Tropenwee
(1904)–Henri van Booven– Auteursrecht onbekend
[pagina 92]
| |
Hoofdstuk IV. Het Galgenmaal.DE witte was drie dagen in Brazzaville gebleven. Van Kinchassa had de ‘Lulanga’ hem een ochtend door het roerig voortdringende water van Stanley Pool daarheen gebracht en hier zou de groote tocht heel naar Ouesso toe, boven den evenaar, tot dicht bij het Duitsche gebied beginnen. Hij zou reizen met de ‘Holland’, een oude boot van het Hollandsche huis, die haar laatste reis zou doen. Van Dalen die in zijn plaats gaan moest was plotseling ziek geworden en in Kinchassa achter gebleven. Zijn eenige blanke reisgenoot was een Franschman, een ‘administrateur des Colonies’, Fourneau heette hij, die door zijn regeering uitgezonden was om een spoorweg van Ouesso naar Libreville aan te leggen. Naast de ‘Holland’ zou een groote, ijzeren boot vastgemaakt worden, bestemd voor het zwarte werkvolk van Fourneau. De witte had deze drie dagen veel gedwaald rond de tuinen en om de bosschen, maar hij had het niet gewaagd doelloos te loopen als dien middag van zijn verdwalen bij Kinchassa. Hij hield altijd den rivieroever om den terugweg niet te kunnen missen. Hij kwam tot heel dicht aan de stroomversnellingen, langs koffieplantages, en velden vol ananassen die vlak op den gloeienden bodem te geuren stonden. Zonderling was het, dit afwachtende leven, zonder werk, het geleek een bestemminglooze reize naar oorden zoo veraf, dat het hem was alsof ze heel niet bestonden. Het leven was | |
[pagina 93]
| |
gemakkelijk zoo, wat kon er toch waar zijn van de geruchten die hij wel terloops van Van Dalen had gehoord: ‘Boven’ hadden employés van de vennootschap geen leven, zij kregen geen eten, leden honger en gebrek dat het meer dan schande was, en dáár, ‘boven’, daar was juist het meeste te doen, daar werden de beste zaken gedaan, het meeste geld verdiend, schatten, vooral met kaoetsjoek - maar je moest niet vragen hoe, soms met levensgevaar. Van Dalen had ook een verhaal gedaan van een van de knapste koppen der Vennootschap die jaren lang, in de buurt van Stanley Falls en aan het Tanganikameer, handel in kaoetsjoek had gedreven. Die man had de staatsposten des nachts tientallen malen in kanos gepasseerd om verder de rivier op, waar een reusachtige stapelplaats van rubber lag, ladingen daarvan in te koopen. Den volgenden nacht trok hij de posten weer voorbij, met zijn dragers soms overnachtend op zandbanken midden in de rivier. Het was hem alleen maar mogelijk in enkele maanden van het jaar, bij laagsten waterstand van den Congo. Zoo benadeelde hij den staat die houdster van het monopolie in kaoetsjoek in die streken was. Deze man had terwijl hij daar midden in de wildernis leefde, eenmaal in ruim negen maanden geen nieuwe voorraden voedsel van de vennootschap gekregen, al dien tijd had hij voor eigen kosten levensmiddelen moeten koopen van de negers. De zware chikwangeGa naar voetnoot*), bananen, visch, kippen, mango's, boontjes, meloenen. Toen was hij de vennootschap gaan bestelen, groote hoeveelheden rubber maakte hij te gelde op de dichtstbijgelegen, vreemde factorijen, zoo won hij duizenden, met die winst ging hij naar Europa terug. Later kwam hij weer in Congo als chef van een Engelsche factorij in Boma. Maar de witte dacht dat hij het nù nog goed had. 's Morgens bij zonsopgang op, vond hij een half uur later in de factorij de tafel al gedekt, met de gort, het brood, de sterke boter, de ham, de koppen koffie. Als de anderen naar binnen in de bureaux | |
[pagina 94]
| |
waren gegaan, nam hij zijn schetsboek, liep naar de werf waar een groote, nieuwe hopperbarch op stapel stond. Het was daar een wanorde van gesloopte booten, roestige karkassen van stalen sloepen, brokken ijzer en houtsplinters, balken schuins in het water, een veldsmidse, tusschen hooge biezen, palen, die uit het bruine water staken; en wat stond die groote boot daar als een nutteloos, log ding op de helling, met achteraan de rood geverfde raderen, als van een watermolen hoog in de lucht. Daar maakte hij, zittend in de schaduw van een bananaboom schetsen van de werf, en dan keek hij over de rivier naar de rotsen aan de overzijde, die des avonds zoo roodachtig konden glinsteren en schitteren in de dalende zon. En langs de beboschte oevers zijn kijken verder dolen latend, tuurde hij ook dikwijls naar de lage, witte huizen van Kinchassa, waar hij die vreemde visioenen had van de jonge mannen, zittend voor het morsige laken op de tafel, en hij peinsde en bedacht wat er wel had kunnen gebeuren, wanneer hij dien avond de negers niet had ontmoet die hem door den sterrennacht den weg terug hadden gewezen. Daar mijmerde hij ook wel van de toekomst, van de groote reis die den volgenden ochtend zou beginnen met de ‘Holland’ Waar was die ‘Holland’ toch, die oude boot, waarvan Den Brul hem zooveel kwaads had verteld. 't Was daar aan boord nauwelijks te houden van de roode mieren en van allerlei andere hinderlijke insecten. Het was de oudste kast die den Congo nog bevoer. Alle booten van den Belgischen en den Franschen staat waren minder rot dan de ‘Holland’, en die staatsbooten, dat waren kasten, waarom Fourneau nog met dit wrak naar Ouesso ging was hem een raadsel. Er was zeker gloeiende haast bij dat werkje van dien spoorweg. Hij den Brul, zou weigeren nog te reizen met dat kreng. Ze wachtten er immers op tot 't ding eindelijk eens naar den kelder ging, dat zou weer een aardig appeltje voor den dorst zijn voor de vennootschap. De witte had overal op de erf gespeurd naar die ‘Holland’ en ook langs de rivier, in elke inham, in iedere kreek, maar de oude boot had hij niet gevonden. | |
[pagina 95]
| |
Het was na die uren lange wandelingen meestal etenstijd. Als de bel luidde, omstreeks half een trokken alle employés uit de bureaux naar het woonhuis. Daar werd het noenmaal gegeten in een langwerpige kamer met gewitte wanden. Meestal zaten een vijftiental menschen van het huis op banken aan de lange tafel, de hoofdinspecteur was niet bij hen, die at alleen in zijn woning aan het einde van de groote mangolaan. Den laatsten ochtend in Brazzaville, had den Brul hem uit naam van zijn chef uitgenoodigd aan een middagmaal dat de hoofdinspecteur des avonds in zijn huis geven zou. Hij, den Brul en zijn vriend Van Pel waren ook gevraagd. Zij zouden met hun vieren zijn. Den Brul gaf hoog op van de goede keuken bij den chef, en van diens vrijgevigheid. De chef schonk altijd champagne als er een employé de SangkaGa naar voetnoot*) op moest, heel naar Ouesso, of naar de Kassai of de Oubangi, en hij gaf ook beste likeur, koffie en uitstekende havanas na tafel. 't Was eigenlijk een beste kerel die hoofdinspecteur, zeide den Brul, en hij trok even een kluchtig scheef gezicht, wreef zich in de handen en klapte met de tong: ‘Lekker, lekker’, zeide hij, ‘van avond lekker wijntje, fijn vleeschje, goed soepie van een best kokkie, en een lekker sigaartje toe! Da-we-num nog lang magge houwe hoor! Luste zal wel gaan.’ En terwijl den Brul dat zeide, had hij met een lomp gebaar op één hak rondgedraaid en zich toen tevreden op de knieën geklopt. De witte vond het leven volkomen zorgeloos in Brazzaville. Hij liep dien middag met zijn geweer als gewoonlijk langs de rivier, door de eindelooze koffietuinen, langs de in de heete zon stoovende en zoet geurende ananassen. Ver in de hitte van den ontzaglijk lichtenden dag, de gele rivier, de uitbundige en toomelooze geluiden van de insecten, opgestooten, gestadig suiselend, op- en aanwakkerend als met korte, wreede stooten, of met lang aangehouden zich heffende | |
[pagina 96]
| |
en dalende deiningen aangolvend door die van woeste levenskracht druischende wereld. Het was alsof hier al het goede en voedzame van de aarde, maar gemakkelijk voor het grijpen lag; de rijpende, frissche, sappige mango's in de mangolaan, de groote, zoete meloenen tusschen de lage boschjes aan den rivieroever, de rijen pisangboomen met de reuzige bundels gele bananen tusschen de monsterachtige groene bladen, en dan langs de paden der koffieplantages de honderden van ananassen, die te sterker geurden, naarmate het vuur van de zon meer onbevangen neerdaverde. Later op den middag ging hij naar de factorij terug, zocht een mes en maakte een paar ananassen los uit de stekelige bladen. De vruchten waren heet van de zon. Er liepen kleine, roode miertjes overheen, die hij met zijn mes weg tikte. Dan sneed hij de prachtige, gouden schil er af en at de van geurig, zoet sap druipende schijven. Met den vurigen smaak van de vruchten bijtend op de tong, drentelde hij weer het huis in, waschte zich. Naar buiten tredend om met den Brul langs een omweg naar de woning van den hoofdinspecteur te gaan, hoorde hij het gejoel van de neger-bedienden, die in menigte baadden in een kreek aan den oever van den stroom, waar het water ondiep was. Daarheen gingen zij. Den Brul zeide: ‘De schoonmaak. Iederen avond doen zij dat, dat vinden ze lekker, ze hebben 't dan ook wel noodig na zoo'n heelen dag van sjouwen. Soms worden er wat al te overmoedig, kijk die twee daar, die hebben 'n kansje om naar beneden te gaan.’ ‘Wat naar beneden, waarom?’ vraagde de witte. ‘Nou as ze te roekeloos worden bij al die speelschheid, dan zwemmen ze mekaar na tot buiten 't dooie water, en dan kan de stroom ze te pakken krijgen, en dat kost ze heel wat tijd om weer terug te komen. Meestal is 't daar op die grens niet veilig ook, want de kaaimannen zijn wel benauwd voor zoo'n heele troep bij mekaar, maar een of twee afzonderlijk daar zijn ze lang niet vies van, die lusten ze wel. 't Komt nogal | |
[pagina 97]
| |
dikwijls voor, dat tuig is zoo bliksems zorgeloos en onvoorzichtig. 't Kan best gebeuren dat die....’ De andere zwarten begonnen dan te fluiten en te gillen, om die beiden terug te roepen, en dadelijk keerden ze, zwommen ze elkander snel achterna, dat schuim van de okere rivier hun voor de krachtige borsten wegspatte. Op het ondiepe gedeelte stonden de negers tot aan de heupen in de rivier, joelend wierpen en spetten zij elkander met het bruine water, dat door het getrappel nog donkerder kleurde. De zon zou weldra ondergaan. Weer was de hemel oranje in het Noord-Westen en door de hooge boomen aan de overzijde der rivier ging het licht van de roode zon schuins stralen over de glinsterende, sterke negerlichamen, die woelig langs elkander en dooreen zich bewogen, zij lachten en praatten en hunne stemmen klonken luid en schaterend, zoodat het heen en terug verhalde tusschen de stijle rotswanden van de rivier die hier de kreek omsloten. Toen de zon achter de bergen daalde, gingen als op een gegeven teeken bijna gelijktijdig alle negers uit het water, zij zochten in de boschjes en de struiken hunne pano's, die zij over de natte lijven sloegen, nadat zij eerst hunne kroezige koppen er mee hadden afgedroogd. ‘Kom,’ zeide den Brul nu, ‘ik begin trek an 'n happie te krijgen, 't wordt etenstijd. Ja, 'n beetje gauw maar. Hij had gezegd om kwart over zessen en de zon is onder, en ik mag d'r voor tafel nog wel 'n paar.’ Door het snel komende duister, in de rust van den avond, stapten zij voort door de mangolaan. De zware stammen der boomen lieten de honderden takken neer die tot op de aarde gebogen hingen van den vracht der vruchten, enkele takken waren afgeknakt, den Brul struikelde daar eenmaal over. Zij liepen, toen de laan was doorgewandeld nog een eindweegs verder langs bananaboomen en vonden tusschen hoog hout, het huis van den hoofd-inspecteur. De rust in den avond was nu volkomen. Boven hunne hoofden tintelden de sterren alreeds, zij hoorden de vage | |
[pagina 98]
| |
geruchten van den nacht ontwaken, een vogel schreeuwde even in het bosch achter het witte huis. Toen zij de trap van de verandah opklommen, zagen zij den hoofdinspecteur met Van Pel in den schemer roerloos zitten aan een ronde tafel op de verandah. De dispensero had juist jenever en bitter voor hen neergezet en was bezig de petroleum-lamp aan te steken. Dit was al gauw gedaan en hij zette een roode kap op de lamp, waaromheen onmiddellijk de motten en torren begonnen te fladderen. Ook binnen de kamer werd door een anderen bediende licht aangestoken; dit, aan den muur gehangen, deed den witte zien dat de tafel alreeds gedekt was. Hij had dadelijk de lange gestalte van den inspecteur herkend, zittend achterover in den rieten armstoel, juist zooals hij hem voor het eerst in zijn bureau ontmoet had, den morgen van zijn aankomst in Brazzaville. Toen de witte en den Brul op de verandah stonden, begroette hij hen, dan zeide hij: ‘Laten we eerst nog wat klimaat schieten buiten, een opfrisscher komt ons toe, we hebben 't druk gehad vandaag. Bedien jullie je zelf als je blieft, de kruik staat op tafel, geef mij ook nog wat als je wilt, wacht even, eerst de bitter, mooi zoo, tsjin! tsjin!’ De inspecteur bleef aanhoudend doorredeneeren met den Brul over zaken van het huis. De witte bekeek hem oplettend, zooals hij hem daar zag praten met den employé, en iets zonderlings trof hem in het kijken der rustelooze, donker bruine oogen van den inspecteur. Oplettend bestaarde hij ook diens groote handen met de gezwollen, lange vingers, die de brandende sigarette vasthielden. Het was een paffig dikke, zware, grove man, die zonder poozen zijn gestrekte beenen heen en weer bewoog. Zijn gezicht was bleek en te erger scheen die bleekheid door de overvloedigheid van zwart haar boven zijn hooge voorhoofd. Het trof den witte, dat de inspecteur terwijl hij sprak niemand aankeek, hij wiebelde met zijn beenen, vatte het glaasje vol jenever, draaide het op het voetstuk wat rond, nam kleine slokjes, of wel hij streek met zijn groote handen | |
[pagina 99]
| |
door zijn glimmende, zwarte haar, en ging telkens verzitten in zijn stoel. De bediende stond bij de verandah, naar buiten, in de richting van de mangolaan te kijken, waar tallooze vuurvliegjes dwaalden door het duister. Hij zat met een been half op de omrastering en sloeg de muggen weg die hem soms op zijn kuiten begonnen te steken. Toen hoorde de witte plotseling fel gekwaak van een kikker, heel nabij. Het geleek of het dier dicht onder de verandah zat, maar soms was het ook alsof het kwam uit de kamer waar gegeten moest worden. Weer, maar nu veel verder weg, klonk het gekwaak en dan verstierf het in de struiken achter het huis, totdat meerdere kikkers dicht bij, hard, hortend geluid brachten in den nacht. De inspecteur riep opspringend uit zijn stoel: ‘Ankoli!!’ De neger op de verandah trok zijn been van de omrastering weg en stond, maar kwam niet nader bij. De bediende die het licht in de kamer had aangestoken, trad daar nu uit te voorschijn, en ging na een gebaar van den inspecteur bij de tafel staan. ‘Laten we naar binnen gaan,’ zeide de inspecteur. Ankoli zette op de gedekte tafel een andere roodgekapte lamp en stak die aan. De kamer van den inspecteur was op weelderige, zonderlinge wijze gemeubeld. Uit het midden van de zoldering hing een donker blauwe draperie die schuins naar de wanden toegetrokken was, zoodat dit intérieur het inwendige van een vierkante tent geleek. Onder het doek hingen op den witten wand fotografieën in vergulde lijsten, ook gekleurde platen, een eikenhouten bureau stond vol portretten achter glazen standaards, naast het bureau een hooge lamp van gepolijst koper, maar die lamp brandde niet. Op den vloer lagen dikke, biezen matten en voor een aantal rood lederen fauteuils bij een Oostersch tafeltje, waarop kisten sigaren, sigaretten en lucifers, lag een fraai Perzisch tapijtje. Zij gingen dan met hun vieren aan tafel zitten, terwijl Ankoli bediende. Ditmaal werd er geen enkel gerecht uit het blik gegeten. Het waren versche groenten | |
[pagina 100]
| |
uit den kleinen moestuin achter het huis, soep van schildpadden uit den Congo, visch óók uit de rivier, en vleesch van een antiloop in de bosschen geschoten. Er werd geen andere wijn dan champagne geschonken. De inspecteur at en dronk onmatig veel. Zijn bleeke, pafferige, groote kop begon te glimmen, zweetdruppeltjes kwamen er op zijn voorhoofd, hij lachte zwaar en verslikte zich toen Van Pel iets grappigs vertelde. Zelf schonk hij dikwijls het glas van den witte vol. ‘Je drinkt niet zeg!’ zeide hij dan, maar hij keek hem daarbij niet aan. De witte voelde zijn denken onzuiver worden, al zijn gewaarwordingen geraakten afgestompt, met daartusschen even zeer heldere momenten. Zoo zag hij eens heel duidelijk den kleinen, blonden Van Pel, die strak en als verdwaasd den inspecteur in de oogen keek, terwijl deze een homp brood stuk brak, een groot brok in zijn wijdgeopende mond duwde, en daarop grinnikte met volgepropte wangen, waarna hij Van Pel onverwacht hard op den rug klopte, zoodat deze begon te hoesten. Of wel, hij zag de zwarte, vettige vingers van Ankoli die zijn gebruikte bord, mes en vork, behendig voor hem wegnam, er dan schoon gerei voor in de plaats zette, en hij rook den zoetigen, sterken lijfgeur van den neger die naakt onder zijn dunnen katoenen pano was. Zijn oogleden werden zwaar, het was of zijne leden verlamd geraakten. Hij antwoordde met enkele woorden den inspecteur die met afgewende oogen vleesch op zijn bord sneed en hem maande toch van den champagne te drinken, ‘die was schaars ‘boven’, en hij lachte schamper. De witte dronk wederom van den wijn en voelde zijn afgestomptheid nog toenemen. Hij grijnsde toen den Brul iets zeide dat hij niet verstaan kon. De inspecteur glunderde voor het voedsel dat hij zich op zijn bord geladen had en mompelde dan: ‘Best gebraden, fijn, lekker ruggetje van een best beestje, Ankoli kent het klappen van de zweep. Hij weet waar Abraham de mosterd haalt.’ De witte had een vaag vermoeden dat hij met drie waan- | |
[pagina 101]
| |
zinnigen aan tafel zat en hij zelf zou weldra ook krankzinnig worden. Het gierend gonzen van den nacht buiten en het suizen in zijn hoofd scheen nu in een te warren. Hij lette niet meer op de rond de lamp zwermende torren die hij bij het begin van den maaltijd zoo hinderlijk had gevonden, zij liepen in zijn nek, in zijn hemdsmouwen en over zijne handen, maar hij voelde het niet. Toen het maal was afgeloopen, noodigde de inspecteur hen uit om bij het rooktafeltje in de gemakkelijke stoelen te gaan zitten. Dat deden zij en Ankoli presenteerde de sigaren en de koffie en schonk ook likeuren in kleine, kristallen glaasjes met vergulde figuurtjes er op. Een wijle hoorde hij de doffe, als achter een voorhang brommende stemmen van de anderen niet meer, maar hij zag hen zwijgend rooken, en soms met de handen den rook wuiven naar zich toe. Ankoli had de tafel alreeds afgenomen en er een donker rood kleed over heen gelegd, waarop hij de lamp plaatste. De rook begon in de kleine kamer als een vale sluiering zich uit te spreiden. Ankoli stond in dien nevel rood belicht bij de tafel, gelijk een standbeeld van zwart metaal, te wachten. ‘Kijk, daar komen ze,’ zeide toen plotseling de inspecteur. Hij had zich in zijn stoel opgericht en wees met gestrekten arm naar den gekalkten wand bij den ingang. ‘Dat zijn mijn beste vrienden, je ware muggenvangers.’ De witte staarde naar de wanden in rossige schemering, en daar ontwaarde hij tientallen reusachtige spinnen, die behoedzaam rond kropen, telkens even bewegingloos, om muggen of vliegen te grijpen. Hij hoorde den inspecteur toen eerst geniepig en daarna eensklaps luidop lachen, en een gruwelijk afgrijzen van alles wat om hem heen was, zette zich tot verholen razernij in hem uit. Hij had een nijging om op te springen, gillend en schreeuwend los te ranselen op de zonderlinge wezens die bij hem zaten. Een roodachtige glans steeg voor zijne oogen, | |
[pagina 102]
| |
het bonsde en hamerde in zijn verhitte hersens.... Als hij nú eens krankzinnig werd.... Stil aan bedaarde de witte. Het was voorbij, het verschrikkelijke, alleen als hij de verraderlijke, sluipende, de harige spinnen zag, die traag de gekromde pooten bewogen, steeg de afschuw wederom. Een klein klokje dat op het bureau stond, hoorde hij negen uur slaan, hij rookte heftig het eindje van zijn sigaar en blies er door, zoodat fijne vonkjes naar voor uitgestooten werden. Een vonkje viel op zijn hand, dat brandde hem op het vel en de pijn deed hem tot volkomen bezinning geraken. Hij besefte nu dat hij nog in het geheel niets gesproken had dien avond, en hij wilde nu iets zeggen gaan. Daar zag hij dan de beweginglooze gestalte weer van den dispensero, half zittend, half leunend tegen de tafel. Ankoli scheen te kijken naar den hoek waar Van Pel zat naast den inspecteur. Onverwacht vraagde hij den Brul: ‘Een allemachtig lekkere sigaar heb ik hier, heb je ook uit dát kistje genomen?’ Den Brul tilde juist zijn glaasje met likeur op, dronk het leeg. Hij had den witte schijnbaar niet gehoord. Hij keek gespannen en met wat samengetrokken wenkbrauwen naar den inspecteur, die zwijgend en met een zotte uitdrukking op zijn gelaat Van Pel de rook van zijn sigaar zat in het gezicht te blazen. Toen de witte plotseling opstond, keken zij beiden hem aan. ‘Gaan jullie al weg?’ vraagde de inspecteur. ‘Ja, ik moet nog wat pakken voor morgen,’ antwoordde de witte. ‘Ik ga met je mee’, zeide den Brul. Van Pel bleef zitten. Zij namen afscheid. De inspecteur liet hen uit tot aan de verandah en trad toen terug naar binnen. De witte duizelde terwijl hij de trappen afging. Toen zij buiten stonden zeide den Brul: ‘Ik ga rechtsaf, ik | |
[pagina 103]
| |
moet nog even op bezoek.’ En met zachter stem en wat gemeenzamer, voegde hij er aan toe: ‘Een afspraakje.’ Dan ging hij voort in het duister, grijs zag de witte nog even zijn pak. De witte keek nog een oogwenk naar binnen het huis. Hij kon de lichte wanden van de kamer zien, de draperie en bij de tafel de roerlooze gestalte van den negerknaap, schaars verlicht door het schijnsel van de lamp in den hoek van de kamer. Het was koel in den nacht, er waaide een felle wind van over de rivier en de boomen achter het huis ruischten. Het rumoer van de insecten zwol van alle kanten aan. Langs den hemel jachtten snel donkere wolken, er schemerde wat maanlicht, zoodat hij de laan van mangoboomen al spoedig gevonden had. De wind schudde soms de vruchten los, en terwijl hij in het diepste donker voorttastte hoorde hij dof mango's vallen op den grond, een trof er zijn schouder. Dikwijls trapte hij op neerhangende takken en vruchten. Het bloed gonsde hem door zijn van wijn verhitte wezen. Pijnlijke kloppingen in zijn hersens begonnen te hinderen, zijn hoofd geleek te gloeien. Weldadig vond hij den wind die langs hem aan tochtte. Aan het einde van de laan wijfelde hij een oogwenk welke richting te gaan, maar hij ontwaarde een licht ter rechterzijde, dat moest het huis zijn.
De ‘Holland’ was tot in de kreek bij de werf gestoomd. Een oude ontverfde boot, enkele meters breed, met een groot rad achterop. De witte en Fourneau hadden twee nauwe dekhutten naast elkander. Al hunne bagage hadden de bedienden van het huis al aan boord gebracht. Het was nu drie uur in den namiddag en aan bakboord werd een groote, stalen sloep stijf tegen de ‘Holland’ gekoppeld, waarin de bedienden en dragers van Fourneau moesten reizen die de expeditie van den administrateur zouden mee maken. | |
[pagina 104]
| |
Enkele uren voor zonsondergang was alles voor de tocht gereed. Op de werf, bij de nieuwe boot stonden een viertal mannen van het Hollandsche huis en riepen den witte goeie reis na. Met Fourneau stond hij onder een zeildoek overkapping op het dek naar den oever te kijken. Heete luchtgolvingen trokken op het water rond hen aan. Den negers, blootshoofds, wanordelijk door elkander zittend in de sloep, drupte het zweet langs de glimmende, geschoren schedels. Toen floot er zwakjes, over die eenzame ruimte van het woelige, gele water, de stoomtoeter drie malen. De zwarte kapitein en de negers boomden de ‘Holland’ naar het midden van de kreek, en het groote rad achteraan de hopperbarch, begon traag en met naargeestig snerpend geluid te wentelen. Al gauw was de boot uit het doode water van de kreek geraakt. Nog een paar malen ging het nietige geluidje van de stoomtoeter en toen gleed de ‘Holland’, den rechter oever van Stanley Pool houdend, tegen den stroom in. De negers in de sloep riepen een afscheid aan de mannen op de werf, en ook de witte en Fourneau bleven op het dek naar de stil aan inkrimpende gestalten op den oever staren, totdat de boot in de baai van een groot, dichtbeboscht eiland voer. Langzaam trokken daarvan de hooge, wuivende palmen langs hem heen. De ‘Holland’ kwam nu recht op de steile, roode rotsen aan, die, dicht bij de plaats waar de rivier in Stanley Pool mondt, dreigend uit het gele water van den stroom zich hieven. De lage zon deed tegen de loodrecht opstaande wanden een wild gespeel van enorme schaduwen gaan, schaduwen die velerlei grillig gevormde, loerende monsters geleken. In diepe groeven, onder brokkelige, verweerde overhangsels, stipten de rood verlichte tippen van scherper uitsteeksels als vonkende, loerende oogen. Hier kropen de oevers naar elkander toe. Langzaam, gestadig vernauwde zich dit uitgestrekte watervlak weer tot een | |
[pagina 105]
| |
rivier, die zóó snel tusschen de bergen zich wrong, dat de oude, wrakke ‘Holland’ daar bijna niet vorderde. In het woeste licht van den rooden avond, geleken nu de nabije, purperen rotsen de grimmige wachters voor de ingangen van oorden, waarheen de hopelooze, eeuwig rampzalig gedoemden gaan.... |
|