stem riep.... ‘Cabinda!.... Cabinda!.... Lantaarn!’.... De witte stapte naar den uitgang en wilde vragen, maar de man zeide: ‘Laten we alvast buiten wachten, hij komt dadelijk. Kom nog een “teetje”Ga naar voetnoot*) bij me drinken.’ ‘Dankje, ik ga dadelijk slapen, ik ben doodaf.’ ‘Da's waar, ik had er niet aan gedacht. Je zult het beter hebben hier dan in Mataddi.’ ‘Ja, daar lagen we als beesten op den planken vloer, geen eens bedden. Mieren en spinnen kropen over je heen en dan de muggen nog en vuil water. We waren stuk gebeten. Mijn beenen zaten vol bulten. In Mataddi is het gewoon een beestentroep.’ ‘Heb je van Zeusten nog gezien?’ ‘Ja, ik herinner mij dien Van Zeusten geloof ik wel. Was het er niet een, die een reis van zes maanden uit het binnenland naar de kust te maken had?’ ‘Ja, dat was van Zeusten.’ ‘Dan heb ik hem gezien. Hij zag er beroerd uit, geel en mager. Hij bleef liever aan boord, wij zagen hem bijna niet op de factorij, hij ging met de Fransche Mail.’ Cabinda kwam met een lantaarn. ‘Kom, laten we dan maar,’ zeide de man. De neger liep alweer vooruit en de witte met den man gingen achter hem over het erf naar het lange, lage gebouw, dat vlak aan den waterkant lag. Zwaar gonzend leefde de tropennacht, in op en aan, van hoog en van laag aankomende, deinende, duwende gerucht-stooten, wild suiselend als een zee. Geen wind waaide door de lauwe lucht, boven stonden in verren hemelglans de diepe Zuidersterren. De mannen liepen zwijgend voort. De neger maakte een deur open. | |
[pagina 76]
| |
Het slotijzer schuurde droogjes met even kleinzingende opklanking van veerontspanning en binnen verhalde dat geluid. ‘Hier is het,’ zeide de man. ‘Bedenk je je niet, nog even een teetje?’ ‘Dank je.’ ‘Nauw, goeien nacht dan. Je weet 't hè, morgen half zes.’ De witte ging naar binnen. Zijn koffers stonden in een hoek van de kamer, boven op zette de neger de lantaarn neer, ordende dan het bed, jaagde met een doek de muggen uit de moustiquaire en stopte de tule onder de dekens in. Toen stak hij een kaars aan, nam de lantaarn en ging naar de deur. Zacht kletste het bloote voetvleesch op de roode steenen. Bij den uitgang zag de neger even rond, toen, buiten, trok hij de deur dicht en de witte hoorde weer de kleine metaalklinking van het slot. Rond hem stonden de halfdonkere muren in strakken opgang en loerden grijs van alle kanten naar hem toe. Het was nu overal stil geworden, geen geraas van menschenwerk meer, alleen domp, het suiselen van den nacht. Hij deed zijn jas uit en keek in een kleinen spiegel, maar hij kon er niets in zien, omdat er geen licht genoeg was en hij ging voort met zijn kleederen af te doen. De kaars brandde met lange vlam. Om de zwarte, gebogen kern was het rustig-blauwe hart-ovaal waarboven het slanke vuur in wijding steeg. De witte had zijn kleeren weggelegd en was op het bed gaan liggen, zich dekkend alleen met een laken. Zoo lag hij een poos, de oogen gesloten, genietend die eerste momenten van volkomen rust. Dan merkte hij, dat hij de kaars vergeten had, maar hij opende de oogen nog niet toen hij zich naar het licht keerde. Later keek hij liggend opnieuw in het statige nijgen van de ranke vlamlijn, totdat die stille lichtbekoring jammer verloren raakte in een storend en hinderlijk wapperend geflikker. | |
[pagina 77]
| |
De witte blies toen de kaars uit.... En de slaap nam hem, neer in looden bedwelming, na die moordend-heete, schroeiende afmatting van de daglange reis over de plateaux.
De witte had een visioen. Hij zag de menschen, waarmede hij gesproken had, bewegingloos zitten in het licht van de lamp op de lange tafel, maar op de plaats, waar het andere licht scheen, daar waren ook menschen, die hij aan het avondmaal niet had opgemerkt. Zooals het in droomen gaat, er wordt zoo weinig gezien; scherp begrensde indrukken worden niet verkregen, alles gaat zoo duister weg, hoezeer in wakenden staat later de beelden worden teruggewenscht; toch droomende wilde de witte sterk dat hij dit onthouden zou, dat hij dit bij het ontwaken nog weten moest, want dit gezicht was zeker ongewoon en het mocht niet vergeten raken. Op de plaats waar hij de morsige plekken in het witte dekkleed gezien had, waren drie jonge mannen die zonder beweging zaten. Langzaam verdween het gezicht. Maar het kwam terug. Hij zag de drie jonge mannen nu veel duidelijker, de gezichten waren zeer goed op te merken boven de witte pakken. De man die vlak voor het licht zat, had een roode vlek op het voorhoofd; hij was blond, de mond was een weinig open en achter de zeer witte tanden was de zwarte mondholte te zien. De twee anderen waren veel kleiner, die hadden donker haar; een van hen had een buitengewoon breede kin, waarop een dunne baard groeide. De drie jonge mannen zaten daar, de oogen gesloten.... De witte schrikte wakker. Om hem sloot het donker van de leege nachtkamer, hij staarde er in, wijd open de oogen. Was er iets binnen gekomen? | |
[pagina 78]
| |
Overal was de vaste dichtheid van het onverstoorde, holle zwart. De witte stapte het bed uit en voette tastend naar de deur. Toen maakte hij die wijd open.... Trillend leefde de nacht. Links, boven aan de droomende helling van het erf, lag in sterrenschemering de factorij. Daar achter, het reuzige, zwarte bosch. Rechts worstelde een geweldige boom zich boven alles uit. De zware stammen wrongen zich op en krampten zich vast in de ruimte. Hij luisterde. In stille suizingen deinde een gerucht aan van uit de rivier, het razen van het water door de stroomversnellingen en het verre, sombere zieden van woeste kolken. En aandringend van overal, stijgend dalend en heen en terug drijvend, gingen geluiden van insecten en vorschen voort door den nacht, zich als onaanvattelijke, booze dingen, opstuwend tot een eeuwige rustschenning. Maar wonderlijk stralend stond boven de helling het Zuiderkruis, heerlijk fonkelende tropentoover, stond in onzegbaar prachtige, heilige lichttintelingen, het Zuiderkruis...... De witte luisterde.... Toen ging hij weer naar binnen...... |
|