| |
| |
| |
Achtste hoofdstuk
Het wederzien.
Sinds die schriklijke ervaringen waren vele weken voorbijgegaan. De Duitschers hadden in België hunne verwoestingen voortgezet en bedreigden Antwerpen. De eerste weken na zijn terugkeer thuis, waar hij Van Damme liet verplegen, die uitgeput door al dit lijden ziek geworden was, kreeg Marius dikwijls bezoek van Miel Vervoort en hij sprak met hem over de furie der Duitschers, en over hunne wijze van oorlogvoeren. Miel was hersteld en wilde trachten naar het buitenland te gaan om daar te werken in de groote oorlogshospitalen. Vervoort was een man van de daad, en hij had zijn idealen en toen zij eens een avond, het was in het einde van September en de eerste kille dagen van den herfst waren gekomen, bijeen waren in de kamer bij Van Damme die herstellende was, en zittend bij het vroeg ontstoken haardvuur, spraken over den oorlog en Van Damme bedrukt opmerkte, dat deze nu eerst goed scheen te beginnen, zeide Miel:
‘Dat zie ik ook zoo in, het is vreeselijk genoeg, maar nog vreeslijker zou het zijn, wanneer er geen menschen waren als wij, medici, die tenminste meehelpen om uit den chaos te redden wat er te redden is. Wat mij betreft zooals ik je daareven al gezegd heb, het is nu zoo goed als zeker dat ik naar Frankrijk ga, of wellicht naar het Noorden van Afrika er zal daar werk genoeg zijn, en, er is óók veel te leeren’.
| |
| |
‘Ja’, merkte Van Damme op, ‘gij gaat een schoon werk doen, maar wat moet ik arme beginnen; de Duitschers willen ons, hoorde ik, nu terug in België hebben, maar wie van al die honderden die gevlucht zijn denkt daarover. Ik dank God, dat ik weet, dat mijn vrouw en kinderen morgen naar Nijmegen komen. Ik heb juist van mijn zwager een telegram gekregen, ik ga morgen zoo vroeg ik kan, dat telegrafeerde ik hun. Ja, gij trekt het leven weder in en zult wellicht veel ongelukkige gewonden en zieken redden, maar wat vang ik aan, natuurlijk wil mijn vrouw niet terug, en met het kleine beetje dat ik uit de ramp gered heb, zullen wij in Holland moeten blijven, een ellendig, werkloos, vernederend bestaan’.
Een oogwenk verwonderde Marius zich erover, dat van Damme hem onverwacht stelde voor het feit, dat hij wist, waar zijn vrouw en kinderen thans waren; maar hij weet het Van Damme's geestestoestand. Hij had meermalen opgemerkt, hoe de ingenieur zich soms achterdochtig of schuw toonde voor wie om hem heen waren, als waande hij zich nog altijd bedreigd of vervolgd. Marius begreep de oorzaak en voelde er slechts grooter deernis om voor zijn vriend, terwijl hij nog meer trachtte hem rustig te stemmen. Hij vermeed het ook, hem nu dadelijk over zijn gezin te spreken. Maar na eenig zwijgen begon Van Damme weder:
‘Mijn zwager telegrafeerde mij, dat zij éérst weken lang in het huis van haar vader in Tienen moest blijven, zonder dat zij een brief mocht verzenden. Een paar dagen geleden zijn zij nu vrij gelaten en bij Maastricht over de Hollandsche grens gekomen’.
In het schemerdonker van de kamer waardoor een juist aangestoken lantaarn nu een mat gelig schijnsel gaf, kon Marius zien, hoe de tranen langs Van Damme's gelaat gleden. Het was de eerste maal dat hij zijn gast zag weenen in zijn huis. Wellicht meende Van Damme
| |
| |
dat in het stijgende duister de anderen dit niet konden zien en misschien had ook Marius alléén het opgemerkt, maar het beklemde dezen de ziel als hij dacht hoevele malen deze rampzalige, verlaten man hier wel in de eenzaamheid van dit vertrek kon hebben geschreid, om alles wat hij had verloren. Hoevele malen had hij hier niet des avonds uitgekeken over dien stillen zijweg naar dat droevige, gelige licht van dien lantaarn, peinzend, smartelijk mijmerend over een toekomst die donker was als de najaarsnacht die steeg...
Kort daarop verzocht Van Damme zijn vrienden been te gaan, daar hij zich moe voelde en rusten wilde. Zij bespraken nog wat hun den volgenden ochtend te doen zou staan, wanneer Van Damme vroeg vertrekken wilde en namen dan afscheid, zeggend dat zij ook spoedig te Nijmegen zouden komen, om van Mary van Damme zelf te hooren, hoe zij behandeld was.
‘Zeg mij eens rond uit’, zeide Marius toen hij en Vervoort wat later alleen waren in zijn kamer: ‘wat denk je van hem? Ik geloof dat het hem alles veel meer heeft aangepakt dan wij vermoeden’.
Miel antwoordde: ‘Om je de waarheid te zeggen, zie ik het niet gunstig in, er zijn verschijnsels die er op wijzen, dat zijn geest zwaar heeft geleden. Ik heb mij er al dikwijls over verwonderd dat jij zelf, na al wat je verteld hebt, er zoo goed bent afgekomen. Het is goed dat je al mijn raadgevingen hebt opgevolgd. Je bent nu weer kalmer. Nu Van Damme morgen voor goed weg gaat, want ik verwacht dat hij natuurlijk bij zijn familie in Nijmegen blijft, kan je je nog meer afleiding geven. Voorloopig staan de zaken toch stil niet waar, dus je doet maar het beste je aan dezen ontredderden toestand zooveel mogelijk aan te passen; over een paar maanden zal wellicht een kentering komen’.
| |
| |
‘Ik wilde’, zeide nu Marius, ‘het liefst opnieuw in België reizen, ik weet, dat het nu onmogelijk is, maar wanneer ik er kans toe zie, dan ga ik weder. Iets trekt mij telkens terug naar dat land. Ik zou willen weten, ook, wat er van Louise Lemair en van hare moeder is geworden. Je herinnert je dat ik je vertelde, hoe vreeslijk ik het vond, toen ik ze na onze aankomst te Mechelen niet bij dien troep, waarmee ik liep, gevonden heb. Ik heb een vermoeden, dat het met haar niet goed is afgeloopen, met hare moeder zeker niet’.
Vervoort antwoordde niet dadelijk. Maar zeide dan, nadenkend zijn vriend aanziend:
‘Ja het is verschrikkelijk, maar zie toch zoovee! je kan iedere gedachte aar dit alles te vermijden, hoe minder je daaraan denkt, hoe beter; de tijd doet de herinneringen eraan ook vervagen, de tijd moet je het meest helpen, maar zelf moet je trachten zooveel mogelijk buiten die feiten te blijven’.
Marius antwoordde daarop niet meer, maar vraagde:
‘Denk je dat Van Damme er weer geheel boven op komt?’
‘Het is mogelijk, maar het zal heel lang duren, op dit oogenblik gaat hij geestelijk meer achteruit dan vooruit, maar mischien zal het weerzien van zijn vrouw en kinderen en zijn weder bij hen zijn, hem genezen. Hoé goed je voor hem geweest bent, voor hem gaat natuurlijk niets dáárboven’.
Marius sprak dien avond nog geruimen tijd met zijn vriend over zijn vaste plan om België opnieuw in te gaan, wanneer zich de gelegenheid zou voordoen. Enkele dagen daarna, toen de herhaalde aanvallen der Duitschers bewezen, dat zij zich van Antwerpen wilden meester maken, moest hij er aan wanhopen zijn plan nog te kunnen uitvoeren, weinig vermoedend hoe spoedig zijn wenschen in vervulling zouden geraken.
Hij reed enkele weken, nadat Antwerpen gevallen
| |
| |
was, en honderdduizenden rampzaligen over de Nederlandsche groote rivieren gevlucht waren, België weder in. Hij had verwacht aan de grenzen de grauwe uniformen der soldaten te zullen zien, maar op den weg naar Antwerpen ontmoette hij aanvankelijk alleen matrozen. De Duitschers begeerden de Belgen in hun land terug, en lokten de vluchtelingen met schoone beloften toch te keeren naar huis, zij zouden er alles vinden zooals zij het verlaten handen en hun veiligheid was verzekerd. Maar op den grooten weg naar Antwerpen was het doodsch, weinigen trokken er terug naar hun land en zelfs in de omstreken der stad, die hij in den laten middag zou bereiken, waren de wegen verlaten.
Daar zat hij aan den rand van een pijnbosch zijn brood te eten. Hij luisterde naar de zware grommingen van het kanon in het Zuid-Westen, waar de schriklijke slag aan den IJzer werd gestreden en dacht aan Van Damme die sinds weken weder woonde bij zijn gezin te Nijmegen, en wiens toestand nu vooruit ging. Hij dacht aan Miel, die een week geleden naar Tunis vertrokken was in een Fransch hospitaal, waar Servische gewonden verpleegd werden, om er als chirurg voornamelijk dienst te doen. Maar altijd keerden zijn gedachten, als door een onontwijkbaren stroom aangegrepen, naar Louise Lemair en hare moeder, en zon hij op middelen hoe die beiden terug te vinden. Wellicht waren zij reeds lang in Holland, reeds lang daarheen gevlucht, of naar Frankrijk, naar Engeland. Hij zou ze niet meer zien, wanneer ze daarheen waren gegaan. Troosteloosheid vaag, en een wijde verdrietigheid en spijt om de geringe kans haar op te sporen, brachten triestheid in zijn hart en een jammerlijk gevoel van hopeloosheid.
Maar met dat al zou hij volhouden, en alles doen wat hij kon, hij was nu in België en hij wilde gaan eerst naar Antwerpen en dan naar Brussel, als het kon ook
| |
| |
naar Mechelen, maar hij huiverde als hij dacht aan Leuven. Neen, daar zou zij wel met zijn, geen die de verschrikkingen en de rampen in die stad had meegemaakt zou er nog willen komen. Van Damme's huis was misschien ook verbrand en naar den grond gehaald en wat was er van de woning der Lemairs in Thildonck overgebleven. In zijn verbeelding zag hij overal in België rookende puinhoopen. Nu zou hij ook weldra de verwoestingen zien rondom Antwerpen, en die in de stad zelve, na het bombardement. En Marius peinsde en peinsde nog lang nadat hij zijn brood gegegeten had, en vanaf den omgehouwen boom waarop hij rustte had geschouwd in die blauwschemerige nevels der roerlooze sparren van het bosch, terwijl onophoudelijk het zware geschut donderde in het Zuid-Westen.
Hij reisde, nadat hij in den avond het doodsche Antwerpen bereikt had, den volgenden dag in den voormiddag door naar Mechelen, waar duizenden Brusselaars heen getrokken waren, die voor het eerst sinds weken de stad hadden mogen verlaten, om te zien hoe onweerstaanbaar de grootste Duitsche granaten de forten rond de vesting hadden vernietigd. Langs de wegen, overal in de velden lagen er van de gevallenen de graven waarrond de voorbijgangers, die zich tegen den avond weder spoedden naar de hoofdstad, stonden met ontdekte hoofden om een wijle hen te herdenken, die daar nu sliepen voor eeuwig. Hij bleef enkele dagen in Brussel maar geen van zijn oude kennissen was daar meer. Zij waren mee opgetrokken met het Belgische leger, of hadden hun welgesloten huizen met de neergelaten blinden verlaten en niemand wist waarheen zij getrokken waren.
En zoo was er niemand, die hem maar de minste inlichting geven kon aangaande de beide vrouwen, die hij zocht.
| |
| |
Een middag op den terugtocht dolend door Antwerpen weer, in de omstreken van den zoölogischen tuin, stond hij voor het daaraan grenzend gebouw, waar het Belgische Roode Kruis vele Belgische gewonden die herstellend waren, verpleegde. Een lang Pruisisch soldaat in zijn bevlekte grijze uniform liep voor het gebouw met geschouderd geweer heen en weder, en in zijn slependen tred lag iets als van de oorlogsmoeheid reeds.
Marius bedacht plotseling dat, indien Vincent Lemair gewond was geworden in de gevechten rond Antwerpen, hij hier misschien verpleegd werd.
Zonder verder te bedenken ging hij naar binnen en sprak er met den directeur, die hen rondleidde in de groote zaal van het gebouw, waar in vele bedden naast elkander de gewonden lagen.
De directeur, terwijl Marius hem vraagde, luisterde oplettend en zeide dan ernstig: ‘Het is wel merkwaardig, mijnheer Renesse, dat u mij inlichting vraagt aangaande een vrouw, die ik heel goed gekend heb, en waaraan ik nog met ontroering moet denken. Ik ken Louise Lemair, zij heeft zich in dit hospitaal als verpleegster aangeboden, kort nadat Leuven werd verwoest, en is hier gebleven, ook gedurende het bombardement toen alle andere verpleegsters wegliepen. Ongeveer een week geleden heeft zij van het Hoofdkwartier bericht gekregen, dat haar man Vincent Lemair, die artillerie-officier was, in de omstreken van Lier is gesneuveld.
Ik zal nooit vergeten, mijnheer, wat ik toen aan vrouwensmart gezien heb. Gij moet namelijk weten, dat zij hier bij haar intrede mij zeide, dat het toch zeer wel kon gebeuren, dat haar man, bijaldien hij in de omstreken van de stad gewond raakte, hierheen zou worden gedragen. Zij had in zoo langen tijd niets meer van hem gehoord en was in de vreeselijkste ongerustheid. Maar toch was zij hier een van mijn beste help- | |
| |
sters, onvermoeibaar en zij was, zooals ik u al vertelde, de éénige die niet wegliep toen het bombardement begon. Toen zij het doodsbericht in handen kreeg, een paar dagen nadat de Duitschers het beschieten van de stad hadden gestaakt en hier binnentrokken, stond zij mij nog een oogenblik aan te zien, alsof zij om iets smeekte, en viel toen vreeselijk gillend en misbarend op den grond. Wij hadden de grootste moeite met haar en moesten haar te bed brengen en doen bewaken, daar zij als waanzinnig was. Doch nadat zij onder den invloed van slaappoeders, die ik haar had laten ingeven, was ingeslapen, werd zij den ochtend daarna wakker en geleek nagenoeg de oude. Zij zeide dan haar werk te willen doen, kleedde zich en ging inderdaad onze menschen weder verplegen. Dit duurde zoo een paar dagen, wij konden wel zien hoezeer zij zich moest inspannen om haar verdriet meester te blijven. Maar op een ochtend, nu juist vier dagen geleden, klaagde zij over zware hoofdpijnen en ik achtte het heilzaam voor haar, haar een ochtend geen dienst te laten doen, en haar vergunning te geven wat te wandelen in de omstreken van de stad. Maar nu komt het ellendige van de geschiedenis; sinds dien ochtend hebben wij haar niet teruggezien, al heb ik alles gedaan om haar te laten opsporen. Het eenige wat ik te weten ben gekomen is, dat de Duitsche wacht voor het gebouw haar dien ochtend heeft heen en weer zien loopen, alsof zij weifelde haar wandeling te vervolgen, maar daarna is zij gegaan in de richting van de Keijzerlei en voor goed verdwenen. En
nog eens, alle nasporing is vruchteloos geweest’.
Marius had in de diepste ontroering dit verhaal van den directeur aangehoord. Rond hem, in de weeë afmosfeer van het hospitaal, waar in een hoek, achter een tochtscherm een zwaar gewonde, die in koortsen ijlde, te steunen begon als in doodsstrijd, scheen alles nu te wentelen, het was alsof hij bezwijmen ging.
| |
| |
De directeur zag hem verbleeken en noodde hem te zitten, terwijl hij hem een stoel toeschoof. Marius ging zitten en in de eerste minuten sprak hij niet. Het was hem alsof een ijzige kilte tot in zijn gebeente doordrong, en hij had de gewaarwording als van doofheid, die vooral zoo ondergaan werd, toen hij stil aan weder geluiden om zich heen opnam, het gekreun van den koortsigen gewonde weder hoorde en dan al de trieste hulp en de vertroostingen van de verpleegsters en verplegers rondomme bij de vele bedden.
Toen hij zich geheel vermand had, vraagde hij den directeur nog enkele inlichtingen, aangaande den strijd voor Antwerpen, en waar hij wel dacht dat Vincent Lemair gevallen was:
‘Het stond meen ik in den brief’, antwoordde de directeur, ‘ik weet dat niet precies meer’.
De woorden gonsden als door en om Marius heen, hij besefte nauwelijks:
Hier, hier te midden van deze ellende der gewonden, in die groote, hooge zaal met het bleeke licht, hier was Louise geweest, hier had zij gewerkt, tot voor enkele dagen nog en toen was dat vreeslijke gekomen? Hij herdacht Vincent, zag vagelijk in zijn herinnering diens gelaat, zijn forsche gestalte, hij was dood en waar dwaalde nu Louise?
‘Blijf maar kalm even zitten’, hoorde hij, als achter een voorhang den directeur zeggen, ‘ik moet nu even naar de operatiekamer’.
En Marius bleef zooals hij was, leunend in zijn stoel als door smart vernietigd. Een paar verpleegsters, die daar waakten, kwamen een wijle rond hem heen staan en spraken hem nu en dan toe, en hare stemmen deden hem wat tot zich zelven komen, terwijl hij als werktuigelijk verzekerde: dat het al weder beter ging.
Dan kwam de directeur terug en bemerkend, dat Marius' diepste verslagenheid nu voorbij was, vraagde hij hem:
| |
| |
‘Hebt u die menschen goed gekend, de Lemairs?’
‘Ja’, antwoordde Marius na eenig zwijgen, en na een oogenblik wachtens zeide hij nog: ‘ja, het waren heele goede kennissen van mij, ook hare moeder heb ik wel bij vrienden te Leuven ontmoet, maar dat is alles al jaren geleden’.
‘Over hare moeder heeft zij mij niet gesproken’, zeide weder de directeur. ‘In het algemeen was mevrouw Lemair zwijgzaam, ik weet dat zij te lijder heeft gehad, nadat Leuven werd verwoest, maar haar bezorgdheid en angst ging hoofdzakelijk naar haar echtgenoot, de zorg voor hem moet haar bijna onophoudelijk hebben beheerscht, ik begrijp nog niet hoe zij hier zoo zonder fout haar werk kon doen’. Zij spraken nog een poos en dan in zijn ontredderdheid, die hem het helsche en afschuwelijke van den oorlog weder zoo nabij gebracht had, dacht Marius eraan heen te gaan. Wat deed hij hier nog te midden van al die zwakke, rampzalige verminkten in hunne bedden duldend gestrekt, in dien weeën geur, dat vale, hooge licht der zaal? Alles drukte hem onuitsprekelijk. De gedachten ordenden zich niet meer regelmatig in zijn hoofd en hij had nog slechts één begeerte, heen te gaan en dan daarbuiten te zwerven en te zoeken... Wat? Vagelijk voor oogen kwam hem Louise's gelaat, haar gestalte. Daar was iets lokkends in bij veel ellende, die in hare schoone trekken was geteekend. En nu, alsof hij het niet dadelijk wilde bekennen, voelde hij in zich vaster worden den wil, om Louise op te sporen en dat gaf hem de kracht op te staan, en den directeur te danken en hem te verzoeken of hij weerom mocht komen, om te vragen of hij iets van Louise Lemair nog had gehoord. Dan stond hij wederom voor het gebouw, terwijl juist de lange schildwacht voorbijging, en hij ondervond opnieuw den weeën, donkeren afkeer van diens gore, grijze, bevlekte uniform, het barsche ongeschoren
| |
| |
sinistere gelaat, en van de wijze waarop zijn groote, vuile handen hielden omklemd de kolf van het geschouderde geweer.
Hij zwierf door Antwerpen.
Hij dwaalde langs de verlaten handelskaden, waar het saamgeschoolde volk door barsche wachten werd verstrooid. Overal in de stad het hatelijk verwaten bewegen van vijandelijk krijgsvolk, dat na de ontzetting van het bombardement zijn wil opdrong met bruut geweld. Hij zag de plaatsen, waar vanuit de luchtschepen, bommen waren neergekomen, en hoe de splinters door muren, schuttingen en daken waren geslagen. In de parken zwierven vermagerde, hongerige honden, die de voorbijgangers volgden. Alle huizen der voorname wijken waren met blinden en luiken gesloten. Soms ontwaarde hij heel een blok groote woningen, die door het vuur der granaten waren verwoest of verbrand; alleen de vale, geblakerde muren, sommige half ingestort, stonden nog in het doffe wanhoopsgebaar van de wijd gapende gaten der vroegere deuren en vensters...
Antwerpen was dood, en waar hij ging, langs de geteisterde Schoenmarkt, de Groenplaats, waar de punhoopen nog warm aanvoelden na den verwoestenden brand, langs de uiteengereten voorgevels van groote huizen de verlaten plantsoenen met de herfst-boomen vol gelend blad, dat traag en triest neer-schommelde, nergens een spoor van de vrouw wier beeld weer was gerezen voor zijn geest, en die hij zocht. Laat in den namiddag in schemerdonker kwam hij doodelijk vermoeid terug in zijn hotel. Een doffe spijt was in hem gevaren. Honderden malen terwijl hij somber voor zich uitziend, aan tafel zittend zijn middagmaal at, moest hij zich allerlei mogelijkheden denken, allerlei wat gebeurd kon zijn, zich in eindeloos moeizaam peinzen en mijmeren weer brengen in zijn
| |
| |
vermoeide gedachten. En ook in den slaap bleef dit alles en verglipte en mengde zich en keerde weer met altijd in het werkelijke, de leegte, het raadsel, de eenzaamheid...
De volgende dag was een Zondag. Hij was op de gedachte gekomen om in de morgenuren naar Lier te gaan. Het was naar de omstreken van Lier, dat Vincent kort na het uitbreken van den oorlog had moeten wijken.
En nu beving een vreemde drang om zoo snel mogelijk naar die stad te komen, hem gelijk een koorts. Hij wist dat Lier ontzettend van den oorlog had geleden, toen aan de oevers van de Nethe de Duitschers hun overtocht met duizenden dooden hadden betaald maar toch, hij vermoedde, dat vele huizen nog ongerept waren, en ook: Vincent was daar gesneuveld. Misschien, in smartelijke verlatenheid, was Louise daarheen gedoold, had zij aan den overkant van het water met altijd die eene tergende, wanhopige begeerte: de plek te vinden waar hij gevallen was, de oude loopgraven afgezocht, gespeurd tusschen de tallooze graven van gesneuvelden, daarginds langs de wegen.
De ochtend was zonnig en helder terwijl hij geraakte buiten de stad. In het vroege, witte licht vond hij de wegen eenzaam. Tot Mortsel toe was er langs het plaveisel geen enkele boom meer, alles was er omgehakt en zoover het oog zien kon, waren de landen kaal en vol puntige stukken hout, verraderlijk rijzend uit tallooze kuilen. In die verwoeste landen klonk geen geluid. Een zwerm kraaien vloog op bij zijn nadering en wiekte heen met trage vleugelslagen.
Maar nog verder buiten Antwerpen was het geboomte gespaard.
En zoo verliep nu de weg van glanzend gele en rosse kleuren der half ontbladerde, hooge boomen, waardoor de helle najaarszon zoo durend straalde met vaste, bleeke schittering.
| |
| |
Eenmaal keek Marius achter zich. De streek der kale landen met de eindelooze rijen gepunte palen, uit de wolfskuilen spitsend, de velden vol metalen warrigheid van stekelige, grijze en bruin geroeste draden, waartusschen het uiteengerakelde puin der opzettelijk vernielde woningen, die streek was lang voorbij. Maar nog kon hij de zwart gebrande muren van Mortsel zien.
Rondomme had de oorlog allervreeselijkst gewoed.
Tusschen het zware, gehavende hout om stille buitenplaatsen, op de doorschoten boerenhofsteden, kwam geen levend wezen. Omtrent de schemering der lage struiken die bij de greppels stonden, achter ontredderdheid van ijzerdraad, balken en planken lagen de graven van soldaten. In de kwijning van de schaduw der appelboomgaarden zag hij de felle kleur van gele asters op een graf. Dat was een weinig boven den drassigen grasbodem verheven en in de zwarte aarde hadden de boeren een kruis gestoken, waarop een soldatenkepi hing met roode boordsels en het nummer van het regiment.
Maar hij lette weinig op dat alles, de weg en de velden lagen vol diepe kuilen er door de bommen ingeslagen en vele boomen waren op verschillende hoogten door kogels versplinterd of in granaatvuur geheel vaneengereten, de blanke vezels rond den stam verspreid, en wat daar nog van over was, geleek een waaier van uiteengevallen, gescherpte spaanders, saamgehouden bij de wortels.
Voort ging hij, waarom gedraald bij al dit schriklijke, voort moest hij, voort. Een smartelijke gejaagdheid dreef hem aan.
Soms werd de rij van boomen ijler en straalde de zonnige hemel met stekender, pijnlijker gloed. De enkele dorre, gele bladeren aan neerhangende, half versplinterde takken wiegden en trilden fel glanzend, en huivering voer door zijn wezen, wijl hij heel de
| |
| |
vernietiging nu zoo wreed werkelijk, en als veel nabijer nog zag.
Hij had een arm kreupel meisje, dat met een kruk liep ingehaald, een klein jongetje ging naast haar. Hij zag haar teedere schouders schokken onder de dunne lichte blouse en de hulpelooze slingering van haar jong lichaam, hij hoorde haar snikken en hij zag hoe de tranen langs haar bleek gezichtje gleden, ook het jongetje schreide.
Een pijnend medelijden was in hem gekomen, hij wilde iets doen voor het meisje, haar helpen als het kon.
‘Waarom huilt ge, meiske?’
‘Ach, mijnheer, ik hebbe daar juist gehoord dat mijn vader dood is’.
Marius zweeg en ging heel die ellend in zijn gedachten na.
‘Is uw vader gesneuveld?’ vraagde hij nu.
‘Ja mijnheer, bij den terugtocht uit Antwerpen’.
De deernis overmande hem en hij wist niet wat te zeggen, terwijl hij het meisje luid hoorde snikken en naast haar voort bleef loopen: totdat zij zelve weder begon:
‘Ja, het is niet te dragen, mijnheer, en nu ben ik met mijne moeder en broertje alleen, en werken kunnen wij niet, alles is hier verbrand’.
Zij verhaalde nog van den grooten nood in Lier, waarheen zij gingen, zij waren met zoovele anderen een poos in Holland gevlucht en sinds enkele dagen teruggekeerd, hun huis bleef gespaard, maar geplunderd was het toch, zij hadden niets meer.
Hij vraagde haar hoe het kwam, dat zij met een kruk ging.
Een ongeluk, jaren geleden, op de fabriek. Ach, maar haar kreupelheid, die telde zij niet.
Hij zag haar schokkend gaan, het stille, havelooze knaapje naast haar en zij ging voort zacht en weenend te klagen, terwijl hij met hen verder schreed.
| |
| |
Tot op verren afstand bleef de weg eenzaam in het schitterende, witte najaarszonlicht. Alles wat hij aanzag was onrust en rampspoed, ondraaglijke gejaagdheid geworden en van vreezen en jammergeluiden vervuld, en ook het zachte snikken van het ongelukkige fabriekskind klonk hem als een lang en onophoudelijk heftig weegeklaag.
Wat kon hij aan dezen bitteren nood veranderen? Voorts moest hij, verder, verder, de weg was nog lang. Toch deed iets hem dralen, alsof hij één geworden was met hun ellendigheid en deze door zijn bijzijn moest helpen torsen. Totdat hij plotseling haar een geldstuk gaf, snel zijn weg vervolgend, er niet op lettend hoe zij hem dankte. Even troostte hij: De vijand zou zeker verdreven worden en dan kwamen er betere tijden.
Hij keek nog eenmaal om, zij liepen altijd door en het was hem alsof om die beiden een licht glansde, zooals hij het nog nimmer gezien had...
Eindelijk kwam hij bij de kromming van den weg, waar onder hoog en oud geboomte een verlaten buitenplaats stond.
Hij wist niet wat hem er toe dreef de stuk geslagen poort, met de afgebroken en verkromde ijzeren staven, door te gaan, volgend de laan naar het buiten toe.
Rondziend trad hij tusschen de zware stukken hout, door de granaten van de boomen afgescheurd. Langs het dak was een weggerukte, dikke stam gegleden, en in de aangrenzende lanen lagen de takken en de witte houtsplinters dicht opeen.
In de muren hadden de geweerkogels lange groeven getrokken, zoodat de roode baksteen en de witte pleisterlaag in poeder langs de muren was gevallen. De deuren waren opengebroken, ook de hooge tuindeuren van een groote kamer achter in het huis gelegen, stonden aan, en wijl aan deze zijde in den tuin vele
| |
| |
boomen geveld lagen, scheen het daglicht onbevangen in die kamer.
Hij keek naar binnen.
De meubels nog met witte hoezen er om heen gestrikt, en roet-en-puin-bestoven, stonden wanordelijk naar een kant bijeengeduwd. Op den kalen, marmeren schoorsteen glinsterde gebroken glas, de vloer lag met stroo bedekt. In een hoek van de zoldering was een groot gat geslagen waardoor vale schemering viel.
Onbedwingbare weerzin beving hem, haastig trad hij achteruit om den straatweg weder op te gaan.
Aan den anderen kant van het huis, in den gelen gloed van het welkende loof der zware, geteisterde kastanjeboomen, zag hij toen, bij een houten bank, omtrent een rozenperk, een ouden tuinspiegel staan.
Een paar schuwe lijsters vlogen op met verschrikt misbaar, en dan stond daar in de wijde stilte de verweerde, glazen bol, op roestigen, metalen drievoet nog ganschelijk ongerept den dag te spiegelen.
Hoeveel vredige jaren had hij hier wel gepronkt, al lichte en donkere dagen van elk getij.
Wat beklemmende doom van onzegbare triestheid hing er omhenen, om zijn uitgeleefdheid, zijn nuttelooze, leelijke onnoozelheid.
Marius schreed er heen.
Het glas was naar den straatkant toe het minst verweerd en het spiegelde den weg, die in een flauwen boog aan weerskanten wonderlijk grillig en in verwarde en verkromde verschieten uiteengeduwd zich toonde. Aan den anderen kant vlakten de vele zwarte of grijze, gerimpelde plekken, waardoor groenige aanslag schemerde.
Dat was de vocht van donkere winters met eindelooze, lauwe regens en ijs en sneeuw die langen tijd hem dekten. Soms deed elken dag de zon een deel versmelten, en bij het opvriezen werd het witte kruintje kleiner en brozer en kon hij weer iets van den
| |
| |
bleeken winterhemel zien, en ook een enkele, fel tintelende ster tusschen de kale boomtakken. Hoe lang waren de nachten, er was daags maar weinig licht om te pronken. Met elken voorjaarsdooi wen het laatste weeke sneeuwhoopje zacht omlaag gleed, was zijn luister verminderd, al kaatste hij getrouw de blijde glinstering der gezwollen twijgen, de dikke, glimmende knoppen der kastanjeboomen en de teere waden van het nieuw ontloken loof.
Maar in heel zijn roestige ontredderdheid spiegelde hij dan nog en toonde aan alle kanten de triestheid van den gelen afschijn der groote, vijfvingerige bladen binnen dezen tuin der rampen.
In den vredigen zomertijd, lang geleden had hij ook het beeld der roode rozen weerspiegeld, terwijl de insecten zoemend zwierden in glinsterende lijnen. Hij had jaar na jaar op den straatweg het volk gezien, dat te beegang liep, naar het kleine kapelleke van Lier, waar het bidden ging bij het graf van een heilige tot genezing van allerlei kwalen. Hoe zij dan kwamen van overal in 't ronde en van Antwerpen ook, één gonzende bedrijvigheid midden in de wemeling van het stof te wege.
Gindsch grasveld had hij uitgekaatst en ook de kindertjes in witte jurken die er stoeiden en speelden den zonnigen morgen en in den middagstonde achter de schaduw van het huis.
Ook had hij de ouden zien zitten op de bank naast dat grasveld en het ouderwetsche tuingerei waarop het theeblad stond en het gelige lichtje in het vierkante komfoor met de wanden van doorschijnend wit porcelein, waardoor tafreeltjes zichtbaar werden: een bruggetje met een visscher, een molen bij de vliet...
En dan was de dag drukkend geweest en in den namiddag kwam een zwaar onweer en de regens hadden hem omgutst en helder afgespoeld, terwijl de violette bliksems in de druppels glinsterden en dorre twijgen
| |
| |
en bladeren op hem nedervielen, wen door de boomen de rukwind voer.
Maar voor zonsondergang was het rustig weder en hij ving de stralen van een roode zon, diep aan de kimmen, terwijl nog enkele druppels, in het gebladert tikten dien laten vochtigen zomeravond.
En eindelijk was de oorlog gekomen en het nimmer zwijgende grommen van het kanon dat altijd, altijd nader kwam, zoodat de grond ervan dreunde en de glazen bol op den drievoet rinkelde. Het was herfst geworden en het vreeselijkste deel van den oorlog kwam, de vlucht der bewoners uit het huis, het rosse schijnsel van vele branden aan de kimmen waar hoog de vlammen laaiden, terwijl de aarde golfde van de zwaarste kanonslagen. Er kwamen havelooze, rampzalige vluchtelingen en dan duizenden, duizenden soldaten en een verward gedruisch van stemmen, stalen geratel van kanonnen, van wapens en gepantserde krijgswagens die voorbijdaverden.
Overal rondom hem waren met helsch gekraak de jankende granaten in het hout gevallen en de gierende kogels troffen de soldaten langs den weg in den tuin waar ze zonder geluid ineenzonken en stierven, of steunden en om hulp kermden. De bolle tuinspiegel had het al weerkaatst.
Maar geen kogels, noch afgerukte stammen of granaatsplinters hadden hem aan scherven geslagen. De oorlog was verder getrokken, sinds weken gromden de kanonnen wijd weg aan den einder...
Weer keek Marius rond in den tuin, de lijsters waren teruggekomen, ze liepen driftig met snelle pooten en zochten in te hoop gewaaide bladeren dicht bij een perk hoogopgeschoten gele, bleek rose en paarse immortellen, waarvan de bloemen neerhingen aan de harde, gekromde stengels. Hij trad er op toe, liet zijn vingers door die droge bloemen gaan, dan plukte hij een handvol.
| |
| |
De stugge, stekelige bladen roerden elkander met dor geritsel en hij huiverde toen hij in den tuinspiegel zijn vage gestalte zag, bukkend over de immortellen. Scherper turend kon hij in het glas meer en verder nog zien en nu ontwaarde hij twee wezens, die gelijk beelden roerloos schenen te staan aan den ingang van een hooge, smalle dreef onder zon-door-zilverde berken.
Marius wendde zich opeenmaal om heen te gaan, en een eindelooze mistroostigheid sloop in zijn wezen, toen hij het kreupele meisje en het jongetje herkende in een laan tegenover het huis.
Een oogwenk waren zij nog zichtbaar, het was alsof de uitstraling omtrent hunne rampzalige wezens nog meerderde in het witte herfstlicht, totdat zij onverwacht op een pad terzijde van laag geboomte verdwenen...
Gelijk een doom begon de gele gloed onder de kastanjeboomen hem te drukken, hij voelde de harde bladen der stekelige bloemen als een kwelling in zijn handen en weer joeg de gedachte aan het rustelooze verder moeten trekken hem naar den straatweg voort.
Hij begon, na een wijle van driftig verder stappen, aan het einde van den weg, verwarde massa's huizen en steenstapelingen te ontwaren, maar de afstand was nog te groot om alles duidelijk te onderscheiden. Hier waren er breede, diepe kuilen in den weg, en de boomen ook waren er erger gehavend door het vuur der granaten. Hij naderde de overblijfsels der leuningen van een brug, en daar stond hij voor een waanzinnige verwoesting van door opzettelijke ontploffingen aangebrachte belemmering. Heel de steenen brug als uiteengespat, half dempend het modderige water beneden, daarnaast een overgang van ruw hout en op den achtergrond een straat van schriklijk gehavende huizen. Dit was Lier. Hij ging over de houten brug en trad in de straat vol uitbundigheid van zonlicht,
| |
| |
dat heel die krankzinnige ontreddering fel overstraalde. In Lier begonnen de vluchtelingen terug te keeren, en er was weinig verkeer van voetgangers over de keien vol puin en fijne glassplinters. In de ramen bleef bijna geen ruit die niet gebarsten was of wel geheel uit het hout geslagen. Een gruwelijke, bitter zoete geur van brand en smook en roet en ontbinding tochtte van uit de ruines der huizen, die in het granaatvuur verbrand, slechts muurbrokken vol gaten, zwarten aanslag en glinsterend verkoolde balken, deuren en raamkozijnen vertoonden. Onwillekeurig moest hij denken aan de verschrikkingen die hij te Leuven had meegemaakt, maar daar was hij midden in het uur van verwoesting van brand en moorden zelf geweest, hier was de orkaan van den oorlog uitgewoed en dit had hij achtergelaten. Soms zag hij in die verbrande huizen boven op het puin binnen de zwart besmeurde muren, menschen staan, die van daaraf als verdwaasd keken naar de hopelooze vernietiging van alles wat hier eens hun veel gekoesterd eigendom was geweest. Hun tafel, hun stoelen in de huiskamer, hun haardstede, hunne kasten en laden, heel de ongerepte intimiteit van hun rustige interieur, dáár, binnen die nu wankele muren, had het gestaan. En zoo draalden zij op het stinkende, natgeregende puin, en ontwaarden niets meer dan walgingwekkende resten. Hoe meer hij naderde tot in het hart der stad, hoe schriklijker al die verwoesting hem als met doode oogen aanstaarde.
Of hij al ging binnen het kapelleke der beegangers, of in andere, grootere kerken, alle verwoest en door kanonvuur uitgebrand, of hij trad over het gehavende marktplein, en dan het noodbruggetje langs dat nu de oevers der Nethe verbond, of hij buiten Lier ter andere zijde overzag de wijdgestrekte watervlakten der overstroomde landen, of langs de oevers der rivier in drassige weiden de wijde trechters der granaat- | |
| |
kuilen ontwaarde, half met modderig water gevuld, het was waanzinnige ontreddering en rouw te allen kant.
Hier lag een schoone oude gevel jammerlijk uiteengereten en de brokstukken van beeldhouwwerk in zandsteen en kunstig gesneden lijstwerk, lagen tusschen glasscherven op de puntige keien verstrooid; een magere, uitgehongerde hond met kale, zieke schoften lekte zwart water uit een goot. In de verte, nabij een toren hingen bundels telefoondraden over een versplinterden lindeboom.
En het bleef, terwijl hij hongerig het brood at, dat hij uit Antwerpen had meegenomen een zwerven door die kleine, jammerlijk geteisterde en gehavende stad, zonder dat hij eenige aanwijzing vond of eenig spoor van de vrouwen die hij zocht, terwijl soms wantrouwige Duitsche officieren der marine in auto's hem achterop of langs hem reden. Nog liep hij een eindweegs den weg naar Duffel door wijde, glooiende velden, waar gevallenen haastig langs de wegen begraven waren en waar tal van loopgraven de kale landen doorwoelden. Een enkele hofstede was in een ontzaglijk diepen trechter voor het grootste gedeelte verzonken, wat er nog van over was, hing wankel over de randen. Hij merkte verder gaand op dat in het land nog meer boerderijen bijna volmaakt in puin geschoten neerlagen te midden der overblijfsels van boomen die er omheen hadden gestaan.
De dag verging, meer en meer begon hij na die eindelooze omzwervingen het nuttelooze en dwaze van zijn pogingen te beseffen en moedeloos besloot hij naar Antwerpen terug te keeren.
Maar wederom in het geteisterde Lier, dwaalde hij er nog geruimen tijd een goed deel van den namiddag door die vernielde straten alsof hij er niet van scheiden kon... Hij kwam in het Noord-Westen der stad langs een watertje of een klein grachtje, dat weinig schijnbaar van het kanonvuur te lijden had
| |
| |
gehad. Op een bordje las hij den naam van het grachtje: Mosdijk. De meeste gevels achter het ijzeren leuninkje langs het water, schenen ongerept, al droegen sommige de sporen van machinegeweervuur, en al waren alle vensters, voor zoover zij niet aan scherven lagen op het plaveisel, gebarsten. Het scheen een heel oud buurtje. Tusschen de voegen der klinkers voor de huisjes groeide het mos. Zulke stille plekjes had hij er vroeger toen hij met Miel zwierf door België, vele in kleine plaatsen gezien en dit door den oorlog gespaarde deed hem denken aan de rustige, droomerige binnenplaatsen van kloosters die hij kende, of van hofjes waar begijntjes woonden. In enkele dezer huisjes was naar hij zag aan de opschriften boven de deuren kant gemaakt en hij moest denken aan wat Van Damme hem indertijd verteld had van een nicht die te Lier woonde bij een kantwerkster aan huis.
Een oogwenk werd zijn aandacht van dit stille, midden in zooveel verbijsterende verwoesting, afgeleid door verscheidene automobielen van den Duitschen etappendienst, die zwaar beladen door de breede straat, waarop het grachtje zag, met felle gonzingen, in blauwige benzine dampen gehuld, voortjachtten, zóó dat heel de omgeving er van dreunde.
Marius, vanaf die stille plek, kon niet nalaten die monsters te bestaren, zooals zij daar tusschen de ruïnes en puinhoopen door zich wrongen naar een ver doel, misschien wel heel naar Zuidelijk Vlaanderen waar zoo schriklijk werd gestreden. Hij bleef nog een wijle turen naar de dampen die ijler en ijler optrokken boven de droefgeestige uitkartelingen der verbrande muren en wendde zich dan weder om, teneinde over het stille grachtje verder te gaan.
Op dat oogenblik kwamen uit een smal steegje, vlak naast het huis waarvoor hij stond, twee duistere wezens langzaam geloopen. Het was een klein gebogen vrouwtje met een doek van zwarte kanten
| |
| |
over hare bijna witte haren en een wollen doek over haar schouders. Marius zag niet dadelijk de groote, magere vrouw, die aan den eenen arm een mand droeg en met de andere het oude dametje steunde, maar toen zij, nader gekomen, hem ontwaarde en hem aanzag, terwijl zij plotseling stilstond, herkende hij Louise Lemair.
|
|