| |
| |
| |
Twaalfde hoofdstuk
De scheiding.
In haar kleine kamer op Het Sticht stond Annie Storm voor haar kaptafel en keek naar de beide kaartjes, die zij daarop naast elkander had neergelegd. Wat zij wel vermoed had was dan toch gebeurd: zij waren verloofd, die Louise Van Hout met Marius. Weg was alles nu, wat zij in stille uren zoo vurig gehoopt had, al sinds jaren gehoopt, innig en hartstochtelijk verlangd. Wat had zij, sinds zij op Het Sticht woonden, een gelukkigen tijd doorleefd, nu zij hem zóó dikwijls zien kon, nu hij bij hen aan huis kwam; dat had zij niet durven droomen, toen zij nog in Haarlem woonden, en zij hem maar een enkelen keer zag op de dansavondjes te Amsterdam, éénmaal op het groote feest van de dansclub en dan een vluchtige ontmoeting op straat, als zij boodschappen deed met hare moeder.
God, hoe verschrikkelijk was dit! Nu eerst drongen spijt en verdriet met felheid in haar wezen, nadat zij beneden in de eetkamer dit alles had moeten verbergen; en zij hoorde het nog haar moeder zeggen met haar altijd kalme, afgemeten, onbewogen stem, nadat zij gedrieën die nieuwe tijding besproken hadden: ‘Annie, bestel jij straks dan wat bloemen voor hen?’
Hier stond zij nu geheel verslagen. Zij voelde hare oogen branden van de tranen, die langs hare wangen gleden, terwijl zij in den spiegel keek. O! Zij was niet
| |
| |
schoon zooals zij daar met beschreid gelaat zat, vond zij. Zij begreep het wel, die andere was een veel oudere, mooie vrouw, die indringster! Marius kende die andere al reeds lang, wellicht veel langer dat hij haar kende.
Hare zware, donkerblonde haren golfden als een vacht over de slanke ronding harer naakte armen. Neen, leelijk was zij toch niet, dat wist zij wel; zij wist wel wat aantrekkelijk in haar was, en zij wist ook dat Marius niet onverschillig was voor haar. En dan al hun vertrouwelijkheid, al dat warm gekoesterde... Maar nu plotseling dit raadsel, dit onverwacht, het beukte haar neer als met zware, wreedaardig striemende slagen.
‘Natuurlijk’, dacht zij een wijle met bitterheid: zij was niet meer voor hem geweest dan een vriendinnetje, een lief, vertrouwelijk kind. En dan besefte zij, hoe het wellicht alles toch ook aan haar liggen kon, aan hare hulpeloosheid, haar zwijgzaamheid en de onhandigheid, het weinige gemak, waarmede zij zich uitdrukte. Hij, Marius, was juist zoo vaardig daarin. En weer zag zij hem voor zich, zooals hij zitten kon in hunne huiskamer, met haar vader pratend over den oorlog, over alles wat er nog onvermijdelijk uit komen zou. Zij had dan stil en met bewondering geluisterd, ook met ontzag, naar die goedgevormde, overtuigende zinnen, dat stellige, vaste, heldere geluid, die krachtige, toch vertrouwelijke stem...
Zij moest denken aan hun samen rijden des ochtends naar den trein, hoe vriendschappelijk en hulpvaardig had hij altijd met haar omgegaan. Maar meer dan dat was er van zijn kant nooit geweest, hoe zij daarnaar ook verlangd had. Zij had altijd verwacht, dat dit eens gebeuren zou, maar de gelegenheid had zij nooit gezocht: zij wilde wachten, dit zou zij nimmer moe worden. Er was iets zoets in dat wachten, het was alsof het Marius dichter bij haar hield, en altijd in haar gedachten. En nu was dit het einde van alles! Zij voelde
| |
| |
het als een beleediging en een pijn: maar, wonderlijk, hij, Marius, was het niet die haar kwetste, neen, hij zou nooit haar beleediger zijn, dat kon niet: en zelfs al was dat werkelijk zoo geweest, dan zou zij hem toch nooit als zoodanig willen zien.
Die andere, die was het, die hem van haar wegtrok: zij alleen was het, zij had schuld aan alles, die vrouw was de schuldige.
Driftig, haastig en zij wist het zelve niet, dat zij zoo gebaarde, begon zij hare lange haren te kammen en dan op te maken.
O God! Hoe hield zij nog van Marius, ondanks alles... Een hardnekkige gedachte begon haar nu te beheerschen. Het kon niet uit zijn, het zou nooit geheel uit zijn dat tusschen haar en Marius, zij wilde hem blijven ontmoeten, zelfs al was hij getrouwd met die Belgische.
Zeker, zoo waren zij die Belgische vrouwen, zij vergaten gauw. Zij wist het: nauwelijks een half jaar geleden was haar man gesneuveld en nu was zij verloofd, ging zij huwen met den vreemdeling. Maar zij zou nooit vergeten... Wat klapperden die jalouzieën vervelend en naargeestig tegen het venster; de wind buiten was opgestoken en dreef over het kiezel van den tuin stof en een enkel dof blad ritselend omhoog. Zij hoorde den stap haars vaders, die uit de serre naar buiten trad en wel weder achter naar de plaats zou wandelen, waar hij nabij de weide aan den slootkant een zeldzame plant ontdekt had, die hij al jaren zocht.
Ach, wat was het dagelijksch leven thuis nu triest en eenzaam, eenzaam.
Zou zij, die Belgische, het wel dulden, wanneer zij er nog kwam aan huis als zij getrouwd waren? Neen, dat ging eigenlijk toch niet. Zij zou niet gaan. En zou Marius hen nog bezoeken? O! Als hij dát toch maar bleef doen.
| |
| |
Zij trok haar wit zijden blouse aan. Hare vingers beefden zoo, dat zij de knoopjes bijna niet dicht kon maken.
En nu moest zij ook nog voor de bloemen zorger.
In het leven van Annie Storm was Marius Renesse van af het eerste oogenblik, dat zij hem op het dansavondje te Amsterdam gezien had, de man geweest, waarvoor zij een genegenheid, later een liefde, eigenlijk een hartstocht kende, dien zij ternauwernood verbergen kon.
Zij hield van zijn lange gestalte, zijn klassiek profiel, zijn blondheid, zijn stem, van ieder zijner bewegingen en handelingen. Er was iets in Annie's karakter en in haar aanleg, een bijzondere vasthoudendheid, een behoudzucht, die haar met een bijna ziekelijke begeerte naar bestendigheid, alles waarin zij belangstelde, blijvend deed koesteren of vereeren. Zij had daarom ook bijna nimmer teleurstellingen gekend. Haar voorstellingsvermogen was niet groot. Zij aanvaardde meer dan zij verwachtte, en daarom aanvaardde zij de verloving van Marius Renesse dan ook meer als een beproeving of wreedaardigen tegenslag, dan als een ramp die haar leven verwoestte, meer als een onafwendbaarheid dan als een misrekening. Want wat er ook ooit nog gebeurde, Marius zou voor haar altijd blijven die hij van af het eerste oogenblik geweest was. Zelfs al hield hij van een andere vrouw, haar liefde, haar verzwegen hartstocht zou toch altijd sterker dan de liefde van die andere zijn. En zij wist het van af het eerste oogenblik óók, waarop zij een mededingster had, zou zij voor de wereld geheel en al afstand moeten doen van Marius Renesse: maar in haar diepste binnen zou zij nooit anders doen dan hem liefhebben. Het was heel goed mogelijk, dat er ééns een tijd kwam, waarin hij zien zou en kunnen ondervinden, dat haar genegenheid van alle genegenheden verreweg de sterkste was.
| |
| |
Zij kende zich zelve wel niet volkomen, maar dit wist zij toch zeker, dat er in sommige gevallen oogenblikken konden komen, waarop zij zich aan al het fraaie, overeengekomene in deze wereld van schijn en overdreven-onnatuurlijke manieren niet meer zou gehouden achten zich daarom niet meer bekommeren zou.
Zij behoorde tot die taaie, zelfbewuste, gesloten naturen, die in hunne zwijgzame ondoorgrondelijkheid alles verduren en bezitten wat voor iedere beproeving in het leven noodig is: een onverwoestbaar vertrouwen op eigen krachten om alles, zelfs het vreeselijkste met stugge vastberadenheid onbuigzaam te dragen en daar tot het alleruiterste tegen in te gaan. Dat was altijd de stille, rustige trots van haar geslacht geweest. In vroeger eeuwen een ras van zeekapiteins, wier daden graag door haren vader werden verteld, waren de Storms later administrateurs en notarissen geworden, wier stiptheid en onkreukbaarheid een zekere legendarische vermaardheid hadden gekregen. Maar uit hunne karakters scheen al het spontane en avontuurlijke, het wilde en grillige gedurfde van de Hendrikken, de Jorissen en de Barenden Storm, die de eerste groote reizen naar Indië, rond de Kaap en Zuid-Amerika hadden meegemaakt, en wonderlijke journalen hadden bijgehouden, volmaakt geweken.
De Maartens en de Ferdinands waren even onaandoenlijk, deftig, droog, dor en bekrompen schijnbaar als de Jorissen en Barenden spontaan, hartstochtelijk, avontuurlijk en kordaat waren geweest. En de geslachten Storm die op de kantoorkruk hun leven gesleten hadden, schenen geestelijk even afgestompt en verschrompeld geraakt te zijn, als de zeevaarders van dien naam beweeglijk van geest geweest waren en gereed om groote, vermetele daden te doen.
Maar degenen, die Annie's vader meer van nabij hadden gekend en die er bij tegenwoordig geweest waren wanneer hij vertelde van die daden zijner voorvaderen:
| |
| |
of die in de gelegenheid waren geweest hem te hooren spreken aan een feestmaaltijd, of in een vergaderzaal, waren altijd verrast door de onverwachte helderheid en kleurigheid van zijn beelden, door het vernuft, de geestigheid, ja dikwijls gewaagdheid en ondeugendheid van zijn weifellooze redevoeringen, waarin hij meermalen iets legde van een raadselachtige innerlijke geaardheid, die niemand van dezen altijd afgemeten, deftigen, nuchteren, overwogen en gebrilden notaris kon hebben verwacht.
Annie Storm was nu gereed zich te kleeden. Zij wischte nog even hare oogen, droogde ze en keek dan in den spiegel om te zien of het zichtbaar was dat zij geschreid had. Maar er was geen spoor meer van hare tranen op haar gelaat, hoezeer zij innerlijk bewogen was, stond niets te zien van haar verdriet. Zij was gereed zwijgend haren weg te gaan, zwijgend te wachten tot er wellicht iets ging gebeuren, dat verandering in haar leven brengen zou.
Sinds dien middag was de zomer voorbijgegaan.
Marius en Louise waren in Juni getrouwd en Annie Storm bezocht hen somwijlen, zoo goed als de beide jonggehuwden wel kwamen nu en dan op Het Sticht. Niets scheen er in Annie's verhouding tot Marius veranderd te zijn. Annie bleef voor hem het vertrouwelijke, vriendelijke, donkerblonde meisje met de lichtbruine oogen en de altijd frissche tint, heel zijn liefde, zijn hartstocht, heel zijn leven was voor Louise.
Alleen één keer was Marius iets onverklaarbaars voorgekomen.
Dat was een heete dag, een Zaterdag laat in Augustus geweest. Hij zou met Louise en Annie Storm en hare ouders een geheelen dag doorbrengen op de Loosdrechtsche plassen. Marius had er een boot en dikwijls roeide hij; hij nam dan Louise en meermalen ook de Storms mee.
| |
| |
Doch dien heeten dag voelde Louise zich onwel: zij had zware hoofdpijnen en zeide liever niet te willen opstaan.
‘Doe jij wat je wilt, Marius’, had Louise mat gezegd, ‘je behoeft voor mij niet thuis te blijven’.
Het waren Marius' vacantiedagen en ofschoon hij wist, dat Louise nimmer van hem eischen zou, zich in een geval als dit voor haar op te offeren, en te verlangen dat hij zijn vrijen dag bij haar zou doorbrengen, viel het hem zwaar haar alleen te laten. De laatste dagen had hij Louise bovendien voor het eerst wrevelig gezien, ontevreden om kleinigheden. Was het omdat hij in dezen vacantietijd heel den dag in haar nabijheid bleef, iets waaraan zij niet gewend was bij zijn afwezigzijn de geheele week, als hij in Amsterdam op kantoor werkte; was het de hitte, de ondraaglijke warmte in huis? Hij kon niet anders dan het laatste vermoeden.
Maar nu was zij noch wrevelig, noch ontevreden: het moest de warmte zijn, dát meende hij wel aan haar te kunnen zien, het was alléén de hoofdpijn die haar kwelde. En Louise bleef aandringen. Zij wilde zijn vrijen dag niet bederven. Als zij iets noodig had, zou zij de huishoudster wel vragen. Marius kon gerust uitgaan: hij werkte altijd zóó hard, dat hij zijn vacantiedagen goed moest besteden en veel buiten moest zijn. Neen, zij wilde stellig niet, dat hij voor haar thuis zou blijven, zij had al reeds voor boterhammen en thee gezorgd en het alles klaar laten zetten: hij had het maar mee te nemen.
Marius reed omstreeks tien uren dien morgen naar het huis van de Storms, een korter weg dan dien hij gewoonlijk ging. Het was een pad, dat op de Corverslaan uitkwam en dan door weilanden heen op den moestuin van Het Sticht aanliep.
Het gras in de weilanden stond reeds weder hoog, de koeien herkauwden bij de koelte der slooten, waarin
| |
| |
de vorschen misbaar maakten, zich koesterend in de zomerhitte.
Het rijtuig van de Storms, waarmede zij gewoonlijk naar de plassen reden, stond reeds bij den ingang achter het huis te wachten. Marius verontschuldigde zich en vertelde van Louise's onwelzijn, en het ontging hem hoe Annie's gelaat als verhelderde en hoe zij heel dien dag, ondanks de warmte, opgewekt en spraakzaam was.
Het was dien zomer gewoonte geworden, dat allen om beurten roeiden. Marius roeide en Annie Storm, ook haar vader en zelfs haar moeder, ondanks haar korte, gezette gestalte een kordate vrouw. Ergens in een kreekje achter Nieuw-Loosdrecht, tusschen wilgen takken die een weinig schaduw gaven, hadden zij de broodjes gegeten en de koele, meegebrachte thee gedronken. Daarna hadden zij in de banken van de wherry achterover leunend, wat gesluimerd. Niet ver vandaar van uit een andere boot, hoorden zij baders te water springen en snuivend stoeien, terwijl de droppels klaterden. Later trok die zeilboot weg met slappe zeilen, want de oostenwind was bijna geheel gaan liggen en de inzittenden waren genoodzaakt te roeien. En dan was er stilte en kalmte gekomen met vage, zwakke geluiden alleen, van overal rondomme en een enkel maal hadden zij van heel uit de verte de doffe stooten van den roerdomp gehoord.
Nog eenmaal waren zij aan land gegaan op een eilandje, waarop een houten uitkijktoren was gebouwd. Mevrouw Storm was in de boot gebleven. Annie onderzocht het eilandje, hopend nog een zeldzame plant te vinden.
Marius en Annie Storm waren boven op den toren geklommen en keken een wijle over de plassen uit en over de dorpen rondomme. Het water onder de felle middagzon was volmaakt glad en spiegelde den blauwen hemel. Zij wilden juist weder naar beneden
| |
| |
gaan, toen Marius, niet achtend op een vermolmde plank die reeds half stuk getrapt scheen, daarop den voet zette; ook de balustrade was daar vernield en een doorbreken van den vloer kon een onoplettende van den toren doen vallen.
Er was een dof gekraak en Annie Storm, die Marius dien misstap zag doen, gilde luid van schrik. Maar reeds had Marius zich hersteld: nog vóór hij in de richting van de gebroken balustrade steun zocht, had hij zijn anderen voet snel achterwaarts heffend, vaster grond gevonden. Doch op het oogenblik, dat hij dreigde te vallen had Annie Storm haar hand om een van zijn polsen gekneld van schrik. Zij geleek ganschelijk ontdaan en hij voelde haar hoofd een wijle op zijn schouder. Echter dit had maar een oogwenk geduurd. Nu liet Annie zijn pols los, en ging leunen tegen de balustrade; al het bloed scheen uit haar gelaat weggetrokken en Marius schrikte van die plotselinge bleekheid.
‘Je bent erger geschrokken dan ik, Annie’, schertste Marius: maar ziende, dat zij zwaar ademhaalde, kwam hij bij haar staan en zeide: ‘Leun even op mij’, en hij bood haar zijn arm en dadelijk leunde zij daarop.
‘Het gaat over’, zeide zij als in een zucht. Ik schrok verschrikkelijk, ik zag dat je vallen ging’. Nog even liet zij haar hoofd rusten tegen zijn schouder, en zij kwam zóó dicht bij hem, dat hij den geur harer donkerblonde haren ademde. Annie herstelde zich nu snel. Dra was de gebronsd rose tint op hare wangen er weder. Maar nu hoorde zij de stem van hare moeder in de boot, die hen riep. Even, verlegen glimlachend, had Annie hem aangezien voor zij langzaam de trappen afdaalde.
Bij het naar huis roeien spraken zij over dit voorval niet.
Dangen tijd bleef Annie's plotselinge schrik voor Marius raadselachtig: het was hem alsof deze in hem
| |
| |
iets had willen wekken, waarvan hij zich niet bewust kon worden. Hij had vagelijk overwogen, dat er van Annie Storm's kant wellicht een genegenheid bestond, die hem toch nimmer zou kunnen raken, maar hij schaamde zich over zijn inbeelding later.
In Annie Storm's herinnering bleef het voorval als het gelukkigste van haar leven; in den honger van haar geheim verlangen, van hare stille begeerten leed zij geduldiger door heel den donkeren, bedroevenden oorlogstijd.
De oorlogsjaren gingen voorbij.
Al dien tijd was ook het huwelijk van Marius en Louise kinderloos gebleven.
In den beginne had Louise zich geheel thuis gevoeld in Marius' huis; het deed haar in de vredige slaperige rust van het neutrale Hollandsche land denken aan de zorgelooze, vredige jaren vóór den oorlog, die zij wel doorbracht te Leuven in het oude huis met de kostbare antieke meubels van haar oom. Ontroerd was zij geweest door Marius' liefde, door al het goede dat hij voor haar deed. Haar eenvoudige aard, die hield van simpele, groot menschelijke daden, deed haar aanvankelijk Marius wel zien als de volmaakste mensch, dikwijls beschreven in de boeken, die echter bijna nooit bestaat. Zij begon van hem te houden om zijn standvastigheid en de bestendigheid van zijn genegenheid, die haar hare kleine grillen vergaf, haar echt vrouwelijke, maar enkel veelal kortstondige humeurigheden. Zij wist dat haar onvruchtbaarheid Marius griefde; hij had graag kinderen willen hebben, en zij begreep niet dat hij nimmer gelijk Vincent grof was geweest en verwijten had gedaan, en dàt hij niet driftig was als Lemair vond zij ook een derredenen; die haar deden wanen dat haar huwelijk met Marius gelukkig moest zijn en wel zoo blijven zou.
Louise's aard evenwel was een weinig ijverzuchtig.
| |
| |
Nimmer had zij er over gesproken, dat zij Annie Storm's vrijmoedigheid en hare onbevangenheden bijna niet verdragen kon. Maar van af het eerste oogenblik dat Louise Annie gezien had, hinderde haar meer dan zij zelve wist of besefte, de vertrouwelijkheid tusschen haar man en dat meisje. Zij vond in die vertrouwelijkheid iets onbeschaamds van den kant der Hollandsche: zij eindigde haar aanmatigend en uitdagend te vinden en ook wel onbetrouwbaar. Annie Storm, voelde zij bijna met stelligheid, was een meisje waarvoor zij op hare hoede moest zijn; er was iets van de onderkruipster in haar, die op den loer lag, die wegen ging waarop zij niet volgen kon, die manieren had slinksch en verholen, manieren die zij niet eens vertoonde, maar die zij met des te grooter stelligheid voelde en vermoedde. En toch was er in al dien tijd geen oogwenk geweest, waarop er werkelijke redenen voor haar wantrouwen mochten bestaan. Verder dan tot vertrouwelijkheid was het nimmer tusschen Marius en Annie gekomen. Intusschen werd Louise door de eenzaamheid gedrukt en door de zorgen der oorlogsjaren. Die tijd, in Holland doorgebracht, geleek haar eigenlijk van een duldeloosheid zonder grenzen, na de ontroeringen en vermoeienissen der eerste maanden van den oorlog.
In het stille landhuisje alleen met hare beide dienstboden, geleken alle dagen van ieder jaargetijde dezelfde, op de vijf of zes weken na, die zij midden in den winter met Marius in hotels te Amsterdam had doorgebracht. Geleefd had zij werkelijk door en in de verhalen, die Miel Vervoort deed toen hij uit Tunis was teruggekeerd, na er lange jaren in een Fransch hospitaal te hebben gewerkt. Hij woonde sinds eenige maanden in Den Haag, en was daar nu als chirurg gevestigd. Op zijn terugreis over Engeland had hij te Londen Jefke 't Sas gezien en met hem gesproken. Jefke was toevallig met Albéric Dulac in Dinant geweest toen de oorlog uitbrak. Hij had Dulac bijna door
| |
| |
de Duitschers zien fusileeren en was zelf tallooze malen met den dood bedreigd. Het was hun eindelijk gelukt naar Engeland te vluchten, beiden hadden zij daar werk gevonden op een bureau.
Die geschiedenissen hadden haar heel de afschuwelijkheid, maar ook heel de fel-dramatische bewogenheid van den grooten oorlog weer doen leven voor haren geest. Zij had er dikwijls op aangedrongen bij Marius, dat hij Vervoort wederom te logeeren vragen zou. En dan was Vervoort gekomen, en opnieuw had zij stil bewonderend geluisterd naar wat hij vertelde.
De laatste jaren was echter een verkoeling tusschen Marius en zijn ouden vriend ontstaan. Marius vond, dat zijn langdurig verblijf in Noord-Amerika Miel geen goed gedaan had: het hinderde hem vooral dat Miel alle daden van de groote mogendheden tegenover de kleine, hulpelooze staten onvoorwaardelijk goedkeurde. Miel was door dik en dun voor Frankrijk en wat Fransch of Engelsch was. Marius was het dikwijls oneens met hem, terwijl Louise hartstochtelijk partij koos voor alles wat Vervoort van de geallieerden zeide.
Het kwam er toe, dat zij elkander minder en minder zagen, eindelijk elkander bijna niet meer zochten te ontmoeten, Hiermee was voor Louise de eentonigste tijd van haar leven gekomen. Marius' zaken breidden zich meer en meer uit, meermalen kwam hij eerst des avonds laat thuis. Wat haar tegen het einde van het vierde oorlogsjaar vooral bedrukte, was, naast de onophoudelijke zorgen voor het moeilijk te veroveren voedsel, en voor de verlichting en de verwarming van het huis, de gewaarwording van afzondering, de overtuiging dat zij opgesloten was binnen de enge grenzen van een klein land en met geen mogelijkheid daar buiten kon gaan.
Marius merkte wel de bedruktheid op van zijn vrouw, hare toenemende zwijgzaamheid, de vervuldheid en
| |
| |
triestheid waarvan zij soms blijk gaf, maar hij meende dat hij zich gelukkig achten moest, dat deze buien van Louise niet reeds veel eerder waren gekomen. Thans, na de onophoudelijke nederlagen van de Duitschers, scheen het einde van den oorlog dan toch in het zicht, en daarmede de vrede en een vrijer verkeer. Maar al sprak hij Louise over dit alles en over de reizen, die zij na den oorlog in België, Frankrijk en Engeland zouden maken, of over zijn voornemen zich een automobiel aan te schaffen, waarmede zij groote toeren in het buitenland konden doen - het stemde Louise niet opgewekter: en voor het eerst sinds hun huwelijk voelde Marius bezorgdheid voor de vrouw, die het geluk in zijn leven had gebracht. De ware reden van Louise's neerslachtigheid was deze:
Louise had genoeg oordeel en genoeg zelfkennis om ervan overtuigd te zijn, dat er geen enkele reden bestond om Marius er verwijten van te maken, dat het leven voor haar in zulk een langwijlige grijsheid en onbewogenheid daarheen trok. Zij hield van Marius omdat zij nooit anders in hem had gezien dan onbaatzuchtigheid en hulpvaardigheid. Maar vooral had zij in hem opgemerkt deernis met haar, en stil aan was de overtuiging in haar geslopen, dat hij haar vooral uit deernis liefhad, hoe dikwijls hij haar ook het tegendeel had gezegd. Zij moest dan veelal denken aan de dagen te Lier met hem in het huisje op den Mosdijk doorgebracht, juist toen hij haar eenige malen van zijn medelijden met haar gesproken.
En dan was er nog dat ééne groote sombere en onontwijkbare onuitwischbare, haar rouw nog altijd om Vincent.
Nooit had zij dat Marius laten bemerken, zij voelde hoe beleedigend het voor hem moest zijn. Want hier in Holland, in oorlogstijd, weg van haar eigen land, tusschen menschen, die, hoe goed zij haar ook behandelden, vreemden voor haar bleven, had zij steeds meer
| |
| |
aan Vincent moeten denken. Hij, Vincent, was een landgenoot geweest, hij had gestreden voor de zaak der Belgen, hij was een soldaat geweest van het begin tot het einde: hij was gestorven voor zijn land niet alleen, maar ook voor het recht van heel de wereld: daarom was hij een held geweest en zij vereerde graag helden.
Wat was Marius Renesse bij hem, bij Vincent vergeleken? Marius Renesse, de Hollandsche koopman, met den verfijnden geest, die slechts bij toeval iets gekend had van het gruwzame leed der Belgen, van het hopelooze wee der overwonnenen: Renesse, die nu, terwijl haar volk kromp in slavernij of aan den IJser vocht en stierf in ellende, kalm thuis zat in zijn neutrale vaderland of op zijn kantoor in Amsterdam massa's geld verdiende aan den oorlog. Ja, het was zóó, zij had van Marius Renesse nooit anders ontvangen dan het allerbeste; stoffelijk en geestelijk had zij het in die kleine woning aan den 's-Gravelandsche weg zóó goed gehad als geen andere vrouw, zij hield van Marius om zijn goedheid en om zijn offervaardigheid, om de groote trekken in zijn karakter: en toch kon zij treuren om alles wat zij in Vincent had verloren, zelfs om alle fouten en tekortkomingen van den gesneuvelde, zijn woeste drift, de plots opdonkerende tyrannie zijner hartstochten. In stille oogenblikken had zij wel gelaten overlegd: wat was ten slotte voor haar, kinderlooze, het beste: hier in Holland te leven naast Marius Renesse, den bedeesde, den pacificist die haar met dat al uit rampen en vernederingen had gered en daarbij zelf had geleden, dan het eenzame bestaan zooals zij het vroeger bij Vincent had gekend, het leven zonder een zweem van intellectualiteit of verhevenheid, dor soms en triest? Maar dat leven, brandend, bruisend en kokend van drift en hartstocht, vol van het prikkelend onverwachte angstige, dat haar zinnelijke natuur bevredigde - dat was toch eigenlijk het
| |
| |
leven voor haar bestemd. Zij was van ander ras, van ander bloed en zij had dikwijls het rampzalige, hulpelooze gevoel gehad alsof zij met den tweeden man op ellendige, laffe en onwaardige wijze den eersten bedroog. Want in haar diepste binnen had zij tegenover Marius nimmer ontroerd gestaan als tegenover Vincent. Marius, al bedoelde hij dat niet, al had hij het 't meest noodlottige gevonden te ontdekken dat hij zoo deed, remde door alles in zijn optreden, in zijn heele wezen, het spontane en hartstochtelijke in Louise. Haar ware natuur, haar ziele- en zinneleven stond veel verder af van dat van Marius dan van dat van Vincent. Wat haar in Marius een raadselachtigheid bleef, dat was de vermenging in zijn karakter van overwogenheid, koelheid en sensitivisme bij, in haar oogen, te groote intellectualiteit die haar bijna verveelde. Zij kon daarom ook niet gelooven in de oprechtheid van Marius' liefde voor de klassieken, genegenheid die voor haar altijd den bijsmaak had van het opgeschroefde, opgelegde. Een zakenman die de klassieken minde, daarin was ook een tweeslachtigheid die haar tegenstond. Haar verstand zeide haar, dat dit door aanleg en opvoeding mogelijk was: haar natuur, haar instinct vraagde en kon alleen op volle waarde schatten en liefhebben: het onsamengestelde van primitiever menschelijke eigenschappen, verlangens en begeerten. Evenwel, ondanks dien voorkeur had zij ontzag voor een helder verstand; zij zag op tegen de macht van zuivere verstandelijkheid juist omdat zij, vrouw van bijna louter impuls, spontanëiteit, idealisme en passie, de gaven van Marius miste en zij het in hem waardeerde dat hij haar, die in ontwikkeling zoo ver bij hem ten achter stond, zoo in allen eenvoud lief kon hebben. Louise echter wist niet wat zij werkelijk voor Marius was. Had zij dat geweten, dan zou zij gezien hebben, dat Marius' liefde alleen in den eersten tijd van hun huwelijk nog werd gedragen,
| |
| |
óók wel door de oude verlangens en door het genot om de vervulling van groote verwachtingen, doch dat hij later in zijn diepste binnen volmaakt beheerscht en geleid werd door zijn felle overgegevenheid aan haar, door zijn eenige, donkere passie voor haar.
Echter, Louise verveelde zich, totdat het omstreeks September van dat jaar duidelijk werd, dat de macht der Duitschers in het oorlogsveld gebroken zou worden. Nu herleefde Louise, zij las elken dag met grooten aandacht wat over den strijd in Frankrijk en aan den IJser in de dagbladen geschreven werd. Eindelijk, eindelijk dan het uitzicht, dat er een einde komen zou aan de nachtmerrie die de wereld bedrukte. Marius was verheugd, dat zij nu niet meer als iederen avond na zijn thuiskomst zwijgzaam bleef en in zich zelve gekeerd, en hij zon op een middel om haar nog meer genoegen te doen, Hij kwam op de gedachte om een reis met haar door het land te maken, nu reizen in den vreemde onmogelijk was. Zij besloten daartoe in het begin van September.
Zij gingen naar de Zeeuwsche eilanden, hielden zich te Domburg op en ook in Zeeuwsch Vlaanderen, waar het sombere gedonder der kanonnen hen verdreef. Dan trokken zij door Brabant naar Limburg en bleven daar enkele dagen.
Om Louise nog meer afleiding te geven, kwam Marius op de gedachte een der Belgische interneeringskampen te gaan zien, en tijdens hun terugreis kwamen zij op een avond te Harderwijk aan. Nog dienzelfden avond gelukte het Marius voor hen beiden de toezegging te krijgen, dat zij den volgenden morgen het kamp mochten bezoeken.
Het kamp van Harderwijk, een kleine stad, met zijn goed onderhouden straten, werkplaatsen, zijn schouwburg, kiosken, cantines, tuinen, zijn hospitalen, bakkerijen, keukens, lag in een geweldige hitte van zon,
| |
| |
toen zij er door een jong reserve-officier werden rondgeleid. Het trof hen hoe welverzorgd alles er uitzag, en Louise, die door het leven vol afleiding van reizen en nieuwe dingen zien, thans vroolijk gestemd werd, wijl zij zich te midden van landgenooten bevond na zoovele jaren van scheiding, vraagde haren geleider allerlei en zij scheen overal belang in te stellen. Langen tijd bleef zij in de zalen der houtbewerkers, de werkplaatsen der klompenmakers, metaaldraaiers, de cantine en de keuken. Toen zij alles gezien hadden en vermoeid en hongerig waren geworden van het uren lange ronddrentelen in het zonlaaiende kamp, vraagde Marius den jongen officier of in de groote restauratie zijner collega's ook bezoekers werden toegelaten. Toen deze bevestigend antwoordde, besloot Marius in die zaal het noenmaal te nemen, en hij noodde den jongen officier bij hen aan tafel.
Dit was een voorkomend en beschaafd man, een jonge advocaat reeds van af het begin der mobilisatie in dienst. Hij was geestig en vermaakte Marius en Louise met zijn geschiedenissen en anecdoten uit het kamp, en hij sprak over het lange afwezig zijn uit zijne zaken met een eigenaardigen, aanstekeligen galgenhumor.
Zij gingen eindelijk heen en namen afscheid van hun geleider, die de adjudant was van den plaatsvervangenden kamp-commandant, bij wien zij nog een bezoek brachten om hem te bedanken. Toen zij terugwandelden naar hun hotel te Harderwijk langs de velden, waar de tuinbouwende geïnterneerden druk over hun arbeid gebukt stonden in de heete velden, vond Marius Louise's gelaat verhelderd, en zij sprak ondanks haar vermoeidheid aangaande al wat zij hadden gezien, zoodat hij verheugd was over de uitkomst en de gevolgen hunner reize.
Verscheidene geïnterneerden, waaronder ook officieren, die zij op hun weg ontmoetten, keerden van uit de stad naar het kamp terug. Op het oogenblik dat
| |
| |
zij nabij den grooten weg waren gekomen, die de spoorbaan kruist omtrent het station en zij weldra den hoek zouden omgaan, zagen zij daar een officier verschijnen, wiens gestalte zij beiden tegelijk meenden te herkennen. Nog een tiental schreden en hij zou voorbijgaan. Doch reeds zag Marius hoe Louise plotseling sneller al sneller van hem wegtrad in de richting van den officier. Nu ijlde zij dezen met luide, wilde uitroepen tegemoet, zoodat zij een oogwenk zich plaatste tusschen hem en Marius.
Dan, en het was Marius alsof het bloed hem in zijn lijf verkilde, alsof zijn geheele wezen verstijfde, of verschrompelde van plotseling afgrijzen, van vertwijfeling en ontzetting, zag hij hoe Louise zich als een waanzinnige in de wijd geheven en de uitgebreide armen van den man voor hem knellen liet, terwijl zij snikte en misbaarde tegen dien man aan, die gelijk een spooksel doodsbleek daar stond met afgevallen kepi. Het was een uit het graf herrezene, een doode, die een levende vrouw, zijn snikkende vrouw, zijn Louise zwijgend omhelsde en in de oogen staarde: het spooksel van Vincent Lemair. Neen, groote God, het was geen spooksel, het wás Vincent Lemair...
In ijzige zelfbeheersching trad hij nu op die beiden toe; hij raakte Louise aan, die hem in het geheel niet scheen te bemerken, maar die hij zag in een overgave van weerzin tegen dien ander gedrukt, een zelfvergeten, waanzinnige overgegevenheid, die hem walgen deed. Want hij stond daar thans gelijk een indringer nabij een wezen, waarvan het oneigene seconde na seconde toenam, omdat het volmaakt van hem afgewend dat andere wezen in zich scheen op te nemen, dat fantoom. En nu donderde de vernedering ook op hem neer in de plotselinge overtuiging, dat hij nimmer was geweest voor die vrouw wat hij jaren gewaand had voor haar te zijn. Dat spooksel had zij blijvend aangebeden.
| |
| |
Nu waren op eenmaal ook al zijn driften, nu was heel een woeste ijverzucht in hem opgelaaid als een vuur, en hij riep, terwijl hij haar als in kramp verstijfde armen van den ander zocht los te maken:
‘Louise! Louise! maar hij herkende zijn eigen stem niet, die geheel ontzet scheen van wanhoop.
Lemair deed alsof hij hem niet zag, niet eens opmerkte. Nog eens riep Marius zijn vrouw, en nu zag hij hoe zij hem een gelaat toekeerde, zóó volmaakt veranderd, zóó vreeslijk bewogen en verwrongen, dat hij als geslagen achteruit trad. En hij hoorde haar roepen, gillen, neen, het was krijschen dat Louise deed:
‘Ga weg! ga weg! Hier is Vincent! Hier is Vincent! Dit is mijn man! Ik wil je niet meer zien!’ En hij zag hoe haar lichaam in het dunne witte kleed zich opnieuw wrong tegen dien man aan in den waanzin van het wederzien, van dit noodlottige hervinden. En dan wist hij alleen nog maar hoe hij vol afgrijzen en van bitteren wrok en haat vervuld, zich een weg baande tusschen een groep menschen door, die wat daar op straat gebeurde al reeds aanstaarden, en hoe hij als een geslagene geheel en al vertwijfeld wegliep in de richting van Harderwijk, in de vlammende hitte van een dolle woede, een woeste razernij, die scheen toe te nemen, naarmate hij zich van die beiden verwijderde. Wat ging het hém aan, hem, het weggeworpen vuil, het nietswaardige, wat ging het hem aan wat daar achter hem nog gebeurde op straat? Er was iets weggerukt uit zijn hart door die beiden, door die twee hereenigden, die beiden nu als spooksels voor hem waren geworden en hij stond weder volmaakt eenzaam, verlaten. In dolzinnige drift stapte hij voort en hij sloeg geen acht op de dingen rond zich. heen. Eerst in zijn hotel begon hij wat tot kalmte te komen, en ving hij nu ook aan na te denken waarom hij niet nog een poging had gedaan om althans dit rampzalige, vijandige afscheid af te voeren van de straat. Daar
| |
| |
dichtbij was een hotel geweest: hadden zij daar niet kunnen spreken, samen overleggen? En toch, wat had hij bij alle overleg kunnen winnen? Niets, niets! Het einde zou voor hem volmaakt hetzelfde zijn geweest: de scheiding. Had trouwens een hunner bij dit verschrikkelijke gebeuren wel met een zweem van overleg of koele overwogenheid kunnen handelen? Op ieder hunner was het met plotselinge, volle zwaarte neergebeukt, en het had hen met waanzin geslagen. Zijn eenige gedachte was thans, zoo snel mogelijk naar huis te gaan, zijn werk te hervatten.
Maar nog dien avond kwam de vreeselijke reactie, na een wandeling door de schemering van het strand, een eenzame dooltocht met een lang staren op de huizenlijn, de boomen van het stadje waar de roode gloed van de ondergaande zon blonk in de vensters.
En dan alleen op zijn kamer, zijn als gebroken ineenzinken op de knieën voor zijn bed, zijn eenzaam uitgesnikt verdriet...
Na de eerste rampzalige maanden dezer plotselinge losscheuring, dat onophoudelijk moeten denken aan de vrouw, die een groot deel van zijn leven zooveel vervuld had, begon Marius zijn lot gelaten te dragen; zijn overwegingen waren koeler geworden en zij kwamen in hoofdzaak hierop neer, dat hij nu inzag waarom zijn huwelijk met Louise niet anders dan noodlottig had kunnen eindigen. En dan dacht hij niet zoozeer aan de verschillen in hun beider aard en aanleg, hun ras, hunne wijze van denken en handelen, ál hunne wijzen van handelen. Hij begreep nu waarom Louise hem altijd met zulk een spotachtigen blik van half verholen minachting aangehoord had, wanneer hij haar trachtte te doen begrijpen waarom oorlogen in de beschaafde wereld langzamerhand tot de onmogelijkheden zouden gaan behooren: waarom zij eens als in woede was opgevlogen, fel beleedigd blijkbaar, toen
| |
| |
hij tegenover haar volhield, dat alle krijgsgevangenen recht hadden op menschwaardige behandeling. Neen, had zij geschreeuwd, ‘die boches hebben daarop geen recht: dat zijn geen menschen, dat zijn duivels, zij hebben geen enkele groot-menschelijke eigenschap; als wij overwonnen hebben, moeten wij als overwinnaars het volste recht houden, hen desnoods nog jaren lang als slaven te laten zwoegen om te herstellen wat zij in ons land vernielden!’
Was zij niet een Belgische, die in haar diepste binnen rouwde om haar land en om haar geknechte landgenooten, die in dat diepst geheim durend gerouwd had om Vincent? Hij, als Hollander, zou nooit kunnen voelen en denken als zij: hij oordeelde als een man van het Noorden te verstandelijk vergeleken bij haar, die als intuïtieve en spontane zuidelijke vrouw, weduwe nog wel van een Belgisch officier, hartstochtelijk en fanatiek den overweldiger haten kon, oneindig feller dan hij ooit afkeer van den Duitscher in het veroverde België had gehad.
Neen, bij zijn aard en aanleg was er in zijn ziel geen plaats geweest voor fanatisme en het was in zijn leven iets noodlottigs geweest, zijn liefde, zijn genegenheid voor Vlaanderen, voor België. Miel Vervoort was óók sterker geweest dan hij. Miel had de consequenties van die genegenheid aanvaard: die had niet als hij op een afstand van deze ontzettende wereldramp, van al dit heroïsche gebeuren stilgestaan en ga geslagen: die had niet als alle Hollanders in vernedering geduld, in ergernissen geleefd om de willekeur der grooten: die had zijn Hollandsche eigenbelang met een kordaten ruk omvergesmeten, overtuigd als hij er van was, dat hij, al was hij dan neutrale, de kracht moest hebben zijn gaven te schenken aan de zaak der Franschen, der verbondenen, die hij meende dat de rechtvaardigste was. Miel was een krachtig man geweest en hij was het gebleven, omdat hij had partij kunnen kiezen uit overtuiging.
| |
| |
Maar waar hij in aanraking geweest was met de dingen, de menschen, de gebeurtenissen van den grooten oorlog, daar had hij voortdurend gefaald. Hij begreep nu, hij was nu eerst volmaakt er van overtuigd, dat hij gedoemd was uitsluitend dát te ontwikkelen wat lag in zijn aard, zijn aanleg en in zijn karakter. Aanvankelijk kon hij geen berusting vinden bij die overtuiging; doch hoe meer hij er over nadacht, hoe meer hij geneigd was eindelijk in die richting te blijven gaan, vastberaden, stug en hardnekkiger dan hij het ooit gedaan had. Zoo trachtte Marius te vergeten.
Maar hij leed toch om de scheiding van Louise, waarvan hij niets meer had gehoord, die hij niet meer had teruggezien.
Al zijn kennissen wisten wat er te Harderwijk gebeurd was, ook de Storm's. Annie's ouders hadden hem dien winter veel bij hen gevraagd en Annie's vertrouwelijkheid en vriendschap en de lange gesprekken die hij met haar had soms, hadden hem dikwijls troost gegeven in zijn eenzaamheid. Hij voelde zich nu meer dan ooit aangetrokken tot haar: maar hij durfde het niet te laten bemerken, omdat hij den grooten hartstocht, zijn groote liefde voor Louise toch nooit vergeten zou en daar altijd naar zou terug verlangen.
Het gebeurde een Zaterdagmiddag in het begin van Juli.
Marius was juist thuis gekomen, het kantoor te Amsterdam was gesloten en daar het een schoone, zonnige dag was, kwam hij op de gedachte dien middag in zijn boot de plassen op te varen. Hij was bijna gereed zich voor dien tocht te kleeden, toen hij hoorde schellen aan de voordeur: een oogwenk later toen de voordeur werd opengedaan, herkende hij de stem van Annie Storm.
Wat kwam zij doen? O! Het kon niets anders dan goeds zijn dat zij bracht; zij trad hem vooral de laatste
| |
| |
maanden nooit anders dan met een glimlach en opgewekt tegemoet: zij was eigenlijk een allerliefst meisje; hij haastte zich naar beneden.
In zijn kamer was Annie juist gereed een grooten bouquet rozen te schikken in een vaas. Zij was in het wit mouseline: en tegen den groenen achtergrond van het grasplein, de haag en de heesters, aan de overzijde van den weg, teekende zich lieflijk hare lichtende, slanke gestalte en de vracht harer donkerblonde haren.
Marius stond een oogwenk stil in de deur onder den indruk van het teedere gezicht daar bij de tafel voor hem. Hij groette Annie en trad dan op haar toe, terwijl zij wat verlegen zijn groet beantwoordde en hevig kleurend met neergeslagen oogen de rozen wilde schikken. ‘Wat een prachtige rozen heb je daar, Annie!’ zeide Marius en hij zag haar aan. Zij glimlachte even en dan, hem ernstig aanstarend en dichter bij hem tredend als om hem beter te kunnen overtuigen van wat zij zeggen ging, antwoordde zij:
‘Ja, Marius ze zijn mooi, ze zijn voor jou’. En dan ging zij geheel bewogen verder: ‘Ik heb je de mooiste rozen willen geven die ik krijgen kon, omdat ik weet dat ik je daar een genoegen mee doe, omdat je behoefte hebt aan vriendelijkheid en... ik kan het je niet langer verzwijgen...’
Plotseling sloeg zij hare handen voor haar gezicht en snikte het uit: ‘omdat ik van je houd!...’
Het duizelde rond Marius, hij was plotseling heftig ontroerd.
Al het geledene kwam hem wederom warm in den geest, en hier was dat goede meisje dat hem haar bloemen bracht en haar liefde: het was dan toch waar wat hij zoo dikwijls had vermoed... In een wilde opwelling van genegenheid en deernis trad hij snel op Annie toe en trok haar in zijne armen tegen zich aan, terwijl zij beiden de geuren der schitterende rozen
| |
| |
ademden en hij zacht hare handen, nat van tranen, wegtrok van haar gelaat.
‘Ja, lieve Annie’, zeide hij, ‘ik heb je ook verzwegen, dat ik al heel lang veel meer voor je voel dan vriendschap’.
‘Ja! Ja! Dat kwam ik je ook zeggen, Marius; ik wist het ook wel, dat er al lang veel meer tusschen ons bestond dan vriendschap...’
Haar hoofd hing achterover, en Marius zag in haar lichtbruine, vochtige oogen haar liefde en haar overgave, alsof zij wachtte...
Een oogwenk weifelde hij. Was het niet leugen te zeggen, dat hij van haar hield nog met den rouw in zijn hart om wat hij voor eeuwig had verloren? Maar dan keek hij haar nog eenmaal aan, in die lokkende oogen, vochtig van tranen, van verlangen en belofte van heel een wereld van oneindige liefde, die als in hem overging en hem nu klaarder dan ooit deed beseffen, dat hier vlak bij hem het ware, het groote, geweldige geluk lag; en wild trok hij haar dichter tegen zich en kuste haar half open rooden mond, terwijl zij zwaar zuchtend hare oogen sloot...
Hun verloving duurde dien zomer. In het begin van den herfst, nadat Marius maanden lang allerlei administratieve moeilijkheden zoowel in eigen land als in België had ondervonden, besloten zij te trouwen.
Marius kwam enkele dagen vóór zijn huwelijk, na zijn bezoek op Het Sticht in zijn woning terug. Het was een zeer koude avond in October en de huishoudster had in den haard vuur aangelegd dat knetterend brandde.
Er was een aangename warmte in de kamer, en nadat hij zijn jas had uitgetrokken en op den divan had neergelegd, bleef hij in het duister een wijle nog zitten turen in de vlammen, en begon hij weder aan het verleden te denken. Honderden malen had hij er aan gedacht, hoe het mogelijk was geweest, dat
| |
| |
misverstand van den brief, die Vincent's dood meldde aan Louise, terwijl hij in werkelijkheid geïnterneerd geworden was. En ook nu moest hij er weder aan denken. Hij kwam als altijd tot de uitkomst: Vincent was afwezig geweest, wellicht op een andere hoeve toen de boerderij, waar zijn manschappen lagen, getroffen werd en allen daar omkwamen, en toen had hij zich gevoegd bij de terugtrekkenden, die later geïnterneerd werden. Eenmaal in Holland, was het hem, noch het Belgische legerbestuur gelukt Louise Lemair op te sporen, immers er was niemand in Antwerpen geweest, die van hun vlucht naar Holland wist, zelfs de voerman kende hunne namen niet.
En zoo bleef Marius nog een wijle mijmeren in het duister van de kamer, waarin de lichtstooten van de vlammen in den haard, die hem slaperig maakten, allengs verminderden.
Hij wierp dan een paar brokken hout op het vuur, om het nog eenmaal te zien opvlammen, en loom stond hij op, om licht te maken en nog een wijle de courant in te zien, vóór zich ter ruste te begeven. Marius liep naar de deur en draaide het licht aan: hij zag op de tafel de courant liggen, maar daarnaast lag een brief, blijkbaar met een vreemden postzegel er op.
Wat kon dat voor een brief zijn? Hij verwachtte hier thuis niets uit het buitenland.
Maar nu, terwijl hij op de tafel toetrad, ging het hem koud door zijn lichaam van schrik, want hij had Louise Lemair's handschrift herkend. Met bevende vingers scheurde hij de enveloppe en las:
Marius,
Ik schaam mij diep dezen brief te beginnen, dien je misschien niet eens zult willen lezen en dien ik ook nooit zou hebben geschreven, als ik niet dag na dag dieper werd gegriefd door de gedachte aan de schuld die ik heb te dragen, en als ik niet zoo rampzalig was.
| |
| |
Ik heb je verleden zomer verlaten in een roes, of was het in krankzinnigheid? Ik weet het zelf niet meer. Alleen weet ik nu, dat ik je iets vreeselijks heb aangedaan. Ach, Marius, ik vraag je daarvoor uit den grond van mijn hart vergiffenis. Mijn eenige verontschuldiging is misschien: Vincent was mijn man. Och vergeef mij, Marius, vergeef mij en laat mij weder bij je leven: ik smeek het je, want mijn lot is verschrikkelijk. Die interneeringstijd heeft Vincent ontzettend veel kwaad gedaan, hij behandelt mij afschuwelijk. Het begon al in de eerste dagen dat wij weder bij elkander waren, met brute woorden, eindelijk slagen en stompen. Sindsdien mishandelt hij mij, om allerlei gezochte redenen. Het is een ziekte, die aanhoudend erger wordt en die op iets noodlottigs gaat uitloopen. Dat weet ik zeker. O! Het is niet meer te verdragen wat ik van hem te verduren heb, ik gil soms van angst en pijn. Daarom, Marius, ik wil scheiden en als ik niet scheiden kan, dan ga ik hier toch weg; ik leef als in een hel, ik wil hier weg, ik wil vluchten, ik kan de wereld ingaan en werken, maar o God, Marius, laat mij bij jou terug komen. Ik wil mij voor jou, die altijd goed voor mij was, wel vernederen al was het tot het allerlaagste. Ik ben je zoo oneindig veel schuldig. Meer durf ik je niet schrijven.
Misschien wil je mij niet meer schrijven. Dan moet ik het wel beschouwen alsof dat alles van vroeger dood is en vergeten, en dan zal ik ook vergeten moeten; maar, o hemel, ik weet dat ik dat toch nooit kan. Daarom schrijf me in Godsnaam.
LOUISE.
Marius bleef een wijle bij de tafel staan; dan ging hij met den brief bij het vuur zitten en herlas wat Louise geschreven had. Achterover leunde hij dan in den armstoel, luisterde naar de suizende stilte in het huis en keek naar het hout dat vonkend ineen viel.
| |
| |
De gedachten wentelden als in een maalstoom door zijn hoofd. Het was één lange, smartelijke optocht, een mengeling van beelden en heugenissen der gebeurtenissen uit de laatste jaren van zijn leven, uit een tijdperk waaraan zijn huwelijk met Annie Storm naar hij gewaand had voorgoed een einde maken zou. En nu, aan den vooravond van die algeheele ontheffing van wat hij geestelijk en lichamelijk wel als de lange, booze droom zijns levens had beschouwd: nu, in het vooruitzicht van dat binnenvaren in de vredige en veilige haven van zijn huwelijk met Annie, nu stonden ze daarop eenmaal weer voor hem, alle de fantomen van zorgen en rouw in de donker geplooide trieste gewaden.
Langen tijd bleef hij er ganschelijk door ontredderd en zat hij neer, geslingerd radeloos midden al die gewaarwordingen, die herinneringen. En daar vochten ze dan, de spooksels van wrevel en ijverzucht, van wrok, half vergeten krenkingen, twisten, die weinig beteekend hadden, maar nu zwollen tot monsters. Daar wrongen en worstelden ze in verbijsterende helsche omstrengelingen: de spijt, de woede, de angsten en razernijen, de afzichtelijke haat, de gedrochtelijke afgunst, waartusschen medelijden, liefde, hartstocht en wellust ook gebaarden, vaag en gelaten.
Eindelijk waren het nog alleen die twee vrouwen waaraan hij dacht, en voor hen was zijn deernis gelijk, en hij wist dat hij nu rechten moest, voor eeuwig een keuze zou moeten doen: dat hij te beslissen had over de vreugde van de eene en den rampspoed van de andere, òf over beider noodlot.
Maar dan was het toch verreweg beter dat één harer gelukkig werd.
Heel zijn wezen, ziel en lijf trok naar Louise, de vrouw die hij met zoo fellen hartstocht had liefgehad, wier passies en liefkozingen als brandende merken vlammend voor hem herleefden, en waarvoor hij bukte,
| |
| |
ondanks alles wat zij hem in die weinige oogenblikken van scheiding aan duldelooze folteringen had doen lijden. En nog eenmaal dacht hij aan de wording van zijn liefde voor Louise, aan haar meisjestijd te Leuven, haar huwelijk met Vincent Lemair, hunne ontmoetingen in het huis van Van Damme, hun wederzien, zijn huwelijk, waarin zijn eigen geluk zóó zelfzuchtig was geweest, dat hij het stille verlangen, den verholen rouw van Louise nooit had kunnen vermoeden en dan de ramp, de schriklijke ramp.
En zou hij nu doen wat zijn hart in den waanzin van zijn onbetoomde, zinnelijke gehechtheid aan die eerste vrouw begeerde? Zou dat dan geen verachtelijke misdaad zijn tegenover Annie?
Maar wat was verachtelijker: naast Annie te leven zooals Louise naast hem geleefd had, dan dien breeden, open weg te gaan met die eerste vrouw, den geweldigen weg, den éénigen, dien van het onbetoomd menschelijke dat geen rekening hield met anderer verdriet, maar slechts met het eigene heel, den eigen dronken, waanzinnigen lust?
En als hij dien weg niet ging, was dát dan een oordeel over Louise, die over dien weg in waanzin op haar begeerten was losgestormd, en die hem als een belachelijke onnutteling alleen had gelaten in het leven?
Neen, hij zou niet zichten noch oordeelen. Louise had bij hem nooit iets verwacht, zich van een huwelijk met hem nooit een enkele illusie gemaakt; zij was jaren met hem getrouwd geweest en in haar ziel duisterde de rouw om een ander, terwijl Annie Storm al die jaren hem waanzinnig had liefgehad. Dát kon zijn eenige overweging en zijn beslissing zijn. Jaren lang had Annie haar stil begeeren gedragen, smartelijk en bijna zonder hoop: dat had zij hem eens bekend: had zij nu niet het grootste recht op geluk?
En zou hij nu op het allerlaatst Annie teleurstellen?
Neen, dat zou hij niet.
| |
| |
Hij wilde haar niet vernederen, noch vertrappen, noch haar vertrouwen misbruiken. Zij zou ook nooit iets weten van dezen brief: nimmer zou hij haar daarvan iets onthullen. Dat zouden véél ellendiger daden zijn dan wanneer hij nu zweeg en niet schreef.
En dan was hij besloten, vast besloten: hij zou niet terugtreden.
Hij zou niet antwoorden.
Marius raapte Louise's brief op, dien hij uit zijn handen had laten vallen, legde dien op zijn knieën en keek rond in de kamer. Op de tafel ontwaarde hij de bijna twee weken geleden verzonden huwelijksaankondiging, met de conventioneele fijne schrijfletters op het zware Oud-Hollandsche papier gedrukt. Hij reikte er naar, en terwijl hij las was het alsof die simpele woorden een donker tijdperk van zijn leven afsloten en bezegelden. Doch hij wist, dat dit niet het einde van zijn verdriet zou zijn.
En nu sloop de wanhoop om zijn besluit in Marius' hart, en terwijl de tranen hem brandden in de oogen en hij snikkend het Oud-Hollandsche papier weglegde en in zijn handen Louise's brief wrong, dacht hij aan wat er gebeuren kon, nu Vincent Lemair niet meer de sterkste was, nu hij de sterkste zou moeten zijn.
Het was reeds lang na middernacht, en in den haard vlamde het hout niet meer, doch het lag stil vonkend te gloeien.
Na dat stage mijmeren over Louise Lemair, dacht Marius nu aan Annie, aan het wonder van haar standvastigheid en de belofte harer bestendige liefde.
Dan verzwond daar tegenover in zijn afgematte denken de zelfzucht, die hem had doen wanen, dat hij een offer bracht: het werd stiller in zijn geest en kalmer van berusten in zijn gepijnde ziel.
Buiten in den kouden Octobernacht rees er de Noordoosten wind, die stof en dor blad omhoog dreef en
| |
| |
zwieren deed met zacht getik tegen de ruiten van het huis. Van heel wijd weg kwam gefluit van een spoortrein, het rommelend donderen van wagons en het dof stalen gedaver van locomotieven.
Het begon kil te worden in de kamer.
Marius nam den brief van zijn knieën.
Een wijle bleef hij nog besluiteloos: dan legde hij het papier in den haard, behoedzaam, zoodat het op éénmaal in het vuur verteerd zou zijn.
Maar toen de vlam haastig en hoog was opgelaaid, bleef de zwarte somber glimmende gerimpelde asch, en daarop stond een oogwenk het geschrevene te herkennen. Hij zag kleine drieste vonken krinkelend nasmeulen in dat zwarte, waarop de letters nu verzwonden. Hij bleef turen, de ellebogen op de knieën, het hoofd in zijn handen gesteund, totdat het zwarte al kleiner en kleiner, en grijzer en brozer werd, en het eindelijk als een fijn wit pulver ineenzonk, op de dovende sintels van het haardvuur.
EINDE.
|
|