| |
| |
| |
Tiende hoofdstuk
Aan de Nethe.
Marius keerde den volgenden ochtend omstreeks twaalf uur uit Antwerpen terug. Hij droeg de in de stad gekochte levensmiddelen mee, want er was een streng verbod gekomen van de Duitschers: niemand mocht met paard en rijtuig de stad verlaten, voorloopig zouden de wegen rond de stad slechts voor militair vervoer gebruikt worden, en hij begreep dat zij wellicht heel den afstand te voet moesten gaan. Hij dacht er dan over te spreken met den Duitschen bevelhebber van de troepen, die Lier thans nog bezet hielden. Het waren marinetroepen: die zouden, meende hij, gemakkelijker te overreden zijn. Maar vóór hij er nog met Louise over sprak, liet hij die gedachte varen.
En zoo kwam hij er dan in den namiddag toe met Louise een eindweegs buiten Lier te wandelen, en met haar te overleggen wat hun nu te doen zou staan. Het was een zeer heldere dag en de zon scheen onbevangen. De smalle wegen langs de overstroomde Nethe waren geheel verlaten en van eindelooze droefgeestigheid. Doch Marius had een heftige begeerte met haar alleen te zijn, haar van nabij te zien na dien nacht van smartelijk waken en denken aan haar. Hij bemerkte wel, dat de rust van dien morgen in huis haar goed had gedaan. Zij zag er minder vermoeid uit, hare oogen waren minder dof. In het blauwe mantelpak, dat zij uit haar huis te Antwerpen had meegeno- | |
| |
men, was zij slank en welgemaakt; eigenlijk was zij weinig veranderd, vond Marius, wanneer de treurende uitdrukking harer donkere oogen hem niet anders zeide.
Aanvankelijk gingen zij zwijgend naast elkander voort, verdiept in wat zij beiden langs de oevers zagen: de eindelooze donkere akkers, de trieste overstroomingen rimpelloos in de windstilte, de kuilen vol zwart water, de granaten. Eindelijk zeide Marius, toen zij op een pad geraakt waren dat afvoerde van de rivier:
‘Wij moeten het er op wagen toch een vervoermiddel te nemen. Antwerpen heeft iederen ochtend toevoer van voedsel noodig. Op de boerderijen hier in den omtrek is allerlei gewas verbouwd, dat, naar ik van ochtend op den weg gezien heb, naar de stad vervoerd mag worden. Wij moeten, omdat er niet anders is, overleggen met de boeren, die hier in de streek terug zijn en hun knollen en wortelen iederen ochtend naar Antwerpen brengen, en desnoods op een van hun karren naar de stad rijden.’
En Marius, dit zeggend, keek Louise van ter zijde aan, gespannen wachtend op haar antwoord. Zij scheen een wijle na te denken voor zij het gaf en dan zeide zij:
‘Ja, dat is misschien het eenige middel.’
Maar haar stem klonk zóó dof, dat het hem voorkwam, alsof zij in gedachte iets zeide, alsof zij niet bewust haar antwoord had gegeven. Hij twijfelde daarom of zij zijn vraag goed gehoord had, want stellig was zij op het oogenblik dat hij haar vraagde in smartelijk peinzen, en daarom zeide hij:
‘Ik weet werkelijk geen ander; zoudt ge er tegen op zien, om op zulk een kar een poos te rijden?’
En op denzelfden toon klonk haar antwoord:
‘Ik zou tegen niets opzien, als wij met die oude vrouw de stad maar binnenkomen en in mijn huis’.
Het geluid var haar stem had Marius diep ontroerd. Zij had dan verstaan wat hij zeide; maar hij had nu
| |
| |
zekerheid: zij dacht aan hem, aan den gesneuvelde, altijd aan hem.
Marius bleef daarom zwijgend naast haar voortgaan, totdat zij plotseling als in gedachten opmerkte:
‘Het moet niet ver van gindschen molen zijn, bij die boerderij; er is een pad heen’.
‘Wat meent ge’, vraagde Marius, en hij vermoedde waarop zij doelde.
Zij antwoordde wederom als in gepeinzen: ‘De hoeve waar Vincent gesneuveld is’.
Marius begon te begrijpen: het kon niet anders, iederen dag werd zij er heen getrokken naar die plaats; dáárom had zij plotseling het hospitaal verlaten, en daarom schreed zij nu mijmerend en ernstig in zich zelve gekeerd, lette zij ternauwernood op wat hij haar zeide.
Na een wijle hoorde hij weder haar stem, en wat zij sprak bleek in geen verband te staan met wat zij eerst gezegd had.
‘Ge moet weten, ik had voortdurend, toen ik nog in het hospitaal werkte, het idee dat ik hem daar eens gewond zou zien binnendragen; aan de mogelijkheid van sneuvelen dacht ik bijna niet. De gedachte dat ik hem zou kunnen verplegen, gaf mij telkens de kracht om al die ongelukkigen in die zaal bij te staan. Er werden eerst ook Duitschers ondergebracht, en zelfs zwaar gewonde Engelschen. De Duitschers werden later in veldlazaretten verpleegd en de Engelschen ook, maar dan als krijgsgevangenen. Wat was het verplegen zwaar! Vooral toen het bombardement begon: meer dan honderd vijftig gewonden hadden wij in den kelder te dragen. De verplegers, de directeur, de dokters en ik deden het werk...’
Na haar zwijgzaamheid verwonderde het Marius eerst hoe Louise thans voortdurend doorsprak, en hij begreep dat zij achter woorden haar ontroering zocht te verbergen. Zij vertelde nog van allerlei in het hospi- | |
| |
taal van het Belgische roode kruis beleefd. Nu en dan maakte Marius een opmerking, of hij deed een vraag en zij antwoordde gehaast, nerveus.
Zij scheen eindelijk rustiger. Marius althans, zelf ontroerd, zag niet dat zij thans al haar aandacht gaf aan de voorwerpen rondom hen heen, aan den molen, de boerderij. De platgetrapte akkers waren doorploegd van loopgraven, sommigen nog bedekt met planken van deuren of opgebroken vloeren, met matten, biezen, riet. In die, evenwijdig met den weg, lagen nog allerlei overblijfselen van den strijd: afgebroken geweerkolven, uiteengereten ransels, vervuilde lappen waarin het bloed, bruinachtig geronnen, de stof in gore plooien had verstijfd. Of er lagen massa's granaathulzen om een verlaten batterij, half uiteengeschoten, dewelke in een terreinplooi verborgen, nog met één ongerept stuk dat steil omhoog gericht dreigde, getuigde van een gruwelijke en vertwijfelde verdediging dier akkers achter de rivier.
En nu voortgaand naast de weer zwijgzame vrouw, besloop Marius een onbeschrijfelijk gevoel van schaamte om wat hij in zich zelven thans lafheid achtte. En toch, was het dit wel? Neen, al was hij dan tegen allen oorlog, tegen strijd en slachting, hij zou als zijn land ooit werd aangevallen gelijk België, doen wat voor verdediging onvermijdelijk was. Maar hoe onbeduidend vond hij zich zelven te midden van al deze ontzettende rampen van den oorlog. Hoe klein en burgerlijk stond hij naast deze vrouw, die met haar voor zijn vaderland gestorven echtgenoot, iets had beteekend in deze groote worsteling der volken. Want als nooit te voren, besefte hij het op dat oogenblik: zonder strijd zouden die volken niet kunnen komen tot een betere wereld. Er was een draak in de wereld te verslaan; zoowel Louise als Vincent Lemaire hadden zich daarvoor opgeofferd. Hij echter was gedoemd daadloos, willoos, roemloos en gedwee toe te kijken en te dulden.
| |
| |
‘Kom mee’, hoorde hij plotseling weder Louise's stem, en hij voelde hoe zij hem zacht aanstootte en dwong van richting te veranderen, om dan een smal pad te gaan, dat achter den verlaten korenmolen met kronkelingen verliep over de velden den kant van Duffel uit. De weg steeg een weinig, achter hen dreigde tegen den nu bleeken hemel van den laten namiddag de afteekening van den molen en van een boerderij; wat verder naar het Noordwesten lag Lier, daar ging in een zwarte wolkenbank de zon verzinken.
Zij spraken niet meer, en Marius volgde langs het smalle pad tusschen de doodsche landen Louise op den voet. Zij gingen nu over den top der hoogte, en het pad nog een wijle volgend in de vlakte, stonden zij plotseling voor een diepen wijden kuil. Daar rondomme verhieven zich enkele verkoolde stompen van versplinterde boomen, en er lagen overal roode baksteenen, stukken hout en ijzer, brokken muur en puin. Aan den rand van den kuil, wel honderd schreden in omtrek, stonden nog manshoog de muren van wat een stal of een schuurtje was geweest, waarbij een loopgraaf aansloot, die gedeeltelijk in de nabijheid van deze diepte was volgestort met aarde en muurbrokken.
Marius begreep onmiddellijk: hier had een der allergrootste Duitsche granaten de hoeve die er eens stond, volmaakt verwoest. En aanschouwend heel die vernietiging tot de grondvesten toe van dit huis en de naakte steenen van het schuurtje, die als met een wanhoopsgebaar zich nog hieven naast dien krater van aarde en huisresten, moest hij denken aan den noodlottigen dood van al degenen, die op het oogenblik der ramp hier wijlden en wier leven met één slag was weggevaagd, zoodat geen enkel spoor van hun bestaan nog bleef.
Boven op die barre verhevenheid, omtrent die verwoesting stonden zij roerloos in den stijgenden avond. Door een opening in de donkere wolkenbank achter
| |
| |
hen, kwam nu nog eenmaal de zon geschenen en trok lange schaduwen over de wijde akkers, die kale, verlaten landen. De schaduwen lagen achter ver geboomte en bereikten het geblakerde Lier; ze rekten zich vanaf dwergachtige heesters en enkele hooge populieren over het zwarte water van de Nethe, de modderpoelen, de ondergeloopen landen daarnevens, en lager ook achter den molen, de nabije boerderij en hun eigen roerlooze gestalten. En zij beiden zagen hun schaduw ophouden en als verzinken in die wijde diepte, in dien monsterachtigen kuil des doods.
Marius schrikte op toen hij Louise's stem hoorde, en haar geluid klonk hard en als in somberen samenhang met het grauwe, woeste, meedoogenlooze gezicht van den avond.
‘Hier is het geweest’, zeide zij. En na een wijle, Marius in wanhopig verwachten aanstarend: ‘Zou er kans geweest zijn voor een van allen, die hier waren in deze hoeve toen het gebeurde...? Ik denk dikwijls, als ik hier dien muur zie van het schuurtje die overeind bleef staan: zou er één binnen dien muur gespaard gebleven zijn? En dan zie ik, dan hoor ik het zooals hier alles uiteenspatte, hoog en ver uit elkaar. Alles aan stukken, niet eens aan stukken; er is niets, niets teruggevonden van de soldaten, die in de hoeve waren, en die van gindsche boerderij hebben hem ook niet gekend, en zij wisten dat hij bij zijn mannen was dien avond.
Marius draalde met antwoorden en de ontzetting in haar oogen ziend, bleef hij geruimen tijd sprakeloos. Hij ontwaarde hoe zij het hoofd als in doffe wanhoop afwendde en niet meer op hem scheen te achten, wilde hij bevestigen wat zij wel stellig wist; maar hij waagde het niet te spreken en toen zij hem opnieuw aanzag in onuitgesproken klagen, vermocht hij slechts als in gepeins het hoofd te schudden...
Rondomme waarde machtig en vijandig, de be- | |
| |
ginnende schemering aan, gelijk een eindeloosheid van rouw en klagen, somber als het wijde, open graf aan hunne voeten...
Waarom bleven zij hier nog langer op deze lugubere plaats, wat dwong Louise hier te blijven? Was het omdat zij die plek voor de laatste maal zag, voor het laatst hier wijlde vóór Vincent zijn leven gaf voor zijn land, om nog éénmaal in het diepst van haar gedachten met hem te zijn?
Hij wachtte angstig op wat Louise nu besluiten zou. Ging zij nog niet heen? Bemerkte zij niet dat het duister snel daalde.?
Plotseling zag hij hoe zij op de knieën viel en snikkend, al in wanhoop woorden prevelde of mompelde die hij niet verstond. Zij liet eindelijk haar hoofd geheel voorover zinken, zoodat het, terwijl zij de handen hield voor haar gelaat, de aarde bijna raakte en zij ging voort zacht te schreien en te klagen.
Marius durfde haar niet naderen; hij bleef roerloos staan, en luisterend naar haar zacht snikken wis hij niet wat te beginnen of hoe haar smart te stillen. Hij zelf was door verdriet volmaakt gebroken. ‘God als zij wist, als zij wist.’, jammerde het in hem. Als zij eens kon vermoeden wat hij voor haar voelde, hoe hij in heel haar ellende meeleefde, maar ook hoezeer hij haar liefhad. En toch, hij moest zwijgen, alles verzwijgen. Later zou hij het kunnen zeggen misschien. Ach, maar wanneer? Hoelang nog? En een duldeloos verlangen, een waanzinnige begeerte om haar nu reeds op te helpen, op te tillen en dan vast te dringen tegen zich, het dan te zeggen, alles, alles, kwam in hem opzetten met geweldige kracht...
Maar nog eenmaal wist hij met zijn macht zich te vermannen, te beheerschen. Doch toen zij een beweging maakte alsof haar hand steun zocht op den grond, en haar lichaam zich wilde oprichten, en zij haar beschreide oogen als in een smeeking naar hem
| |
| |
ophief, strekte hij beide handen haar tot hulp uit.
Wat was er over van al zijn zelfbedwang? Hij duizelde... Wat ging hij nu doen? Daar had zij zijn handen gegrepen, en terwijl zij opstond bleef zij hem aanzien met die oogen, die donkerblauwe oogen, die hem als betooverden en zijn zinnen verwarden...
En dan, alsof een ander sprak hoorde hij woorden, besefte hij het nauwelijks dat hij zelf ze zeide. Hij wist niet, dat hij hare handen die gloeiden in de zijne, vast bleef houden terwijl zij voor hem stond als verrast door de tranen in zijn oogen, hem aanhoorde:
‘Louise... Laat mij je helpen... Ik wil je niet meer alleen laten, je kunt altijd op mij rekenen...’ En terwijl hij vaster hare handen bevend van ontroering in de zijne wrong, vraagde hij haar en het klonk als een klacht, een smeeken:
‘Mag ik je vriend zijn? ik wil je graag helpen, graag!’
Louise keek hem nu recht in de oogen en het was Marius een eindelooze vreugde haar aan te zien, want terwijl hij nu bemerkte dat zij hare handen liet in de zijne, voelde hij vertrouwen in haar en verlichting of verheugdheid om genegenheid die zij vermoedde wellicht, om zijn vriendschap, zijn deernis, zijn hulpvaardigheid.
Zij knikte nu en bevestigde met een verdrietig glimlachen: ‘Goed. Ja, laten wij vrienden zijn’.
Marius nog eenmaal drukte hare handen in de zijne en liet ze dan zacht los, terwijl zij hem als in gepeins bleef aanzien.
Rondomme begon het snel te duisteren.
Den kant uit waar de zon was ondergegaan, steeg de wolkenbank hooger en hooger, doch in het oosten en boven hunne hoofden vingen de sterren aan te blinken...
Op eenmaal bedacht Marius dat zij nu nog, vóór het donker werd, in den omtrek een voerman moesten
| |
| |
vinden, die hen op zijn kar met waren den volgenden dag naar Antwerpen rijden zou. Snel moesten zij handelen vóór de nacht geheel gevallen was.
Hij zeide het Louise, die in somber staren weder uitzag van af de hoogte naar de schaduwen rondom de verbrande stad.
‘Daten wij naar gindsche boerderij gaan’, antwoordde zij, ‘naar die bij den molen, het licht is er al aangestoken’.
En zwijgend naast elkander gaand liepen zij in de richting van het licht, en vonden den boer, die uit het rapenveld naar huis keerde.
Zij zeiden hem wat hun voornemen was. Na een enkele tegenwerping stemde hij toe. Den volgenden morgen zou hij met zijn wagen, als het nog schemerde, nabij den ingang van de stad staan op den Steenweg naar Antwerpen; niet ver van de plek waar de brug vernield lag, zou hij hen wachten.
Zij bleven de eerste weken van November in Antwerpen. De weduwe Waals huisde in Louise's woning op de Keizerlei, Marius in een hotel aan de overzijde der straat. In die dagen was de bezetting der Duitschers draaglijk. Zij deden veel moeite om hen, die naar Holland gevlucht waren vóór het bombardement, weder in de stad terug te doen keeren, trachtten zich op hun wijze te denken in de nooden van de Antwerpenaars die gebleven waren. Slechts het verkeer van legerauto's in de straat was ondraaglijk. Door volle of minder begane straten reden zij immer met dezelfde woeste, niets ontziende vaart. De inzittenden, meestal officieren, zagen slechts hun militair doel: om de veiligheid van hen die zich ir de straten ophielden bekommerden zij zich niet. Met fel gehoorn en hun onophoudelijken waarschuwenden roep, lang aangehouden: Hallo... Hallo! hun wilde gezwaai buiten den auto met de grijs bemantelde, pelsversierde
| |
| |
armen, lieten zij hun auto's, hun camions en krijgswagens door de straten dreunen. Heel Antwerpen was in één koortsige davering van vervoer voor het Duitsche leger.
Zij vermeden het daarom, zonder noodzaak op straat te gaan, doch Marius moest wel trachten een voerman en een wagen te vinden, die hen naar de Hollandsche grens wilde rijden. Hij had Louise nu geheel gewonnen voor zijn plan om hen mee te nemen naar Nijmegen, waar zij volkomen in veiligheid zouden zijn. Hij deed verscheidene pogingen, doch het duurde langen tijd voor hij in het noord-oosten der stad een man vond, die hen in een rijtuig naar Esschen durfde brengen.
Het was wel gemakkelijk in de stad te komen, doch voor hen, die daar buiten wilden gaan, waren de Duitschers sinds een week moeilijker, al traden zij nog niet met grootste gestrengheid op. Marius wist den voerman te overreden niet naar Capellen, doch over Esschen naar de Hollandsche grens te rijden. Hij wilde trachten zoo spoedig mogelijk over Nispen naar Rozendaal te komen. Men had hem gezegd, dat er op den grooten straatweg van Antwerpen naar Capellen een veel scherper toezicht door de Duitschers werd gehouden dan op den klinkerweg naar Esschen. Op dezen waren bijna geen grijze uniformen te zien, terwijl het op den hoofdweg vol posten en wachten stond.
Die eerste dagen van November was het weder, na de zachte October-maand, winderig geworden en guur. Langen tijd reeds waaide na felle regenbuien de gure wind uit het noordoosten, eindelijk, een ochtend, vielen er sneeuwvlokken uit een grijze lucht en het vroor. Marius had dadelijk de moeilijkheid van een tocht in de sneeuwvracht naar de Hollandsche grenzen overzien, maar hoopte dat de dooi toch spoedig weder den weg vrij zou maken. Intusschen vreesde hij voor een der zeldzame strenge winters, die vroeg beginnen en langdurig zijn.
| |
| |
Zij reisden omstreeks half November dien schoonen dag met sneeuw. Het was een gewoon ruim rijtuig, dat hun vroeg in den morgen even buiten Antwerpen had opgewacht. De koetsier, eigenaar van den stal mende zelf, een kort gebouwde, norsche kerel, die slechts rekenend op het bedongen hooge loon, alle aandacht gaf aan zijn paard en voertuig en aan den weg. De paarden stonden op scherp, dewijl het een weinig vroor, Eenmaal op de wegen buiten Antwerpen in de voorsteden dreef hij de dieren met zweepslagen en rouwe vloeken aan somwijlen. Hun weinige reisgoed hadden zij in den wagen meegenomen, de weduwe Waels was goed verzorgd door Louise in een wollen deken gewikkeld. Sinds dagen klaagde het vrouwtje over de koude; zij was koortsig en verdrietig en mompelde dikwijls over de hardheid en meedoogenloosheid der tijden. Maar in het rijtuig bleef zij zwijgzaam en tuurde droef naar buiten met knikkend hoofd, terwijl wanordelijk grijze haren langs hare slapen trilden, of zij leunde met gesloten oogen in een hoek van het rijtuig, in haar deken weggedoken. Tegenover haar zaten Marius en Louise.
Beiden waren zij in spanning hoe de reis eindigen zou, en geen oogwenk, zoolang het rijden duurde, week de onrust van hen.
De koetsier reed zoo snel hij kon zonder door te groote vaart in de steden argwaan te wekken. Daar gingen zij bij spoorwegovergangen of bruggen langs schildwachten, maar geen die onverschillig, met zijn geschouderd geweer, en zijn smerige bevlekte uniform, het rijtuig binnen keek of zich de moeite gaf den koetsier te noodzaken zijn paarden tot staan te brengen. Zij waren langs de stoomtramrails Merxem reeds lang voorbij en begonnen Brasschaet te naderen. Daar was groot gerucht van verzameld krijgsvolk, dat zich bij het stadhuis opstelde, blijkbaar om op marsch te gaan. Het waren allen zeesoldaten en matrozen in hunne
| |
| |
blauwe jekkers en donkere broeker. Hoe geheel anders zagen zij er uit dan de infanteristen. Het was alsof zij rond zich iets meedroegen van de ruimte der zeeën die zij bevaren hadden, het was ook alsof er in hunne oogen onverschilligheid of weerbarstigheid verholen blonk, een dierlijke wrok in de staalblauwe, harde oogen, en wrevel ook wijl zij waren weggetrokken van gindsche woelige wateren om nu te land een werk te doen wat hun niet aanstond. Langs het nijdige, driftige gedruisch van een aantal motorrijwielen met mitrailleuses beladen, en het gedaver van een rij vrachtautomobielen waaronder troepen een uitweg zochten naar de trottoirs, reden zij langs die druk pratende matrosen en hervonden de eenzaamheid van den straatweg langs de stoomtramrails. Slechts één enkel maal ging langzaam een groote wagen met huisraad beladen hen voorbij, en nog een keer zagen zij hoe een schildwacht, stampend van de koude en met den rug naar hen toe, poogde om zijn pijp aan te steken. Het was waar de rails bij een splitsing van den weg naar rechts afbogen.
Sinds dien volgden zij den keiweg noordwaarts in het durend hortend en schokkend rammelen van het tochtige kille rijtuig.
Rondomme in de verre velden en achter slooten en wilgen, lag in onafzienbare, blanke gestrektheid de sneeuw in het schitterend bleeke najaarslicht. Het was zoolang zij, naar buiten turend, de witte afgerondheden aanschouwden van de bedekte dingen der aarde, de huizen, hagen, hekken, schuitjes onder hun vracht, één wisselend wemelen van licht en donker, van blankheid en schaduwen, roerlooze reeksen kleine schaduwen in oneindigheid van sneeuw.
En zoo was gelijk die witte eindeloosheid, de onrust en de rouw grensloos in hunne zielen.
Louise zwijgend en in treurend peinzen, zat diep achterovergeleund, en ofschoon zij dicht in haar reis- | |
| |
deken was gedekt, huiverde zij dikwijls. Meestal hield zij het hoofd een weinig den kant van haar venster uitgekeerd, en Marius werd door de bekoorlijkheid en de ernst van haar schoon profiel genoodzaakt onophoudelijk haar van opzijde aan te zien. Wat was zij mooi in haar rouw, in haar droefgeestig staren. Hij bemerkte niet hoe allengs lichte wolken dreven voorbij de zon en hoe eindelijk een nevel, eerst blauwachtig, later grijs, de aarde begon te verhullen. Hij gaf slechts aandacht aan haar, aan Louise, aan hare weinige sobere bewegingen, het somtijds schoonwisschen van haar venster, haar donkere haren, hare zware strak belijnde wenkbrauwen, het zeldzame op- en nedergaan van hare lange, zwarte oogharen. Een enkel maal had zij diep gezucht en hem even aangezien, dan had zij weder naar buiten gestaard, waar schaarsche sneeuwvlokken begonnen te vallen: of wel zij vraagde hem waar zij waren, of hij dacht dat er nog vele posten van Duitschers zouden komen op den weg, en mochten zij zoo gelukkig zijn op Hollandsch gebied te geraken, hoe lang vanaf de grens de rit naar Roozendaal nog duren zou, en of de Nederlandsche grenswacht haar met de weduwe dan vrij zou laten doorgaan.
Marius stelde haar gerust, hij zou in alle gevallen trachten er door te komen, ging het niet met woorden bij de schildwachts, dan zou hij het met geld probeeren; en wat de Hollandsche grenswacht betrof, hij zou hun wel zeggen dat hij twee Belgische vluchtelingen meebracht, die hun familie te Nijmegen zochten. O, zij moest zich niet ongerust maken. Hij sprak luid en met overtuiging en verwonderde zich over den hollen, doffen klank van zijn geluid in die besloten ruimte van het tochtige, schommelende rijtuig. Plotseling ontdekte bij hoe het weder geheel veranderd was, de zon verdwenen, de aarde in één doodsche tint van witte sneeuw en zwarte schaduwen, terwijl kleine,
| |
| |
ijle sneeuwvlokken of kristallen traag neerzweefden door de lucht...
Zij hadden nu meer dan de helft van den weg afgelegd, bij een boerderij had de koetsier den paarden te drinken gegeven. Zij zelven waren een oogwenk buiten den wagen geweest, hadden melk gedronken en versch gebakken tarwebrood, dik met boter gesmeerd, van den boer gekocht. Op hun vraag hoe lang het nog rijden kon zijn tot de grens had hij geantwoord, dat de rit nog enkele uren duren kon; van schildwachten op den weg had hij niet gehoord, die waren sinds eenige dagen niet meer in de omgeving op een enkelen na misschien: wel had hij hooren spreken van mogelijke scherpe bewaking der grenzen, de Duitschers duchtten spionnen van de Entente-landen.
Een half uur later vervolgden zij hun tocht. Thans dooide het een weinig, de nu noordwesten wind was opgestoken en zij reden er juist tegen in, terwijl de sneeuwvlokken dichter en dichter begonnen te vallen.
Intusschen vorderde de reis, het scheen alsof deze zonder eenige stoornis ging verloopen...
Bij een viersprong voelden zij hoe de koetsier den wagen als met een ruk tot stilstand bracht.
Zij hoorden zijn stem en een ander geluid, dat in het Duitsch vragen deed. Bijna dadelijk daarna werd het portier door een Duitschen schildwacht opengemaakt.
‘Waarheen gaat gij?’ vraagde hij kortaf.
‘Wij moeten naar Roozendaal. Wij zijn Hollanders’.
‘Hebt gij papieren?’
‘Ja zeker’. En Marius toonde hem zijn paspoort. De wacht keek er ternauwernood naar.
‘Hebt ge anders niets? Hebt ge vergunning van de militaire machthebbers om te reizen?’
‘Dat hebt ge gezien, hier staat het stempel van de Duitsche Legatie’.
‘Dat is geen militaire machthebber’, snauwde de
| |
| |
soldaat terug, en Marius zag het onschoone onreine en misdadige gelaat van den man en de dreiging in zijn kleine, groene oogen, bij de breede jukbeenderen als van een Tartaar.
‘Kijk, als gij dit niet kunt laten zien, ook voor die daar’, en hij wees op de beide vrouwen en tikte daarna met zijn rimpelige zwart behaarde hand op een papier, dat hij nu vertoonde, ‘dan moogt gij niet doorgelaten worden.’
Op het papier las Marius onder elkander Duitsche, met kapitale letters gedrukte woorden, als:
Name
kann nach
hin und her zurück passieren
Der Kommandant aufbehefh.
Dan een stempel van de kaiserliche Marine Kommandatuur Antwerpen en het jaartal 1914.
‘Toen ik een maand geleden met mijn moeder en zuster over de grens ging om familie te bezoeken bestond dit bevel niet’.
‘Ja, alles goed en wel: nu hebt ge het noodig, dat hadt gij moeten weten! En nu...’
‘Wacht eens’, viel Marius den schildwacht in de rede... Gij moet het hier wel koud hebben... Laat me u wat geven, en wees dan zoo goed ons door te laten gaan, wij moeten op tijd zijn voor den trein te Roozendaal’.
De Duitsche schildwacht lachte slim: ‘Ja, wat wilt gij mij dan wel geven?’
‘Wel, twintig, dertig marken’, antwoordde Marius.
De soldaat keek brutaal binnen het rijtuig en vraagde nu, hun reisgoed betastend: ‘Wat zit dáár in?’
‘O niets’, antwoordde Marius, wat lijfgoed, wat brood...’
De schildwacht stond nu weder buiten en de sneeuw- | |
| |
vlokken dwarrelden om zijn vuilgrijzen helm en zijn bestoppeld, grof gelaat.
Hij verwenschte het weder en zeide dan: ‘Ja, het is toch misschien beter, dat ik ulieden meeneem naar het piket... en na een pooze vervolgde hij wat begeerig:
‘Geef mij veertig mark, ge zijt met u drieën, dan laat ik u ongehinderd verder gaan’.
Marius tastte naar zijn beurs en draalde geen oogwenk den man de veertig mark te geven.
‘Dank’, zeide de schildwacht, en trad nu door een wolk van zware sneeuwvlokken als verhuld achterwaarts.
‘Komen wij nog meer posten tegen op den weg tot aan de Hollandsche grens?’ vraagde Marius.
‘Niemand meer, ik ben de laatste’, antwoordde wat boosaardig grinnikend de soldaat.
‘Adieu’.
‘Adieu’, groette Marius en den koetsier zeggend verder snel te rijden, schikte hij zich naast Louise, en de verschrikte vrouwen leunden weder diep naar achter in het rijtuig.
‘Als dit nu maar werkelijk de laatste post is geweest’ merkte Louise op. ‘We zijn hier goed van af gekomen’; en dan ging zij wrevelig en verontwaardigd verder: ‘Wat een ellendelingen, zij laten geen gelegenheid voorbijgaan om te bedriegen en af te zetten’. Louise en Marius praatten nog geruimen tijd over het gebeurde om hun woede te koelen, maar beiden waren zij, nu het al sneller en sneller ging langs den keiweg en de koetsier de paarden meedoogenloozer sloeg naarmate zij de grenzen begonnen te naderen, in groote ongerustheid aangaande het einde van den tocht. Zouden zij werkelijk geen schildwachten meer zien op den weg; zou het weder geen beletsel zijn; zouden de nu afgebeulde paarden niet neervallen van vermoeienis wanneer de witte vracht al dichter en dichter
| |
| |
den weg ging dekken? Hoe zouden zij eenmaal in Nederland te Nispen een rijtuig vinden, dat hen naar Roozendaal brengen zou of zou de koetsier verder mogen rijden? Die zorgelijke gedachten dwaalden en zeurden en kwelden onophoudelijk hunnen geest; en zij beiden, nadat zij de weduwe die ongerust geworden was en weende, gerust gesteld hadden, keken thans nevens elkander naar buiten de raampjes in het landschap.
Daar buiten zag Louise in die wijde, wijde troosteloosheid der besneeuwde wereld. De weg ging nu eens langs laag geboomte en slooten, dan weder tusschen dennen, maar meestal strekte zich achter het lage hout de diepte der landen, die, zoolang de sneeuw viel, vervaagde in die voortdurende wemeling van zware vlokken. Eindelijk hield het sneeuwen op en dan klaarde de dag en geleek een voorhang op te tillen, en heel in de verte in zonlicht zag Louise den toren van een dorp, dat van Esschen; zij naderden de grens. Maar dit wist zij niet. Zij zag in visioenen nog eenmaal door die ontzettende eenzaamheid van dit bedreigde, benarde, vroeg verwinterde land, de schrikkelijke beelden opdoemen van al de ontzettingen der laatste maanden. Er was één droefenis, die haar gestadig martelde terwijl zij al het geledene herdacht: de smart om het afscheid voor langen tijd misschien van haar land. Voor het laatst ging het dan waren voor haren geest al het afgrijslijke van dien tocht des doods tusschen de gefolterden met hare zieltogende moeder, de afschuwelijkheden van haar plotselinge sterven, van het haastige begraven en terug loopen weer heel alleen door de zomersche velden, terwijl achter haar, aan de kimmen, de zwarte spookwolken stegen van het laaiende, verwoeste Leuven.
En dan het bombardement, de nachtwaken bij de rampzalige, hulpelooze en radelooze gewonden in de kelders van het groote gebouw vol doffe echo's en
| |
| |
verhallingen van helsche ontploffingen rondomme in de weerlooze stad, haar waanzinnige dooltocht naar Lier na de ontvangst van den brief, die haar Vincent's dood meldde, het vinden van de verdwaasde weduwe Waels, die als een verlaten waanzinnige, gedrochtelijk gebaarde achter de gebarste vensters van het huisje op den Mosdijk, haar eenzame dwalen iederen middag naar de plek, waar Vincent sneuvelde, en dan eindelijk die wonderlijke ontmoeting met Marius Renesse, die dien avond als een onwerkelijke verschijning voor haar opgerezen was en die haar had doen peinzen, lang en veel en smartelijk aan de dagen van voorheen in Leuven bij haar oom René van Damme in de zonnige jaren van den vrede...
Hoe leek het alles lang geleden!
En wat zou er nu gebeuren? Straks, als zij zoo gelukkig waren veilig over de grenzen te komen, dan zouden zij wellicht spoedig sporen door dat vreemde Holland, waar zij maar een enkel maal geweest was. Hoe stil en vredig leek dat onbekende land haar, hoe stil en onbewogen zou het zijn, na al de oorlogsontzettingen in haar eigen vaderland, in België!
En dan dacht zij aan dat al even vaag voor haar oprijzende Nijmegen. Ach, wat zou zij daar doen in het huis van haar tante? De toekomst geleek haar duister en vol sombere mogelijkheden en allerlei teleurstellingen. De jongste zuster van haar oom had een geheel ander karakter dan hare moeder, dat wist zij, zij had het als kind reeds ondervonden. Hare tante was bits en bedillig en weinig verdraagzaam; haar man, die dokter was, zwoegde den geheelen dag, een echte zwijgzame, nuchtere, verstandelijke Hollander. Wat zou haar daar wachten bij die menschen, hoe zou zij zich aan die omgeving moeten aanpassen? En toch was dát huis het eenige, waar zij niet als een volkomen vreemde zou binnengaan, en dan was er Mary van Damme met hare kinderen, haar man. Hoe zou haar
| |
| |
oom Van Damme er uitzien, na al de verschrikkingen die hij had meegemaakt? Vreemd, als zij nu aan Marius Renesse dacht, dan was het haar alsof deze ondanks alle belangelooze menschelijke vriendschap, die zij van hem had ondervonden de laatste dagen, minder nader tot haar stond, dan haar oom en zijn gezin, niettegenstaande Renesse volmaakt hetzelfde had moeten lijden, meer misschien wel, omdat hij als vreemdeling toen bij toeval in Leuven was. Desondanks moest zij zich nu bekennen; zij werd zooal niet door Renesse aangetrokken, dan toch telkens verrast door zijn zelfopofferende goedheid, zijn voortdurende aandacht, al zijne zorgen voor haar en de oude weduwe. Het trof haar, die van daden hield en die dikwijls had gedroomd van heldenfeiten, opofferingen van roem en grootheid en eer, dat er van dat alles een goed deel was in wat zij beiden van Renesse hadden ondervonden. O! zij bleef overtuigd van Renesse's vriendschap, dáárop kon zij vertrouwen. Dát hadden de Hollanders toch wel: een vastheid, een degelijkheid van karakter, die verschilde van den Belgischen volksaard, die lichtzinniger was en spoedig vergat. Ook Renesse had dat nuchtere, koud zakelijke van den doorsnee Hollander, en zij vond het eigenlijk jammer, dat hij zóó beheerscht en onaangetast geleek en zoo in zich zelfgekeerd zijn gang ging. Maar wat wilde zij dan? Haar intuïtie zeide haar wel dat er iets, zij wist niet wat, schuil ging achter dat mom van Renesse's beheerschtheid, zijn kalmte, zijn doodgewone als vanzelfsprekende handelen, misschien was het meer dan genegenheid of vriendschap, meer dan medelijden. En nu op haar beurt overwoog zij koel: en zij voelde zich wel even gestreeld bij de gedachte: wellicht hield Renesse van haar.
Haar peinzen vlood terug naar dien avond aan tafel naast Renesse bij haren oom te Leuven...
Achter de donkere schaduwen van verdriet en lijden, van rouw en verschrikking, zag zij het verleden en
| |
| |
zij kon het een wijle zien in heel die onbevangenheid van een teedere verbeelding, van een tafreel uit een onbewogen rustig daarheen vloeienden tijd, ach, een tijd, die als een onwerkelijkheid stond naast het harde, meedoogenlooze van al die rampspoeden van het heden. Was zij het, die dat eens, heel lang geleden had beleefd, die groote hartstochten had gekend en behaagzucht, die had bemind en gevreesd, die uit slaafsche liefde had willen kruipen voor een man die in woeste waanzinnige driften haar schold en bedreigde, die haar wreedaardig bij de polsen kon vatten en naar zich toe kon rukken in dierlijke woede met een knellende, vervaarlijke kracht, waarbij zij haar lichamelijke weerloosheid als een wellust soms had gevoeld? Dan herinnerde zij zich als in schaamte wel te hebben gesmeekt dat zij toch moeder worden zou, dat zij een kind zou hebben van dien sterken, die alléén maar sterk kon zijn en dáárom toch te verkiezen boven alle anderen. En toen, in een tijdperk dat zij het hevigst naar een kind verlangd had van dien man, toen was de oorlog, de groote oorlog gekomen, en zij had hem een god gewaand toen hij afscheid van haar nam met de bekentenis, dat hij verheugd was nu een groote daad te kunnen doen, en dat hij ook gelukkig zijn zou als hij zich toch nog zou moeten offeren voor het land. En nu, nu hadden zij beiden alles geofferd!
Heel de wereld leek haar een woestenij, een oord van jammer, en daarin doolde zij, verlaten, waarheen? Nog eenmaal moest zij aan Renesse denken en aan zijn vriendschap, en dat troostte haar een weinig in haar eenzaamheid!
Zij reden nu door een gehucht dicht bij een groep boomen. Het dooide harder, en de zon liet de versch gevallen sneeuw in druppels, die fel fonkelden, neerstorten langs de glinsterend natte takken.
Marius, naast haar, herkende die plek en plotseling na die lange stilte hoorde zij zijn stem:
| |
| |
‘Wij zijn vlak bij Esschen; als alles goed gaat, komen we nu gauw in Holland’.
Vol spanning reden zij door het verlaten plaatsje; er was van grensbewaking niets te zien, er stond zelfs geen schildwacht bij het kantoor van den vroegeren Belgischen ontvanger, waar nu de natte Duitsche vlag hing uit een dakvenster.
Kort daarop zagen zij achter prikkeldraadafscheidingen de eerste Hollandsche soldaten. Het was Marius als een ontheffing, na veel zorg, te kunnen denken aan de veiligheid en den vrede daar op dien bodem, waar die mannen stonden.
Eenmaal op Nederlandsch grondgebied werd Marius na langdurige onderhandelingen toegestaan, de twee vluchtelingen tot het station Roozendaal in het rijtuig mee te nemen; de koetsier moest daarna langs denzelfden weg terugkeeren.
Nog dienzelfden namiddag reisde hij met de beide vrouwen naar Nijmegen.
|
|