| |
| |
| |
Negende hoofdstuk
In den nacht.
Niettegenstaande haar behaagzucht dien avond, jaren geleden, in het huis van haar oom Van Damme tegenover Marius Renesse, was Louise geheel spontaan geweest. Wat zij toen gevoeld had was volmaakt zuiver en oprecht. Zij hield van Vincent, maar was Marius niet van heel anderen aard? Marius Renesse ondanks zijn blonde, wat zwakke uiterlijk, had geest, hij was innerlijk beschaafder dan Vincent en zijn stem klonk overredend en boeide haar. Marius' geluid en gebaren waren niet in overeenstemming met zijn uiterlijk en vooral dien avond aan tafel niet, maar hoe schitterend en aantrekkelijk waren zijn oogen. Toen had zij zich van minuut tot minuut moeten bekennen, dat zij in Marius belang stelde, en óók bemerkt, dat Renesse door haar bekoord werd en omdat hij daarvan voortdurend blijken gaf. En toen zij elkander eindelijk zoo lang aanzagen, na dien afscheidsdronk, voelde zij met zekerheid en vreugde dat zij iets gewornen had, maar óók dat Marius Renesse haar een oogwenk volmaakt had beheerscht en dat zijn persoonlijkheid alles om haar heen op den achtergiond had gedrongen.
Wat was zij dien avond van de eene stemming in de andere gejaagd. Eindelijk had zij aan Vincent toch weder toegegeven, want zijn wilde aanraking was niet te weerhouden en zij bewonderde hem om
| |
| |
zijn driftige ijverzucht dadelijk nadat zij dien ander iets had moeten afstaan ondanks zich zelve.
En weken, maanden daarna had zij in stille oogenblikken er naar verlangd Marius Renesse weer te zien, hem te spreken, zijn stem te hooren, hij was een wijle in haar leven iets geweest, hij had daarin iets beteekend, er zij voelde wel dat de heugenis van hun samenzijn haar voor altijd bij zou blijven. Toch als zij mijmerend in later dagen, de gebeurtenissen van toen zich weder bracht voor den geest, moest zij aan zich zelve twijfelen. Zou een vreemdeling, een blonde jonge zakenman uit het Noorden, het Noorden dat zij niet kende, zulk een invloed op haar hebben gehad. Zij hield niet van het bleeke, blonde van het Noorden, haar smaak ging naar de donkere, sterke mannen van haar land, die mannen van de daad, naar hen, wien het tekort schietende aan overredingskracht misschien, nooit aan kracht voor spontane, wilde daden zou ontbreken, ja zij hield van hartstochtelijke opwellingen en onverwachtheden in mannen, en was het niet èn het onverwachte èn het spontane geweest waarmede Marius Renesse haar een wijle had bedwongen, al was het dan grootendeels door zijn stemgeluid, zijn mooie, welgesproken woorden, zijn oogen. En zij had ook lang nadat Vincent haar met de ijzersterke omknelling van zijn armen weder voor zich met één slag gewonnen had, nog dikwijls gedacht aan vage mogelijkheden, want haar aard was avontuurlijk en deed haar meer dan vroeger in verbeeldingen leven, en droomen van velerlei ontmoetingen. Maar al hield zij van verbeeldingen, het gedroomde had voor haar de grootste bekoorlijkheid niet, vóóral wilde zij de werkelijkheid, het gebeuren, het zelf doorleefde.
Toen nu de tijd was vervlogen, zonder dat zij Marius Renesse had weergezien, begon zij hem te vergeten, al keerde een enkel maal nog wel het visioen van
| |
| |
dien avond aan tafel bij haar oom in Leuven, en al kwelde haar daarbij immer iets als van een zelfverwijt, als had zij tegenover den vreemdeling iets goed te maken in verband met haar grilligheid, namelijk, haar plotseling hem loslaten en weder zonder voorbehoud zich laten meesleuren door Vincent's begeeren waaraan zij toch nimmer het hoofd zou kunnen bieden.
En hoe had Vincent haar behandeld die jaren van hun kinderloos huwelijk, hoe eentonig, hoe onbewogen was hun leven in Antwerpen geweest, hoe was haar angst voor Vincent's woeste driftbuien, die altijd heviger waren geworden, immer gegroeid, en toch... ondanks dat alles, hoe waanzinnig had zij hem liefgehad. Het was haar geweest als werd haar iets uit de ziel weggescheurd, toe zij bij het uitbreken van den oorlog afscheid hadden genomen. En daarmee waren de lange, lange weken gekomen van het angstige wachten te Thildonck, haar wanhoop omdat geen enkel bericht haar meer bereikte, en eindelijk, in het hospitaal, de tijding van Vincent's dood, de slag die haar vernietigde.
Daar stond zij.
Marius had een oogwenk gesidderd en bleef sprakeloos. Dit was dan Louise Lemair...
Zij ook scheen ontzet door dit wederzien, en het dametje aan haar arm zag vragend naar haar op alsof zij niet begreep en zeide: ‘Kom kindlief, ga nu in huis’.
Maar Louise bleef Marius aanzien en hij haar en het was hun alsof zij het van elkander vermoeden konden, hoezeer deze ontmoeting hen ontredderde en hoe de een den ander veranderd vond.
Dan zeide Marius, alsof hij twijfelde: ‘Mevrouw Lemair... bent u het?’ terwijl hij beide handen naar haar uitstrekte.
Het dametje, dat bijziende scheen, keek nu ook
| |
| |
naar hem, achterdochtig, en Louise antwoordde:
‘Ja, mijnheer Renesse, ik herken u ook’.
Marius was verheugd dat zij hem herkende. Hij had gedacht haar geheel ontredderd weer te zullen vinden. Toch was er iets in haar stem als gebroken.
‘Wie is die heer’, hoorde Marius het dametje nu vragen.
En Louise legde uit met weinig woorden en besloot: ‘Mag mijnheer Renesse mee naar binnen gaan, moedertje?’
Het menschje knikte en zeide, als in gepeins voor zich heen: ‘Zeker mag hij, hij mag wel. Ja, ja!’
‘Ik noem haar moedertje, mijnheer Renesse’, zeide Louise terwijl zij binnen het huis traden, ‘maar het is maar heel verre familie van mij, een nicht van mijn oom Van Damme, het arme mensch heeft haar beide zoons in den oorlog verloren, zij is, toen Lier beschoten werd, in dit huis gebleven. Zij is nu wat zwakzinnig, ik verzorg haar zoo goed het gaat’.
Nu Marius zag dat zij het oude dametje voor zich uit liet gaan, kon hij niet laten Louise's hand te grijpen en deze een wijle houdend in de zijne, vraagde hij, en hij kon door ontroering zijn stem nauwelijks bedwingen: ‘En hoe gaat het u nu, ik weet dat u vreeselijke dingen hebt meegemaakt. O, ik heb u zoo veel te vragen en zelf ook zoo veel te vertellen’.
Zij waren nu binnen de kleine kamer getreden die op het grachtje zag, en hij hoorde het vrouwtje zeggen:
‘Kijk nu eens, kijk nu eens, mijnheer, dit hebben zij hier van dit huis gemaakt, alles aan scherven en geplunderd dat zij hebben. Zij stalen haast alles, zij lieten mij een paar flesschen wijn in den kelder en wat brood. Hier was een fabriek van kanten vroeger. Alles is gestolen...’
Louise trachtte het menschje dat nu stil schreide en in een leunstoel was gaan zitten, wat tot kalmte te brengen, en toen zij zacht weenend en kijkend
| |
| |
naar de gebarsten vensters die hier en daar met stroken papier waren beplakt, eindelijk als verdwaasd voor zich uit bleef zien, hoorde hij Louise Lemair's stem, wat onsamenhangend:
‘Het is alles als een lange, afschuwelijke marteling voor mij geweest sinds het uitbreken van den oorlog. Ik heb alles verloren wat ik had op wat geld na, dat ik heb weten te redden uit allerlei verschrikkingen... En, zooals ik, zijn er zoovele duizenden vrouwen... Mijn moeder is van uitputting en ellende gestorven, mijn man is gesneuveld niet ver hier van daan, mijn broer is als vermist opgegeven. Ik weet niets, niets van mijn familie in Leuven. Menschen van daar zeiden, dat mijn oom Van Damme in zijn huis met zijn vrouw en kinderen vermoord is, en dat zijn woning werd in brand gestoken...’
‘Voor ge verder gaat’, viel Marius haar in de reden: ‘laat me u, wat uw oom betreft, gerust stellen, ik heb samen met hem te Leuven door een toeval ook schrikkelijke dingen meegemaakt, maar hij leeft, óók zijn vrouw en kinderen die nu in Holland bij uw tante in Nijmegen zijn, hij is daar kort geleden ook heen gegaan. Het gaat nu redelijk met hem. Maar ik zal u dat alles straks uitvoeriger vertellen’.
Eerst moest Marius haar nog inlichten dat Van Damme bij hem was verpleegd geworden. Daarna verhaalde Louise van haar omzwervingen van hun opgedreven worden met vele anderen.
Wederom viel Marius haar in de rede en vertelde haastig van de rampen van Leuven en hoe hij Louise op den weg naar Antwerpen had gezien met haar zieke moeder.
Zij voelden het nu wel van elkander dat zij te ontroerd waren, om rustig naar die geschiedenissen van ellende en lijden te luisteren en konden daarom ook niet uitvoerig zijn. Telkens stokte iets hun in de keel en zich bedwingend en tranen weerhoudend, zwegen zij een wijle.
| |
| |
Louise sprak van hare moeder:
‘Ge weet dan hoe wij den weg naar Mechelen werden opgedreven. Moeder was doodziek en ik moest haar als het ware voortsleepen. Ik had herhaaldelijk tegen de soldaten gezegd, dat zij niet verder kon. Wij raakten geheel achter in den troep. Toen opeens gebeurde het, haar hoofd viel voorover, zij struikelde en ging naast mij neerstorten. Maar ik steunde haar en nog werden wij door de Duitschers bedreigd. Maar moeder lag heel en al slap in mijne armen en scheen niet meer te ademen. O! wat ik toen beleefd heb...
Een officier van gezondheid kwam, beluisterde haar en zeide dat zij dood was. De officier die dien troep aanvoerde, wilde nu dat het lijk onmiddellijk aan den kant van den weg zou worden begraven. Maar dit heb ik, ik begrijp nog niet hoe, weten te verhoeden. Zelfs toen ik voor dien man op de knieën smeekte, zeide hij mij nog dat er aan bevelen in oorlogstijd niets te veranderen viel. De officier van gezondheid trok hem nu op zijde, en zij praatten wat met elkander. Ik zag dat eindelijk de aanvoerder een paar manschappen wenkte van den verplegingsdienst met een baar en nu moest ik met die mannen die het lijk droegen terugloopen naar Thildonck. Een onderofficier, die meeging, zeide mij dat op mijn verzoek moeder op het kerkhof daar zou begraven worden. Ik heb in ons huis moeder nog mogen verzorgen voor het laatst. Er was dicht bij den ingang van het kerkhof een kuil gegraven. Daar begroef men haar en dan werd ik genoodzaakt den weg naar Mechelen weder te loopen. Ik moest naar Mechelen waar de anderen waren. Begrijpt gij in welk een toestand ik daar aangekomen ben?
Ik bleef er maar kort, want er ging nog een trein naar Antwerpen. Ik wilde naar ons oude huis daar terug. Misschien waren er berichten, brieven. Maar ik vond er niets. De weinige kennissen die wij er
| |
| |
hadden, waren na de eerste bomaanslagen uit de lucht, naar Holland gevlucht, en ik voelde mij zoo diep rampzalig, alleen. Wat moest ik beginnen? zou ik ook vluchten als zoovele anderen? Ik besloot na een paar dagen van ellendige eenzaamheid naar het gebouw van den zoölogischen tuin te gaan, waar het Belgische Roode Kruis gewonde soldaten verpleegde. Ik wist dat mijn man in de omstreken van Lier lag en hoopte, dat, mocht hij gewond zijn, hij in dat hospitaal zou worden gebracht, waar ik intusschen nuttig werk kon doen. Thuis en in Leuven had ik met k nnissen een cursus in verbandleer gevolgd, zoodat ik mij als verpleegster dadelijk aan kon passen. Maar midden in mijn werk heeft het mij toen getroffen en ik dacht dat ik krankzinnig van verdriet werd. Ik kreeg daar de tijding dat Vincent gewond was bij een van de gevechten aan de Nethe. De plaats van de boerderij waar het gebeurde werd in dien brief van het hoofdkwartier genoemd. Sinds dien dag was ik als waanzinnig. Ik voelde wel, dat ik het zware werk in het hospitaal niet meer kou volhouden, ik had te veel verdriet. De voorstellingen van alles wat ik in die laatste maanden had beleefd, warden voortdurend voor mijn geest, ik kon alleen met de uiterste inspanning van krachten mij dwingen tot dat trieste werk in die bedompte, hooge zaal, die voor mij als een groote gevangenis werd. Soms was ik geheel en al mijn zinnen kwijt. Eens toen ik een herstellende gewonde helpen moest, hoorde ik een schreeuw van een onzer jongens die een schot door het hoofd had gekregen en die na schijnbare opleving eerst, plotseling hooge koortsen had gekregen en ijlde. Wij allen wisten dat hij nu niet lang meer leven zou. En in dien eenen schreeuw meende ik plotseling weder al dat verschrikkelijke gesteun en gejammer te hooren van de menschen waarmede wij van uit Thildonck door de soldaten naar Mechelen werden opgedreven, en ik kreeg het tafereel
| |
| |
opnieuw voor mijn oogen, en moeder's dood en haar ellendige begrafenis en het sneuvelen van mijn man...’
Marius zag dat Louise alleen met de uiterste inspanning haar smart bedwingen kon. Hij had haar nu wel een aanmoedigend woord willen zeggen, willen troosten, maar hij bleef in smartelijke machteloosheid wachten op wat gebeuren zou...
Nu zag hij hoe tranen haar langs de wangen gleden, maar te zelfder tijd scheen zij zich te vermannen, zij wischte zich het gelaat af en vervolgde met bewogen geluid:
‘Ja toen, op dat oogenblik was het vreeselijk, ik zou gelukkig geweest zijn, wanneer ik op dát moment had kunnen sterven, het leven leek mij niets meer waard. Maar toen hoorde ik mijn patient tegen mij praten. Ik verstond de woorden eerst niet maar dan hoorde ik zijn stem: waarom ik hem niet verder hielp. En ik hielp hem, bijna zonder het te weten. En ik wist dat het nu uit was voor goed met mijn werk in het hospitaal, ik voelde het, er was te veel, o veel te veel gebeurd, ja ik was en ik ben nóg gebroken, ziek van verdriet...’
Plotseling, luid snikkend sloeg zij beide handen voor haar gezicht en met de ellebogen op de knieën, schokte zij van hartstochtelijk weenen. Het dametje stond nu op uit haar stoel en kwam nader bij Louise.
‘Huil dan maar niet, m'n kind’, troostte zij, terwijl zij zelve weende en met onbeholpen gebaartjes en streelingen trachtte Louise tot kalmte te brengen. Een wijle nog bleef Louise verzonken in haar ellende, tot ook Marius haar bemoedigend zocht toe te spreken, hoé heftig hij zelf ontroerd was.
Dan scheen Louise te bemerken, dat de oude vrouw naast haar stond en dadelijk, alsof zij eigen leed niet meer wilde achten, stond zij op, en zeide nog, als door tranen verstikt:
‘Laat mij maar, moeder, het gaat al weder over’.
| |
| |
Zij stond op en liep naar de hengselmand die zij had meegebracht. Zij droogde haar gelaat en dan zeide zij, terwijl zij allerhande levensmiddelen uit de mand haalde en op de tafel neerzette:
‘Kijk eens aan, dit is bloem, daar zullen wij koeken van bakken en hier zijn koteletten, die ik bij den beenhouwer heb gekocht en hier is olijfolie en brood, kaas en wat boter’, en een na een haalde zij alles uit de mand, dan vervolgde zij: ‘Maar nu moet ge ook verstandig zijn, hoor, en met mij mee gaan naar Antwerpen. Wij kunnen hier niet langer blijven. Ge gaat morgen of overmorgen mee, in mijn huis hebt ge het beter, ik kan niet zoo dikwijls alles hier heen halen van zoo ver’.
‘Ja, ja, wij zullen wel gaan’, zeide het oude menschje, wat verlegen en onwillig, en als afwezig, ‘wij zullen wel gaan’.
Marius, dien laten namiddag, hielp die beide ongelukkigen. Zij lieten het oude vrouwtje rustig zitten in de voorkamer, en terwijl Marius achter in het huis het grove werk deed, Louise bijstond in het kleine keukentje, waarachter, in het tuintje, de aarde vol puin van een verbrijzelden muur en glassplinters van de gebarsten vensters lag, vertelde hij haar uitvoerig wat hij sinds het uitbreken van den oorlog had beleefd. En Louise vertelde hem van Van Damme's nicht, de weduwe Waels. Zij had haar half verhongerd en verlamd in dit huis gevonden, schuw en vervuild en verdwaasd door den angst voor het bombardement, de branden rondomme en door de smart om het verlies van haar beide zoons, een uitgeteerd wezentje, dat haar eerst niet had herkend. Zij had haar moeten verplegen en haar te eten geven, had, als dezen ochtend, in haar mand voedsel gehaald heel uit Antwerpen, en dan, stil aan, was de weduwe haar gaan herkennen en nu sinds twee dagen, was zij herstellende. En toen vertelde Louise van haar omzwervingen nabij de
| |
| |
Nethe, daar had zij volgens de aanwijzingen in den brief van het hoofdkwartier, ook de overblijfselen van de hoeve gevonden, onder wier puinhoopen Vincent met zijn soldaten begraven waren. Nu verlangde zij, vol walging, terug naar de stad. Zij had dien ochtend ook een brief gebracht bij den directeur van het hospitaal, waarin zij zich te verontschuldigen trachtte om haar plotselinge wegblijven, zij kon daar niet verder werken. Nu wilde zij terug naar Antwerpen, nu zij wist waar Vincent gesneuveld was en nu zij zelf die hoeve had gezien, waar slechts groote, diepe granaatkuilen lagen en brokstukken van muren, boomen, balken, uiteengeslagen loopgraven. Zij had nu een afkeer van de omgeving van Lier. Wat kon dáár van menschen overgebleven zijn? Alles lag er vaneengereten, vermorzeld. Boeren daar uit den omtrek, die gedurende de beschieting der loopgraven op hunne hoeven bleven, wisten te verhalen dat van de manschappen en officieren die in die boerderij waren, geen er het leven had afgebracht. Niets, niets meer van menschelijke overblijfselen hadden zij gevonden, op wat verschroeide stukjes laken, een paar uniformknoopen na...
Met gejaagdheid vertelde Louise hem dit alles, terwijl zij, nerveus bezigbleef, als om bij groote bedrijvigheid afleiding te zoeken, alhoewel zij steeds door sprak.
En nu vraagde Marius om een nachtverblijf in dit huis, hij zou dan den volgenden morgen vroeg naar Antwerpen teruggaan en trachten een rijtuig of eenig vervoermiddel te vinden, waarmede hij de beide vrouwen naar Louise's woning op de Keyserlei wilde brengen.
Zij spraken af dat hij nu op zolder slapen kon, wel was een der muren daar beschadigd, maar er stond een bed, er waren nog lakens en dekens, voor dézen nacht had hij ten minste een onderdak.
Daar het weldra duister worden zou, klom hij de trappen op, en vond het bed nabij een muur waarin
| |
| |
een granaatkartets een gat geslagen had, nog lagen de looden kogeltjes overal op den zolder. Met een paar oude zakken en wat planken stopte hij het gat gedeeltelijk, dan sloeg hij de lakens op van het bed. Alles was nog in goeden staat, het behoorde tot het weinige wat uit het huis niet was weggenomen. Wel waren een paar gloeiende granaatscherven op de dekens gevallen en op die plekken had het gesmeuld, de scherven lagen in verkoolde holten gezonken. In het keukentje hoorde hij Louise's bedrijvigheid en hij spoedde zich weder naar beneden. Het oude vrouwtje zat nog bewegingloos in haar stoel en scheen te sluimeren. Hij grendelde de voordeur van het huis, en sloot behoedzaam de luiken voor de vensters, terwijl hij buiten, niet ver van daar, wederom een aantal groote legerauto's hoorde voortdaveren door de hoofdstraat. Nu stak hij de lamp aan, die op de tafel stond, waarbij de weduwe met achterovergezonken hoofd in haar leunstoel zat te slapen, hij hoorde haar zachte ademhaling. Heel laag draaide hij de lamp en hij ging terug naar de keuken.
‘Zij slaapt’, was het eenige wat hij nu tegen Louise zeide, die verdiept scheen in haar arbeid en niet antwoordde eerst.
‘Wilt gij voorzichtig de tafel dekken?’ vraagde zij dan na een pooze. ‘Ik ben spoedig klaar. Gij zult alles in het buffet vinden bij het venster’. En Marius, verheugd wederom te kunnen helpen, ging dadelijk heen en opende voorzichtig het buffet. Hij spreidde het laken, zette de borden neer en schikte het eetgerei er naast. Ook een flesch wijn die hij vond, zette hij neer, en glazen. In het keukertje hoorde hij het braden van vleesch, en de geur daarvan mengde zich later met dien van de koeken die gebakken werden. Zijn honger meerderde er door en hij verlangde naar het oogenblik waarop de spijzen gereed zouden zijn en dampend zouden op tafel staan.
| |
| |
Wederom ging hij het keukentje binnen. Louise deed schijnbaar onbewogen haar werk. Vaardig hielp hij haar, hij legde de in olie gebakken koeken op een schaal en bracht ze binnen, evenals het vleesch, het brood en als alles gereed was sloten zij de keukendeur en gingen samen naar de kamer aan straat. Terwijl Louise de weduwe wekte en haar stoel dichter bij de tafel schoof, draaide Marius de lamp op.
Nu zaten zij gedrieën aan die kleine, ronde tafel en het trof hen dat er thans een zweem van gezelligheid waarde in dat armzalige vertrek met het vernielde behangsel, den kalen vloer. Blank glansde het lamplicht en kaatste den geel witten gloed van het tafellaken naar hunne gelaten op.
Marius schonk den purperen wijn, terwijl hij dacht aan een anderen maaltijd, jaren geleden in Leuven, waar hij ook met Louise Lemair aan tafel had gezeten. Nu zat hij tegenover haar.
Hij moest over haar peinzen.
Was het mogelijk dat zij nu als hij mijmerde over dien tijd, die dagen? Er scheen in die stilte iets plechtigs door deze kamer te dwalen, en daarom ook waagde hij het niet over dat verleden te spreken. Hoe waarde het warme en lieflijke nabij en bleef het toch ver weg, want wat was het ál omfloerst door de schaduwen van dood en verwoesting, door de sluiers van rouw en verdriet.
Eenmaal hadden Louise 's oogen in de zijne gekeken, toen hij tuurde als verwezen naar de wanden der kamer, flauw verlicht in den lampenschijn, en in zijn ziel had hij er van gehuiverd, want toen pas had hij ook opgemerkt, hoe vermagerd en door felle smart ontzet haar schoone trekken waren, hoe haar voorhoofd alreeds rimpelde, hoe het donker schaduwde onder hare oogen. Haar lichaam alhoewel vermagerd, was nog slank en sterk. Ja zij moest wel een krachtige vrouw zijn, die na zóóveel duldeloos lijden, uiterlijk
| |
| |
nog zóó kordaat geleek, nog met zooveel toewijding een bejaarde vrouw verzorgde, die zij nauwelijks kende. En dan ging zijn kijken weder naar dat oude menschje en hij moest denken aan al de rampen die ook dit arme wezen hadden getroffen. In zijn verbeelding zag hij haar zich verschuilen in den kelder. Rondomme jankten de granaten en sloegen in, terwijl overal het stadje brandde en het rosse schijnsel van het vuur, ook drong, mét rook en walm en de hitte der vlammen, tot waar zij, door angsten en duldelooze smart waanzinnig, ineengedoken bleef.
‘Kunnen wij niet nog één dag blijven?’ vraagde plotseling, schuchter vleiend, het vrouwtje, terwijl zij den zwarten wollen doek wat nauwer trok om haar smalle schoudertjes.
Louise, gelijk Marius, verdiept in peinzen, keek verwonderd op en antwoordde: ‘Maar waarom toch, moeder, ge hebt hier niets meer in dit huis. Wij zitten hier verlaten en zonder hulp, ge begrijpt ook wel dat ik niet door kan gaan, alles wat wij noodig hebben heel uit Mortsel of Antwerpen te halen.’
Het vrouwtje lachte verlegen en antwoordde niet, en toch scheen zij nog iets te willen zeggen. Louise vraagt daarom weer: ‘Zeg nu eens zelf, moeder, het gaat toch niet aan en dat terwijl ge bij mij in Antwerpen tenminste voorloopig inwonen kunt; dit huis is geschonden, maar het mijne niet. Geld heb ik nog voor langen tijd genoeg daar in Antwerpen’.
‘Ja geld... geld...’ weifelde de weduwe en zij keek Louise strak aan en daarna, achterdochtig, zag zij naar Marius.
Louise plotseling ving aan te begrijpen, het oudje had wellicht óók nog geld, verstopt ergens in dit huis, en schertste:
‘En wie zou er hier in huis nog meer geld hebben dan mijnheer Renesse en ik? Ik wed gij hebt hier ook iets en dáárom wilt ge niet weg’.
| |
| |
St! st! kind’, waarschuwde het vrouwtje, en zij legde haar wijsvinger op haar mond en dan verlegen en schuchter weder: ‘Ja, ik heb... ik heb wel wat... Ik bewaar het, niemand weet waar... en de Dutsen... die hebben het ook niet gevonden. Ik heb het nog...’
‘En waar is het dan?’ vraagde Louise.
Weer antwoordde de weduwe niet dadelijk dan, met hetzelfde gebaar van haar magere hand zeide zij:
‘Straks na tafel wijs ik het. Maar gij beiden zegt niets... De Dutsen nemen alles weg...’
‘Goed, wij zien het straks wel hoor’, stelde Louise gerust.
De maaltijd liep ten einde. Als zij niet spraken en alle drie met hun leed, met de wilde ontreddering hunner rampzalige wezens neerzaten en peinsden, dan was het zoo stil in den nu roodachtigen schijn der lamp waarin weinig olie meer restte, dat het geleek alsof alles rondomme zacht suisde of ruischte.
Op een dier oogenblikken had Marius Louise wederom aangezien en zij hem. En zij hadden elkander lang in de oogen gekeken, waarin zij slechts hun verdriet ontwaarden, hun rouw, hun eindelooze zorgen. Maar ook was er iets geweest in hun kijken als een vaag herkennen, een vage herinnering of heugenis aan gebeurtenissen die als begraven lagen in een tijdperk dat tot het schoonste behoorde van hun leven, maar dat voorgoed verloren was. Ja beiden dachten aan die dagen, aan hun verlangen, hun passie van toen, aan hun verbeeldingen en idealen van toen, aan al het schoone en glanzende van zon en warmte, begeerte, liefde en hartstochten in dat tijdperk, in dien tijd van den vrede. En het was alsof zij het van elkander bemerkten, hoe zij het moeilijk vonden, dit lange kijken in die oogen, die ontzettende dingen hadden gezien, waarin de doffe glans van enkel droefenis nog bleef. Doch moeilijker was het dit vreemd lange turen los te maken en niet te bestendigen.
| |
| |
Maar al lager brandde de lamp en Louise plotseling stond op:
‘De lamp gaat uit, wij zullen kaarsen moeten aansteken’, zeide zij met een zucht.
Bij het licht van twee kaarsen ruimden Louise en Marius de tafel, en hielpen zij elkander in het keukentje. Toen alles aan kant gemaakt was, vraagden zij het vrouwtje waar zij het geld verborgen had, en zij daalde met hen in den kelder en trok tusschen lage flesschen uit een kistje vol gespaard goud-, zilveren papieren geld, dat zij achter een lossen steen jaren lang had verborgen gehouden.
Kort daarop begaven zij zich ter ruste.
Louise, gewend te verplegen, hielp het oude, nog niet herstelde vrouwtje, en als ook zij eindelijk gelijk een gefolterde neerlag in bed, doodelijk vermoeid, moest zij denken aan allerlei dat er warde in haren geest: de aanstaande tocht naar Antwerpen, de zorgen voor de toekomst in dit land waar de vijanden heerschten.
Zij had vertrouwen in Renesse, haar intuitie zeide haar, dat hij heur beiden welgezind was, en dat hij stellig zou helpen. Die tochten te voet alleen van Antwerpen terwille van de weduwe, had zij ook niet vol kunnen houden. Maar met hoeveel liefde had zij voor haar gezorgd in de vreugde iets te kunnen doen voor deze ongelukkige. Hoe zwaar het haar gevallen was, wat kon zij nu beter doen, dan dit verlaten, schier vernietigde wezentje weer naar het leven terug te brengen. Had deze rampzalige niet alles geofferd, haar beide zoons, zoo goed als Vincent en hare moeder haar weggenomen waren? Zij moest nu denken aan haar broeder Prosper, die als vermist was vermeld, en terwijl zij neerlag en in visioenen de heugenissen kwamen van veel uit haar leven, wist zij niet of zij wakker was of wel droomde...
Nu zag zij Prosper die haar aan Vincent Lemair
| |
| |
voorstelde. Vincent was forsch, breedgeschouderd en er was iets in zijn oogen dat haar dwong er telkens weder in te staren. Heel haar wezen trok naar hem heen, er was niet aan te ontkomen en tot haar onuitsprekelijke vreugde zag zij, voelde zij ook, hoe hij naar haar toe neeg, hoe hij haar naderde, haar vriendelijke woorden zeide. En dan gingen weer de lichte dagen open, de dagen van teeder verlangen, van fel begeeren, van wilde bevrediging als in een razernij, één lange verzinking in lusten. O God! Nog eenmaal zóó te beminnen, nog eenmaal die donkere, groote, sterke man, die ook na haar overgave haar trouw gebleven was, nog éénmaal hem te zien, hem lief te hebben. Wat deed het of hij schold en dreigde in drift, zij vergaf hem álles, álles... Waar was hij, waar was hij?...
Niet ver van het huis verwijderd kwam wederom heel een lange rij vrachtautomobielen, met grommende, scherpe geluiden gedaverd door het stadje en zij schrikte wakker, helder wakker en lag met open, brandende oogen te staren in den nacht... Zij was te moe om te weenen. Roerloos bleef zij liggen en het was haar eindelijk alsof dofheid of onverschilligheid warm besloten zich rond haar samendrong, dichter en dichter..
Nog even dacht zij dat zij niet alleen meer waakte bij een oude vrouw, maar dat nu een welgezinde ook sliep in dit huis... de stilte was teruggekeerd en snel sleurde uitputting haar in een diepen slaap...
Maar Marius lag nog langen tijd wakker op zijn veldbed onder die dunne, stukgeschroeide dekens. De nacht was helder en koud. Door den verbrijzelden muur dien hij bij lange na niet had kunnen dichten, tuurde hij naar buiten. Door die opening tochtten de bittere geuren aan van brand en vochtig puin, van modderige poelen en velerlei rottenis, en terwijl hij bij tusschenpoozen tuurde naar telkens andere, fonkelende groote en kleinere sterren die uit de stilte van het verwoeste
| |
| |
stadje, naar binnen schenen, voelde hij hoe zijn geest werd aangegrepen en angstigen gedachten en vizioenen ter prooi bleef. Tusschen de wanordelijke, gestadig keerende gezichten van verwoesting, vrees en verdriet, kwamen telkens terug de vluchtige, vage gestalten van Louise Lemair, René van Damme, Vincent Lemair en van allerlei bekende wezens, die daarom heen bewogen. Eens stond Emiel Vervoort bij hem en bespotte hem om zijn vredesidealen. ‘Kijk eens rond je heen’, hoorde hij duidelijk zijn stem ‘wat de groote vredesbeweging gemaakt heeft van het land waar je nu bent’. En dan werden de reuken van verwoesting en moord en puin en brand, die gestadig bleven aanzwieren hem tot een obsessie en allerlei schrikkelijke wezens en gedrochten doemden daaruit aan... Maar als hij een beweging maakte, verzwonden zij... Hij moest luisteren naar de stilte, waarin thans, nu hij als een werd met die doodelijke rust, gestadiglijk kwam opgrommen, van heel wijd weg, soms zwak, maar dan weer sterker, sterker, als met een nadruk, met dreunende, bevende brommingen, het doffe bonzen van verre, groote kanonnen... En dan voelde hij de smartelijke ironie van zijn hier gestrekt liggen, midden bouwvallen en verwoestingen. Was het hier dan niet de plaats voor beschamende zelfbelijdenissen en inkeeringen? Hier lag hij, wat was hij nog, wat had de oorlog van hem gemaakt, een die gedoemd was tot niets doen, die nu mocht botvieren allerlei kleine vrijheden die hij vroeger zich somwijlen zelf schonk! O ja, hij wist het wel, hij was geen echte zakenman zooals zijn deelgenoot, die nu als een ontredderde thuis, werkeloos neerzat in wanhoop schier, zijn gezin verontrustend met zijn verhalen en voorspellingen van bankroeten en allerlei rampen. Maar had hij zijn idealen dan nu nóg wel? Hadden de verschrikkingen van Leuven, de ervaringen van later dagen niet het oude vertrouwen in hem uitgeroeid?
| |
| |
Hij dacht er nauwelijks meer aan, aan dat alles. Hij voelde wel dat hij als in een maalstroom was geraakt. Reeksen van noodlottige ervaringen, van vertwijfelingen, van bedreigingen, vage angsten als sterke koorden hielden hem verstrikt en hadden een wade van ramp en rouw over zijnen geest gebracht. Hij huiverde als hij nu bedacht hoever het met hem was gekomen. Zou hij zich van deze nachtmerrie kunnen bevrijden? Zou hij de kracht en den moed hebben nu voor goed uit België weg te gaan?...
Hij schrikte op...
Maar dan zou hij haar alleen moeten laten, Louise, die hij eindelijk had teruggevonden.
Wat was Louise Lemair in zijn leven, een fantoom? een verschijning die onheil bracht?... Hij hield van haar, zij was zijn grootste, stille vreugde, zijn geheime hartstocht.
O! Hij moest het bekennen, hij hield van haar, nù meer dan ooit, zooals zij voor hem had gestaan dien namiddag, met haar vervallen gelaat. Maar wat waren haar trekken nog schoon. Hij zag ze weder voor zich, die trekken, dat donkere haar, die donkere oogen. O hare oogen die treurden in rampen, in rouw en daarboven de wenkbrauwen, de fijnbelijnde, zwarte... haar schoongevormde mond... Marius. als zocht hij zich van het vizioen te verlossen, strekte de handen in de duisternis uit en steunde.
Zou zij hem ooit kunnen liefhebben?
‘Zou zij mij ooit kunnen liefhebben, zooals ik haar liefheb?...’
Hoe jammerde het in hem. Hoe besefte hij de hulpeloosheid van zijn verlangen. O! Hoe kon hij haar toonen hoe lief hij haar had, zonder haar, de rampzalige, verlatene met een enkel onvoorzichtig woord leed te doen, waarmede hij blijk zou geven er in zijn verlangen niet aan te denken dat zij Vincent, haar man van wien zij toch hartstochtelijk moest gehouden
| |
| |
hebben, nu voor eeuwig had verloren. Had zij alreeds begrepen, dat hij geheel en al voor haar gekomen was en doolde in dit verwoeste en bedreigde land? Vrouwen waren intuitief soms zoo veel scherper van zinnen dan mannen. Maar ware dit zoo, zou zij het dan ooit laten bemerken? Wat dacht zij van hem, hoe moest hij doen om, zonder haar te kwetsen, háár te doen opmerken, dat heel zijn duldelooze begeerte en liefde reikte naar haar, en hoe zou zij dán oordeelen?
Te zelfder tijd, en de gedachte om eigen misdadige argeloosheid en verblinding sloeg hem met schrik, moest hij plotseling beseffen, dat de tijding van Vincents dood haar slechts enkele dagen geleden had bereikt. Dat zij aan niets ter wereld denken kon, dan aan die ramp, die haar van oogenblik tot oogenblik benarde, die haar verwezen van ellende had gelaten, dat zij was een vrouw in diepste smart, eene in diepste rouw verzonkene.
Nu schaamde hij zich over de waanzinnige, drieste onstuimigheid van zijn verlangen. Hoe had hij het gewaagd, waarheen dwaalden zijn gedachten? was hij uitzinnig? Waande hij dat er in stede van dagen, jaren vervlogen waren sinds het sneuvelen van Vincent Lemair?
Neen hij moest het dragen, dat hij haar niets zeggen mocht, met geen enkel woord mocht zinspelen... Hij zou zwijgen. Neen, hij mocht haar niet liefhebben. Hij had haar niet lief, hij kende maar één gevoel voor haar, maar dat was dan ook al omvattend, dat hield hem gevangen als een prooi, dat was nu het eenige sterke, onvernietigbare in zijn bestaan, dat was het gevoel van zijn deernis, van zijn medelijden zonder grenzen. In deemoed zou hij voor haar blijven en haar bijstaan, wát zij begeerde deed hij voor haar...
Met vreugde dacht hij aan den volgenden morgen. Dan zou hij iets voor haar doen, haar helpen, hij zou gaan naar Antwerpen een vervoermiddel zoeken, te- | |
| |
rug loopen... wellicht later met haar naar Holland gaan... O wat zou hij om harentwil uit deernis niet volbrengen. Hij kon haar geld geven als het moest. Ja, hij zou haar zien te overreden naar Holland te gaan, daar zou zij Van Damme zien en zijn gezin, hare tante, hij zou haar brengen naar Antwerpen eerst en ook het oude vrouwtje en dan zou hij die beiden meenemen naar Nijmegen. Het reizen daarheen kon niet moeilijk zijn, beiden zouden voor Hollandsche vrouwen doorgaan; rijtuigen en paarden konden nog wel gevonden worden, had hij niet honderden van allerlei vervoermiddelen zien gebruiken door vele duizenden menschen die van uit Brussel naar de verwoeste forten rond Antwerpen kwamen kijken?
En dan? Wat zou er dan gebeuren als zij in Holland was? Wat zou hij daar voor haar kunnen doen? Diep in de toekomst dwaalden zijn gedachten, zij kwelden hem heel dien nacht en altijd keerden zij naar dat eene punt waaraan niet te ontkomen was. Altijd met gestadig kwellende drift, met heet en dwingend verlangen, gelijk het vuur van een koortsbrand die onbluschbaar is en gestadig laait met hooge, felle vlammen keerden ze naar dat eene, alles overweldigende: Hij had haar lief, hij had haar lief... uit deernis...
Hij rilde onder zijn dunne dekens. De wind was opgestoken, tochtte wilder met zacht gierend geluid door het gat in de muur, hij droeg scherper, weëe geuren van puin en branden aan, en deed de lappen waarmede hij die bres had trachten te dichten, flapperen met naargeestige, sarrende gestadigheid. Voor die opening blonk nu aan den strakken hemel een groote, schitterende ster. Hij keek er naar met het verlangen dat deze niet als de andere zoo snel voorbij zoutrekken. Maar ook die ster verdween, en er kwamen heel dichte, hooge wolken die ijl den hemel dekten en traag, traag op eindelooze hoogte zweefden. Dan zat hij overeind in bed.
| |
| |
Eerst duizelde hij en hij wist niet goed of dit nu was een benardheid in droomen, dan wel een vreemd leven van droeve verbeeldingen. Hij hief de handen voor zijn gelaat en hield ze tegen zijne oogen, en voelde de branderige warmte daarvan. Zittend zoo ging hij door te peinzen, en weder drongen gedachten en beelden aan, de een na de ander in wanhopige, koortsige reeksen...
Neen, hij verfoeide het Duitsch, de taal der overweldigers, de taal van handelsreizigers, barbaren en moordenaars, plunderaars, keizers en vorstjes van zink en blik... Hij had wanneer hij Duitsch sprak, altijd de neiging om een karikatuur van de taal te maken, er iets bespottelijks altijd in te zien en daarom de woorden overdreven articuleerend uit te spreken...
Onzin, een taal te verfoeien om den klank alleen...
Goed, goed, maar wat had de Duitsche ‘cultuur’ de wereld gegeven? Systemen-woestenijen, verstandelijkheid, verwatenheid, de allergrofste leelijkheid. Het was alles niets waard!
Hij herinnerde zich toch veel van Goethe te hebben gehouden en wat had hij niet vroeger Goethe en Heine verheven! En dan wrokte het weder: Ja, omdat Goethe zijn eigen volk de waarheid zeide, dáárom alleen had hij in zulk een mooien marokijnlederen band laten binden: Goethe's Gespräche mit Eckermann... En dan Heine óók: Das Buch Legrand...
Waarom dacht hij nu aan al die vertrouwde, weemoedige dingen van thuis? Zijn ouders waren vroeg gestorven en hij als eenige zoon was alleen gebleven... Nu vond hij zijn weg eenzaam door het leven sinds jaren...
Achter de smartelijkheid dezer mijmeringen voelde hij heel ver af toch een zweem van vreugde om dit willekeurige wisselen van onverbonden gedachten: hadden ze niet het martelend peinzen over Louise Lemair, en zijn toekomst en de hare verdrongen?
| |
| |
Doch bestendig was dat mijmeren niet, want daar dreigden ze opnieuw, de sombere voorstellingen en hij trachtte zich er tegen te beschermen:
Hij was ziek, hij had koorts. Het was lichamelijke ellende, die hem kwelde en vermoeidheid, het was slechts het naspel van de martelingen die hij in Leuven had te verduren gehad...
Maar het hielp hem niet. Het warde en folterde weder door zijn denken: Wat zou er worden van haar, wat zou hij doen voor haar, de eenzame in rouw die treurde, treurde om dien ander?
En hij hield van haar. Hij had haar lief, Louise Lemair, en hij wist, dat zij aan hem niet dacht, maar alléén aan Vincent die gesneuveld was. En hij kon niet anders, hij zou nooit anders kunnen dan haar liefhebben wat er ook ooit nog ging gebeuren.
En zoo, voorover zittend, niet voelend meer de koude in zijn ellende, in zijn onstilbaar verdriet, kon hij zijn tranen niet weerhouden. Hij wendde zich ter zijde en lag voorover, zijn hoofd in zijne handen steunend. Langen tijd nog bleef hij wakker en keerden in eindelooze reeksen, altijd rampzaliger de beelden, de vizioenen, de sombere gedachten. Eindelijk trachtte hij wanhopig zich met alle kracht er van los te maken. Hij sprong overeind, liep als een verdwaasde enkele passen in de richting van den verbrijzelden muur, waar gestadig het stuk zaklinnen flapperde. Doch daar voelde hij een kleine, stekende pijn in de voetzolen, de zolder lag vol scherven van verbrijzelde glazen dakvensters. Weer in bed terug, trok hij de splinters er uit, het bloedde bijna niet, hij voelde geen physieke pijn, maar weder kwelden hem de trieste gedachten...
Hij moest opnieuw denken aan Goethe en herinnerde zich dan plotseling met een stille ontroering een gedicht dat hij schoon had gevonden maar dat hij nimmer had begrepen. Het kwam hem nu zoo een- | |
| |
voudig voor. Hij moest het telkens herhalen als iets vertrouwds en het geleek wel alsof het troost bracht gelijk dat de heugenis doen kan aan het schoone beeld uit dagen die te vroeg vergingen.
Wer nie sein Brot mit Tränen asz,
Wer nie die kummervollen Nächte
Auf seinem Bette weinend sasz
Der kennt euch nicht, ihr himmlischen Mächte.
Ihr führt ins Leben uns hinein,
Ihr laszt den Armen schuldig werden,
Dan überlaszt ihr ihn der Pein;
Denn alle Schuld rächt sich auf Erden.
Hij bleef nog een wijle roerloos zitten, starend met wijd open oogen in het duister en luisterend naar het verre grommen der groote kanonnen.
Dan nam hij als in een droom, een na een zijn kleedingstukken en legde die over de dekens heen. Hij wreef zijn verkleumde voeten tegen elkander...
En zachte, koesterende tinteling voer door zijn lichaam...
Hij sloot de oogen...
Aan veel dacht hij nog, aan zóó vele vage gebeurtenissen, aan zoovele vage mogelijkheden... eindelijk, tegen den ochtend sliep hij in.
|
|