| |
| |
| |
Elfde hoofdstuk
Louise's tweede huwelijk.
Voor Marius Renesse waren sinds enkele maanden de rustige dagen van voor den oorlog teruggekeerd. Te Amsterdam was in vele zaken de handel hervat; hij ging van uit Hilversum wederom iederen ochtend naar zijn kantoor en keerde des avonds naar huis. Daar vond hij dan, alle zakenzorg vergetend, zijn woning als een oase van warmte en stil genot, bij zijn boeken, zijn beminde Grieksche en Latijnsche gedichten.
Zijn vader, die medicus in Amsterdam geweest was, had hem wel graag, als hij, doctor in de medicijnen gezien en Marius had jaren lang het gymnasium bezocht. Aan den plotselingen wensch van zijn vader, het gymnasium te verlaten om naar de handelsschool te gaan, had hij eerst niet willen gehoor geven; maar toen zijn vader hem vertelde, dat hij veel geld had verloren en hij het daarom beter vond dat Marius later in den handel ging, ook wijl hij vele vrienden in de Amsterdamsche zakenwereld had, die zijn zoon graag zouden willen voorthelpen, gaf hij ten slotte toe. Maar van de klassieke letteren bleef Marius heel zijn leven houden. Toen hij, na den vroegen dood zijner ouders, reeds lang in het effectenvak met een zijner oude studiemakkers van de Handelsschool een zich snel ontwikkelende zaak gesticht had, bleef na de eerste moeilijke jaren op kantoor, zijn liefde voor
| |
| |
de klassieke letteren: en ook de avonden na zijn terugkeer uit België zat hij in de diepe stilte van den avond, zooals hij het noemde: ‘alleen met de wereld van Plato en Horatius van Virgilius en Tacitus’, of wel hij las Dante en Shakespeare en Shelley en de andere groote Engelsche dichters.
De klassieke wereld, dat was eigenlijk de zijne, voelde hij in zijn diepste binnen.
‘Waarom laat je toch geen telefoon aanleggen’, vraagde hem dikwijls zijn compagnon, die van den vroegen ochtend tot den avond slechts leefde voor de zaken en die gehinderd werd door Marius' onaantastbaarheid daar buiten in zijn kleine huis, waar hij hem na kantoortijd zelfs met telegrammen eerst den volgenden ochtend zou kunnen bereiken.
Marius had dan altijd geantwoord: ‘De dag is voor mijn zaken, de avond is voor mij. 's Middags hang ik mét mijn kantoorjas al mijn zorgen voor de zaak weg; ik raad je dat ook te doen’. Over de telefoon werd dan niet meer gesproken.
Maar thans, de laatste weken, was de drukte op kantoor grooter en grooter geworden, en Marius had zich nu aan te passen aan den nieuwen oorlogstoestand, die hun het geld in den schoot wierp als het ware wanneer zij zich volkomen gaven aan hunne ondernemingen.
En nu gebeurde het dezen winter dikwijls, dat er van de vredige avonden buiten, thuis geen sprake kon wezen. Hij vond nauwelijks den tijd om Louise's brieven die hij nu en dan uit Nijmegen, waar zij bij haar oom in huis was, ontving, te beantwoorden, hoezeer en hoe hartstochtelijk hij in gedachten nog altijd bij haar was. Het leven ging thans in zulke wisselingen van heftige spanning op het gebied van zijne zaken, dat hij er zich dikwijls op betrapte hoe het altijd koortsiger denken aan Louise had moeten wijken wederom voor een onophoudelijk peinzen over allerlei handelscombinaties-vraagstukken en -verwikkelingen. die hem zijns
| |
| |
ondanks volkomen begonnen te beheerschen, zoozeer zelfs, dat het hem na korte ontroering den plotselingen dood van de weduwe Waels te Nijmegen spoedig deed vergeten. Meer aandacht gaf hij aan Louise's klagen in hare brieven over de ongastvrijheid van hare tante, aan de verontrustende berichten aangaande Van Damme, waarvan het nu vast stond, dat zijn geest door de folteringen te Leuven dermate had geleden, dat ongeneeslijke krankzinnigheid er bijna onvermijdelijk het gevolg van zou zijn.
Ook waren sinds eenige weken de Storms uit Haarlem naar het Gooi verhuisd. Annie Storm's vader had zich teruggetrokken uit het notariaat en was te 's Graveland op een oude buitenplaats ‘Het Sticht’ gaan wonen. Hij had zijn jeugd in het Gooi doorgebracht en daar toen veel gebotaniseerd, een genoegen dat al zijn vrijen tijd in later jaren vulde. Annie volgde nu te Amsterdam de lessen op de school voor maatschappelijk werk.
Dezen Januari-ochtend waren zij samen op hun rijwiel naar het station gereden, hadden zij samen gereisd. Marius maakte het plan de familie te 's-Graveland nu en dan te bezoeken zoodra hij tijd had. Hij vond Annie Storm een lief, stil kind: hij begreep haar niet goed, toch was zij misschien meer ontwikkeld dan hij vermoedde. Zij had nogal gelezen. Hij wilde graag wat met haar spreken over allerlei, ook over boeken, jammer dat zij zich zoo moeilijk uitdrukken kon, zoo moeilijk sprak...
Maar daar het dien winter dikwijls voorkwam, dat zij des morgens samen gingen naar het station, en meestal in een coupé naar de stad spoorden, had Marius gelegenheid haar beter te leeren kennen. Er was een eigenaardige kinderlijke oprechtheid in haar, en hij had opgemerkt, dat bijwijlen haar belangstelling voor sommige onderwerpen haar plotseling een geheel ander uiterlijk gaven. Dan vond zij ook gemakkelijker haar
| |
| |
woorden, kon zij met geestdrift spreken en dikwijls verrastte zij Marius met aardige levendige ideeën, met oorspronkelijke, onverwachte wendingen. Waarlijk, Annie Storm had vernuft en zij kon geestig zijn. Wat was er toch in haar uiterlijk, dat hij soms zoo aantrekkelijk vond? De onbevangenheid, waarmee zij hem hem kon aanzien, haar fijne, gracelijke gestalte? Haar overvloedige, donkerblonde haar, dat aan hare slapen krullend en haar soms een weinig wuivend voor de bruine oogen, met iets als van verholen lichtzinnigheid tintte? En waarom was zij zoo vertrouwelijk met hem? Hij besefte het, zij zocht vertrouwelijkheid, wellicht om zich vrijer te maken buiten de wat drukkende, vervelende atmosfeer thuis, die atmosfeer van beklemmende deftigheid en onkreukbaarheid, die haar vader en moeder altijd rond zich aanbrachten, waar zij zich ook bevonden. Met dat al was Annie Storm voor hem een teedere, vriendelijke en vertrouwelijke verschijning: vertrouwelijkheid was het al in hun dikwijls lange gesprekken, vertrouwelijk was de toon van zijn bezoeken bij hare ouders somwijlen op hun dichtbije buiten. Maar zijn groote, nu hartstochtelijke genegenheid, zijn begeerte, zijn verlangende liefde bleef voor Louise Lemair. En na elk bezoek dat hij haar te Nijmegen bracht, werd die hartstocht aangewakkerd, want hoe triest was haar leven bij haar tante thuis. Hij wist, dat Louise en de weduwe ongenoode gasten waren in dat gezin, waar zij eerst mevrouw Waels verpleegd had en na haar dood wel genoodzaakt was al het werk te doen, dat hare tante niet voor zich begeerde, en dat zij voor Mary van Damme te zwaar vond, die bij de zorg voor hare kinderen nog die had voor haar hopeloos zieken echtgenoot. En nu was dien winter en vooral in het voorjaar Van Damme's toestand nog verergerd. Marius had hem een Zondagochtend zien zitten onder de verandah van het aan de rivier liggende woonhuis,
| |
| |
strak voor zich uitkijkend als een levende doode. Wat had de oorlog ook van dezen werkzamen, begaafden man gemaakt!
Geen glans blonk in zijn matte oogen, die bijna roerloos, wezenloos tuurden over het water, zonder dat zij het bedrijf op de rivier van allerlei vaartuigen schenen te zien. Soms, alsinschrik of bange verwachting, had hij een paar woorden gemompeld die Marius niet kon verstaan. Onophoudelijk waren zijn lange, magere, nerveuse vingers in beweging over de reisdeken, die zijne beenen dekte. En het vreeslijke vond hij, dat van Damme hem reeds niet meer had herkend.
Thuis weder bleef het afschuwelijke van die lijdende, idiote gestalte hem als een schrikbeeld bij, en veel dacht hij aan wat de toekomst nog kon brengen. Hij moest nu ook, wanneer hij na zijn werk in Amsterdam weder in de eenzaamheid van zijne kamer zat, des avonds meer en meer peinzen over Louise Lemair. Hij had haar thans een week geleden op een Zondag het laatst bij hare tante ontmoet, en nog herinnerde hij zich wat zij een oogwenk met hem alleen in de voorhal van het huis, toen zij hem uitliet, had gezegd. Hij zag haar door onrust en lijden ontzet gelaat, hij hoorde weder de gretigheid, waarmede zij hem bekende wat haar in dat huis sinds maanden drukte:
‘Waar moet dit op uitloopen? Het wordt mij alles hier soms tot een obsessie, dat koude, hartelooze van mijn familie, die mij onophoudelijk bemerken laat dat ik hier te veel ben. Dat hebben zij mij van den eersten dag af niet verborgen. Tegen Mary durven zij natuurlijk niet.’
Zou hij nu nog langer zwijgen. O, als hij haar maar meer zag, dan zou hij haar aansporen alles te vertellen, het zou haar ontheffen misschien van veel verdriet, maanden lang stil, gedwee gedragen. Nog scheen het daar ginds, waar zij het genadebrood af, niet tot een uitbarsting te zijn gekomen; maar dat ging ge- | |
| |
beuren, dat ging stellig gebeuren. Wat zou er dan van Louise worden?
En voort holde zijn verbeelding, en sleurde hem mee in vreezen voor haar toekomst en deernis met haar.
Neen, daaraan moest een eind komen. Hij had Louise hier gebracht, het was toch haar familie, en waarom had zij het zoo slecht getroffen, terwijl overal in Holland de vluchtelingen goed behandeld werden; het was of er een noodlot dreigde over deze vrouw.
En Zaterdagavond na tafel, het was het einde van een warmen dag in het begin van Mei, stond Marius in de eetkamer voor het open venster. Voor het eerst deze week was de drukte op kantoor afgenomen; het liet zich aanzien, dat er een tijdperk van mindere bedrijvigheid komen ging. Hij dacht nu vagelijk aan allerlei mogelijkheden, een weerzien van Louise vooral. Langzaam voelde hij hoe het ging gebeuren, er zou nu spoedig uitkomst voor haar zijn misschien. Het speet hem voor Annie Storm, die hij nooit anders dan terloops over Louise Lemair had gesproken. Annie, dat had hij wel kunnen bemerken, ontmoette hem graag: stellig had hij van een meisje nooit zooveel vriendelijkheid ondervonden. En hij, hij voelde ook vriendschappelijk voor haar, dat behoefde van zijn kant nimmer te veranderen wat er ooit ook gebeurde.
Marius was op het punt voor het raam weg te gaan, wijl hij besloten had een bezoek te brengen op het Sticht bij de Storms, toen hij den brievenbesteller het hek voor zijn huis zag binnen rijden.
Hij wenkte den man en deze reikte hem den brief.
Dadelijk herkende Marius Louise's schrift.
Vol gespannenheid scheurde hij gejaagd de enveloppe.
Hij scheen zich bijna niet den tijd te gunnen de zinnen geheel te lezen in het duidelijke karakteristieke fijne handschrift, waarin iedere letter volmaakt zuiver
| |
| |
was en af. Een oogwenk geleek het alsof hij daar alleen op achtte en dan den brief wilde wegwerpen, maar nu las hij aandachtig nog eens iederen zin van begin tot einde...
Eindelijk scheen hij vast besloten; hij legde den brief op tafel, nam hem weder op, vouwde hem en stak hem terwijl hij de deur uitging in den binnenzak van zijn jas. Maar eerst liep hij naar de vensters terug, en sloot deze.
Wat hij verwacht had, was dan gebeurd.
Als in koortsig wentelen jaagde het door zijn gedachten, terwijl hij nerveus de huishoudster toeriep zijn rijwiel klaar te zetten buiten, en hij een wijle, zenuwachtig verward, zonder nadenken zocht naar zijn stroohoed, die vóór hem hing aan den kleerhanger.
Eindelijk, bijna zonder te beseffen, nam hij dien hoed, liep naar buiten en reed snel in de richting van het telegraafkantoor. Op den 's-Gravelandscheweg was drukte van veel wandelaars, die namen wat zij van dezen schoonen Meimaand nemen konden.
In een open rijtuig reed Annie Storm met hare ouders hem voorbij, terug naar huis; waarschijnlijk hadden zij in Amsterdam samen boodschappen gedaan, Ternauwernood had hij haar herkend en met een vaag gebaar gegroet. Dus zou hij hen toch niet thuis getroffen hebben.
Er was iets als van een wilde beroering of golving in zijn geest, een vurig, onstilbaar begeeren, een plotseling opgevlamd vuur van verlangen. De vele wandelaars op den weg hinderden hem: waarom bleven die menschen toch niet op de trottoirs, hij kon nu niet zoo snel gaan als hij wilde.
Eindelijk bereikte hij het telegraafkantoor. Niemand was hem voor, zijn telegram kon dadelijk weg. Vóór hij schreef, las hij nog eenmaal uit Louise's brief:
‘Wij hebben een verschrikkelijken nacht doorgebracht. Oom René is dezen nacht toen wij sliepen
| |
| |
plotseling krankzinnig geworden. Hij was de laatste dagen al onrustig, sprak, wat hij tot nog toe niet gedaan had, allerlei onsamenhangends, en stond dikwijls uit zijn stoel op om rond te loopen. Maar dezen nacht was hij in woeste, gevaarlijke razernij. Met veel moeite hebben wij hem, terwijl hij ons mishandelde, kunnen bedwingen. Hij had in zijn kamer allerlei vernield en tegen de muren stuk gesmeten, en zich daarbij verwond. Hij is dezen ochtend naar een gesticht vervoerd. Ik zou nog graag blijven in dit huis om Mary en haar kinderen, want ik heb diep medelijden met haar, maar ik voel wel, dat ik, nu ik niets meer te verzorgen heb, hier ternauwernood zal worden geduld.’
En dan klaagde Louise over het onzekere van de toekomst en vraagde hem raad, wellicht kon hij haar helpen.
Of hij haar helpen wilde. Hij wiens eenige, brandende begeerte het op dit oogenblik was, haar bij te staan, nu dadelijk en zoo snel als hij maar kon: die niet liever doen zou dan haar geheel en al verlossen uit dat huis, waar zij voortaan, zooals zij zelf zeide, alleen maar geduld zou worden. Zij, Louise, ergens geduld!
Haastig schreef hij het telegram:
‘Kom morgenochtend naar Hilversum. Ik wacht je aan den uitgang van het station. Wij zullen thuis overleggen.’
Zij waren juist binnen het huis gegaan.
Die rit naar zijn woning door den prachtigen, zonnigen ochtend was Marius een droom geweest. Daar had zij tegenover hem gezeten in het rijtuig, zwijgzaam en bedroefd starend eerst, nadat hij haar kamer in het hotel besteld had. Doch daarna, terwijl zij reden, had zij verteld en onophoudelijk had hij haar aangezien daarbij.
Nu, in het minder uitbundige licht van zijn studeerkamer, midden doffer tinten van oude meubels die
| |
| |
rustiger stemden, scheen het hem toe, alsof ook Louise tot kalmte kwam. De trekken van haar gelaat ontspanden zich een weinig, en hij vond haar, hoezeer de rampen van den laatsten tijd zichtbaar bleven omtrent haar wezen, schoon en welgemaakt als vroeger.
Louise zweeg thans en maakte een opmerking, doelend op de vogels, die met driftige gebaren liepen over het evene grasplein voor het huis. En Marius keek naar buiten, en zag daar enkele spreeuwen trippen en ook de meer afgemeten en bedachtzame lijsters. In het begin van den afgeloopen winter had hij die zwarte vogels ook zoo bedrijvig gezien: maar waar? Dan herinnerde hij zich zijn tocht van Antwerpen naar Lier en zijn wandelen rondom het verlaten landhuis, waar hij de immortellen bij den tuinspiegel gezien had. Daar waren ze ook geweest in de schaduwen van het versplinterde geboomte, van het half verwoeste verlaten huis, en op eenmaal stond de verschrikking van den grooten oorlog weder rond hem. Nog eens, als in één oogwenk, herleefden voor hem die dagen in Octobermaand in het geblakerde ontvolkte Lier doorgebracht, daar op den Mosdijk op zijn zolderkamer, waar hij dien eersten nacht zoo duldeloos had geleden om haar...
Maar nu zat zij hier voor hem, bij hem, in zijn huis, en door het open raam geurde het gras en de reuk van laatbloeiende muurbloemen dwaalde zwoel in den Meiwind naar binnen. En toch, hoe schriklijk eenzaam was zij, Louise....
In haar zwarte haren glinsterde een enkele grijze tinteling alreeds, een zwartachtige schaduw lag onder hare als in durende, smartelijke gepeinzen diepe gezonken, vermoeide, donkerblauwe oogen. Stellig zij was niet meer als vroeger, er was iets geslagens, iets vervallens alreeds in hare gestalte, in haar wezen, dat van durend verdriet en treuren getuigde, van rouw, eindeloozen rouw vooral.
| |
| |
Voelde hij nu meer deernis met haar dan liefde en genegenheid? Was dit de oude genegenheid, de hartstocht voor Louise Lemair, de vrouw die nog altijd zijn denken, zijn diepstverborgen verlangen beheerschte? Ja! Ja! Zij was het nog, ondanks haar verdriet, haar rouw om dien ander, die gesneuveld was, ondanks haar radeloosheid, haar hulpeloosheid: en hij was gelukkig, en volmaakt verheugd omdat zij nu toch bewezen had in hem te vertrouwen, ja te vertrouwen als op een vriend.
En hij zou haar nu toonen dat hij meer was dan dat, meer dan die deernis had om rouw, om tranen en wanhoop, hij zou nu niet lang meer wachten. Maar eerst zouden zij samen aan tafel gaan, hij zou haar in dit huis koesteren met zijn vriendschap zooveel hij kon, voor hij het ging zeggen. Nogmaals herinnerde hij zich wat hij haar daar, bij dat wijde graf van Vincent vraagde, en in sombere schrikwekkendheid rees ook het duistere visioen van dien najaarsnacht in het eenzame verwoeste oorlogslandschap, met de zinkende zon achter de boomen van den straatweg bij het zwart gebrande Lier...
Wat was het alles rampzalig van doodsche eenzaamheid, van eindeloos ellendige, weeë verlatenheid! Was het zóó ook niet in zijn eigen leven dit laatste halfjaar, was hij eigenlijk ook niet een verlatene? Wat waren de kinderachtige genoeglijkheden, de vermaken uit zijn jonggezellentijd geweest? Die tij din Amsterdam, het kringetje van jonge handelslui, waartoe hij bleef behooren om de handelsbetrekkingen, die niet mochten prijs gegeven worden, die overwogen omgang met menschen waarbij hij zich eigenlijk niet thuis gevoelde, ja, die hij liever in het geheel niet zag? Wat was het alles anders geweest dan leegte, dorheid, sufheid, afgewisseld door een eetpartijtje bij dezen getrouwden vriend, een soupertje bij dien anderen, een autorit met weer en ander. Alleen de reizen met
| |
| |
Miel Vervoort in België en Vlaanderen, die waren meestal geweest als oasen in die woestenij. Ja, waarvoor had hij eigenlijk geleefd? Waarvoor, waarom had hij gewerkt? Alleen om bezig te zijn, niet werkeloos te blijven, om zich een stoffelijk zoo onbekommerd mogelijk leven te waarborgen, zijn boeken, zijn oudheden te kunnen verzamelen. Maar had hij gewerkt ook voor een ander, voor een levend wezen, een mensch, een sterveling, een vrouw die hij liefhad, voor kinderen, zijn kinderen, die hij liefhad?
En nu, hier over hem, daar was zij, daar zat zij bij het venster, de vrouw waarvoor hij alles zou willen doen, waarvoor hij zou willen werken, veel ijveriger dan hij ooit voor zich zelven had gedaan.
Wat waren zij beiden eenzaam, zij in haar eindeloozen rouwen haar verlatenheid, en hij in zijn bijna misanthropische afzondering alleen met zijn stille hartstochten, zijn brandend begeeren.
Marius begon heel zijn leven van de laatste jaren te zien als een boozen droom, die het felst en het giftigst had gedreigd en zijn ziel geschaad, de maanden waarin de groote Europeesche oorlog gekomen was en hij tot in de diepste krachten van die hel geschouwd had. Weer doorleefde hij in weinige oogenblikken die afschuwelijkheid van bedreiging met marteling en dood, van angst, vertwijfeling, waanzin, duldeloos leed.
Was het leven dan niets dan verwoesting, vrees, rouw en tranen? Had hij geen recht op een vredig bestaan? Hij, die altijd had geschimpt op militarisme, bewapeningen, krijgstoerustingen, die gewaand had dat de menschheid reeds veilig en in volmaakte broederschap en vergevingsgezindheid naar den goddelijken, eeuwigen vrede optrok - hij had door een toeval nog van den oorlog moeten lijden, meer dan een in dit land. Zóó hard was de les voor hem geweest, dat nu al zijn idealen eerst tot afgoden vernederd waren,
| |
| |
en eindelijk aan stukken gesmeten voor zijn voeten lagen, heel zijn lijden ook nog gevolg was van den strijd, van dezen monsterachtigen oorlog.
Maar nu wilde hij, dat aan al dit rampzalige althans van hen beiden, van Louise Lemair en het zijne, snel een einde zou komen. Stellig, hij zou nu niet langer wachten. Straks gingen zij aan tafel, dan zou hij... Maar opnieuw als een plotselinge pijn sloop de twijfel in zijn hart: zou Louise, zou zij wel iets gevoeld hebben van wat hij om haar had geleden... en nauwelijks zeven maanden geleden was Vincent Lemair gesneuveld....
Zij zaten na het noenmaal in diezelfde kamer; de vogels van het grasveld waren verdwenen, maar de reuken der muurbloemen waaiden in den nu zomerschen, warmen zuidenwind naar binnen. Buiten het huis was geluid van bijen, die in de bloemen van den blauwen regen tegen den muur bedrijvig waren en ook de geur dier stralende trossen doorwademde de kamer, die warm was van de zon en van de kleuren van goud en brons der donkerbruine eiken betimmeringen en der vele antieke kostbare meubels, schilderijenlijsten, oud glaswerk en porselein op gebeeldhouwde kasten, lederen boekbanden, zilveren sieraad.
Het licht in de kamer was zoo wonderlijk warm en fonkelend, dat het Marius voorkwam als ware het één in tinten en in toon met de tinten en de tonen van alle heugenissen aan schoone eens doorleefde oogenblikken. Want nu was hij volmaakt gelukkig, en alles wat schoon en lieflijk was in den dag buiten droeg bij tot dat geluk... Daar bij de tafel hadden zij gestaan na den maaltijd. Nog speurde hij de neiging, die zijn hand bestuurde en hem dwong de hare te vatten.
Wat had hij gezegd? Hij herinnerde het zich nauwelijks. Maar zij had hem aangezien als verwonderd,
| |
| |
ofschoon met iets in haar kijken dat hij gevoeld had als een verstandhouding, als het begrijpen van een verwachting die nu vervuld was geraakt, als het gretig aangrijpen van wat zoetste redding bood in rampen, verdriet en bitterheid.
En zoo was ook hun aanraking geweest in die lange, doodstille, sidderende omarming, waarvan de lust hem nog sidderde door zijn leden. Zij had toegestemd en in zwijgende overgave de vraag beantwoord, die hij in ontroering bijna niet vermocht uit te spreken.
‘Zeg het dan! Zeg het dan!’ had hij gretig toch nog aangedrongen.
En Louise had hem geantwoord: ‘Ja! Ja! Ik blijf, ik ga niet meer van je weg.’
In een breeden gemakkelijken stoel bij het raam had Louise gezeten, en Marius naast haar op de armleuning. Nu waren zij opgestaan en wijlden bij het venster in sprakeloos genieten van den Meidag buiten, die als een wonder open lag en dien zij ademden, al zijn geuren, alle heerlijkheid van kleuren en geluid, van den diepblauwen hemel zonder wolken, al de reuken van het voorjaar ontstijgend aan de zonnige aarde.
‘Kom, laten wij nu naar buiten gaan,’ zeide eindelijk Marius. En Louise omvat houdend en zij haar arm over zijn schouder, in zwijgende verruktheid, nog niet begrijpend dit plotselinge, soms wel vaag verwachte, deze eindelijke verlossing van donkere ellende en bedreigingen, traden zij buiten het huis over het grasveld, en dan langs de hooge hagen naar den kleinen moestuin achter het huis, waar de perelaars blank van groote bloesems het licht kaatsten van de zon, en heel de omgeving zetten vol van zware, zoete geuren.
‘Heb je 't ooit vermoed, Louise, dat ik zóó van je hield, altijd zóó van je gehouden heb, sinds dien dag dat wij elkander zagen aan dat afscheidsmaal in
| |
| |
Leuven? dat ik je nooit vergeten kon, en dadelijk je heb willen zien, nadat de oorlog was uitgebroken?’
‘Ik heb er wel eens aan gedacht, dat je misschien van mij hield,’ antwoordde Louise, ‘maar ook, de jaren gingen voorbij, en er gebeurde zóóveel in al dien tijd, veel meer dan wij konden omvatten, zooveel dat het mij bijna verpletterde als onder de angsten van een nachtmerrie, die eeuwig scheen te duren’.
‘Wat is al gebeurd, in die jaren! Het was alles zoo zonder beweging en ontroering, mijn leven, vóór de oorlog kwam; wij kregen ook geen kinderen, en toen, plotseling, al die verschrikkingen, die opeenvolging, maand na maand van de vreeselijkste dingen...’
Zij zweeg en Marius begreep waaraan zij dacht, en hij gevoelde heel even spijt en twijfel. Zou die donkere schaduw van Vincent's dood niet altijd tusschen hen blijven? Zou Louise vergeten kunnen, zich hem kunnen geven, zooals hij zich gaf en altijd geven zou aan haar? Hij herinnerde zich wat reeds in dergelijke gevallen gebeurd was, wat gebeuren kon: en toch, hij had vertrouwen in Louise, het was begrijpelijk, dat zij al het verdriet dat haar deel was geweest niet met één slag op zijde schuiven kon, ja dat het misschien heel haar leven een merk zou blijven drukken op haar wezen.
Maar dra schoof hij dit sombere peinzen van zich af. Had hij niet al wat hij begeerde, was de dag niet heerlijk schoon? Scheen er daar buiten niet de Meizon over een land van vrede, dat als een eiland lag midden de zeeën van den oorlog?
Nu zeide Marius: ‘Denk er niet meer aan. Ook ik heb veel verschrikkelijks beleefd en vooral de laatste maanden geleden. Maar al het donkere is voor ons beiden nu ver weg, en wij moeten het geheel en al van ons afwerpen en zoo gauw mogelijk beginnen aan dat nieuwe leven, dat wij voor ons hebben.
Kijk daar ligt het, hier is het overal rond ons,’
| |
| |
zeide Marius terwijl zij nu stonden midden den gloed van de bloesems der pereboomen, vol zoemende bijen...
En nu was het op eenmaal ook alsof de lust te leven vaardig werd in Louise, alsof zij plotseling bereid was op te gaan in die wereld van zorgeloosheid, van nieuwe liefde en genegenheid en lust, die als een goudig oord voor haar was opengebloeid.
Zij drukte zich vaster tegen Marius, die bij haar gretige aanraking huiverde van een geluk, dat hij nimmer nog kende.
‘Ja, je hebt gelijk’, zeide Louise, ‘laten we aan wat achter ons ligt nu niet meer denken. De oorlog zal misschien gauw voorbij zijn, en dan komen er minder sombere tijden ook voor België. God, ik ben zoo blij, Marius, dat je me het alles gezegd hebt, dat we nu bij elkander zijn, en laten we alleen nu nog maar denken aan de toekomst’.
‘Ja, ja. Alléén daaraan’, antwoordde Marius. Weder trok hij haar nog dringender tegen zich en lang, lang en bevangen van de warmte van het voorjaar, van het licht, de zon en de stroomen der zoete lentereuken: dat alles te samen, dat nu als een hoogte of voorhang van verrukkingen stond gerezen tusschen hun toekomst en die duisterheid der rampen van hun verleden - kusten zij elkander...
Zij vonden in het bosch na hun lange wandeling dien middag een stille plek in de schaduw van een beukenboom, waarvan de takken laag neerstreken over de bemoste helling, waar zij naast elkander liggend rustten.
Zij praatten nog geruimen tijd over hun spoedig huwelijk. Louise zou zoolang te Hilversum logeeren in Het Hof, zij zou nog één keer naar Nijmegen gaan om afscheid te nemen.
Dan lagen zij stil en gelukkig en roerloos en voelden het sterven van den dag. De zon scheen soms even
| |
| |
tusschen het pas ontloken lichtgroene loof, wanneer de wind, die warm was, de lage takken bewoog die hen voor de wereld verborgen. Een enkel maal, met lange tusschenpoozen, spraken zij nog met elkander.
Eens zeide Marius: ‘Het is alsof het nòg warmer wordt, voel je wel, de wind is nòg warmer dan daar even, er zit bijna iets drukkends in; zou er onweer komen?’
‘Zóó vroeg in het voorjaar?’ antwoordde een oogwenk later, droomerig Louise.
‘Het komt wel meer voor’, zeide Marius.
Opnieuw was er stilte en zij vergaten den tijd en luisterden naar het zachte gesuisel in het bosch, van de windbewogen jonge bladeren, vogelgeluiden, een specht die zacht, geheimzinnig hamerde tegen een stam, insekten die schitterend stil stonden en verschoten in een zonnestraal...
Zoo rustten zij dan en peinsden over wat de tijd beloofde...
Eenmaal, toen de wind rees en de takken uiteenvoerde, zoodat het zonlicht uitbundiger viel in hun veilige verholenheid, en het fijne, teedere, helder groene mos luid tintelde, ontwaarde Marius opnieuw hoe in Louise's haar een enkele grijze fonkeling lichtte. En wederom moest hij denken aan de verschrikkingen die zij had gekend, aan al hare kwellingen, en hij speurde oplettender.
Maar hij vond haar toch jeugdig nog; haar overvloedige haar was zwaar en donker als hare glanzende, zwarte wenkbrauwen, haar lichaam in haar donkere japon was jeugdig ook en van teedere, volle vormen en ook haar gelaat met hare prachtige, donkerblauwe oogen was jong, ja het geleek hem van een onverwoestbare jeugd, na al wat zij geleden had...
En nog eenmaal omhelsde hij haar, onverwacht en wild en vol van driester, dwingender begeeren, dat in zwijgende hartstochtelijkheid schier niet be- | |
| |
toombaar was: en zijn kus was wild en vurig... en zij liet zich gaan...
Plotseling zocht hij zich te beheerschen. Wat was er? Zij vergaten den tijd, de middag vlood, de wind waaide feller, koeler nu door de nieuwgetooide, groene takken...
Louise begreep niet: zij lag met dichte oogen neer en dacht aan niets dan aan het oogenblik en de weelde van den tijd-zonder-zorgen.
Maar Marius had het gehoord en wilde haar verbergen wat hij zonder het te willen beluisterd had. Want hij hád het gehoord, zwak, heel zwak bonzend, grommend. Het was opgedoemd als een vaag klankspooksel van gindsche verborgen kimmen, het was opgeklommen en het had zich weggestuwd opnieuw over de aarde ook tot waar hun liefde en hartstocht ontbloeide...
Het was het doffe, diepe, waanzinnige grommen van het zware kanon, het was de donkere, sombere dreigende stem van den grooten oorlog...
Nu stond Marius op, ontwijkend de laag welvende takken. Hij keek op zijn horloge en trachtte luchtig zijn ontroering te verbergen:
‘Het is... Neen! Het is al zes uur!’ En om even over zes, had ik gezegd, zouden wij eten. Wij moeten naar huis’, en hij klopte met snelle gebaren zijne kleederen af.
Maar Louise bleef nog een wijle liggen op het mos, want een heugenis van voor jaren had haar verontrust toen Marius plotseling zich ophief.
Het was aan de eerste weken van haar verloving met Vincent geweest dat zij had moeten denken, aan dien avond, dien onvergetelijken, toen ook de takken hun overgave hadden verhuld, lang geleden.
Kort daarop wandelden zij naar huis, beiden als in gepeinzen. De wind was geheel gaan liggen, de zon scheen over de akkers nabij den 's Gravelandschen
| |
| |
weg, enkele heel hooge wolken lagen bewegingloos en ijl in den blauwen hemel.
Neen, er komt toch geen onweer’, zeide Marius, toen zij op den weg traden naar zijn huis.
En Louise, in gepeinzen, antwoordde voor zich heen:
‘O! Ik dacht wel, dat wij geen on weer zouden krijgen’.
|
|