| |
| |
| |
Zevende hoofdstuk
De calvarie der zeventig.
I.
Het was omstreeks tien uren in den morgen, toen plotseling een ruw gestommel onder aan de trappen door het huis verhalde, zij hoorden nu ook het rauwe geluid van een onderofficier. Van Damme die naar beneden was gegaan, sprak met hem, en weldra klonk zijn stem naar boven de trap:
‘Allen moeten beneden komen. Komt allemaal in de voorkamer’.
Kreunend van ontzetting droegen de vrouwen de kinderen mee; en daar stonden zij dan met hun twintigen allen in het benedenvertrek. Voor het huis trappelden paarden, door soldaten in toom gehouden. De onderofficier kwam binnen, een grove, kort gebouwde kerel, met blonden stoppelbaard en stekende, felle, blauwe oogen, zijn vuil besmeurd gelaat was bezweet. Hij zette zijn helm af en droogde zich met een zakdoek.
‘Bringt sofort fünf Eimer Wasser für uns und die Pferde. Schnell!’ commandeerde hij kortaf; hij stond in zijn goor grijze uniform midden tusschen de groep op het fijne tapijt met zijn stoffige, hooge laarzen. Nogmaals nam hij zijn zakdoek en veegde zich over het gelaat en Marius moest letten op zijn lange, glanzend-blonde oogharen.
‘Bringt auch Gläser’, beval hij nu, toen de emmers
| |
| |
buiten op de stoep waren neergezet. Maar toen de glazen gebracht waren snauwde hij Van Damme toe:
‘Trinke ein Glass aus jedem Eimer!’ En Van Damme dronk.
Marius zag hem het ijskoude water drinken, en toen hij poosde een oogwenk, riep de Duitscher hem dadelijk toe: ‘Schnell, wir haben keine Zeit’.
Marius begon in zijn jas naar zijn paspoort te zoeken om het den onderofficier te toonen en vrijheid te vragen voor hen allen, maar hij vond het niet, hij herinnerde zich het in den binnenzak van zijn overjas te hebben gestoken. Nu wilde hij spreken, maar dat kon hij niet. Zijn tong lag als verlamd in zijn mond en geen woord kon hij uitbrengen. Toen hij de kamer uit wilde gaan hield een soldaat hem ruw tegen.
Plotseling, nadat hij zoo een wijle midden de anderen had gestaan, terwijl alles rondom hem als in vurige cirkels bewoog, waarin hij soms het gekletter hoorde van wapens, van de ijzeren bitten der paarden, commando's buiten in de straat, zag hij een hoofdofficier te paard voorbijgaan, en deze riep den commandant der soldaten iets toe.
Onmiddellijk daarna kwam de onderofficier binnen de kamer.
‘Allen heraus!’, snauwde hij. ‘Sie müssen alle mit nach dem Bahnhof; da werden sie frei sein!’
En zoo stonden zij nu plotseling midden op straat, waarin verscheidene huizen knetterend brandden. Naast hen reden de soldaten, te paard aanvankelijk, maar weldra bevonden zij zich met hun twintigen: mannen, vrouwen en kinderen tusschen een troep van veertig landstormmannen waaraan zij waren overgegeven door de ruiters.
Zij liepen nu als een havelooze kudde door de straten waar het brandde.
De mannen droegen de huilende kinderen, de vrouwen liepen weenend naast hen.
| |
| |
Marius kende den weg naar het station heel goed, maar nu gaf hij zich geen oogwenk rekenschap waar hij zich bevond. Hij trad met de anderen mee, midden de soldaten met hunne geschouderde geweren, waarop de bajonetten. Soms raasde in hotsende vaart een grijze auto, vol officieren, langs hen voort. Er lagen op de drempels van huizen waarin juist brand gesticht was, en waar de vuile, vette rookwolken door deuren en venster walmden, de roerlooze lichamen van doodgeschoten burgers. Ook in de straten, naast de trottoirs lagen de lijken soms in wijde plassen glinsterend bloed. Hij moest er vol walging en doffe, verbeten razernij naar kijken en heel de verschrikking van een korte vervolging, van de moordende schoten, heel dichtbij gelost, zag hij soms nog op de bloedige, bezoedelde gelaten der dooden. De verstarde oogen, de monden lagen open. Hij dacht eraan dat die lijken misschien nog warm waren, dat er in sommige lichamen nog leven kon zijn. Deernis en razernij wrongen zich in zijn ziele om. De gedachte aan de beloofde vrijheid op het station had hem niet gerustgesteld, maar de anderen spraken hoopvol tegen hunne vrouwen en zij susten de anderen: ‘Wees maar niet bang meer, straks aan de statie zijn wij vrij!’
Midden in een breede straat bij het station, brandde uit een gebarsten, zware gaspijp een hoog opspuitende, geweldige vlam, die zich tot aan de bovenste verdiepingen verhief. Hier dreef een lichte wind de rook van een groep laaiende huizen laag langs de steenen, en de soldaten weken uit voor den verstikkenden gloed, en dan liepen zij op bevel in draf langs deze hel waaruit de vlammen brommend opstroomden, en waar zij tusschen den rook door, in de kamers heel onduidelijk brandend huisraad vermochten te zien. Marius kon zich soms kleine bijzonderheden in zijn denken brengen, kleine tafereelen waarop zijn verschrikte geest telkens even poozen moest. De glinsterende glassplinters en
| |
| |
de rookende stukken hout die de straten bedekten. Een gordijn, brandend heen en weer wuivend uit een opengeschoven raam, waar alle vensters gebarsten en roetig bewalmd waren, een omlaag gedrukte, vettige, licht bruine rook, die alle uitzicht benam, gegil van ongelukkigen die uit een kelderruimte werden gedreven, een officier die een dier rampzaligen een revolver tegen het voorhoofd gedrukt hield. En dan, eindelijk, op het plein voor het stationsgebouw een afzichtelijke ontreddering. Een brandend, groot huis stortte in met een geraas van rinkelende glasscherven bonkende brokken steen en verkoolde balken, en door ramen en deur der onderste verdieping stoven gloeiende puinbrokken en vonken die ook hoog omhoog zwierden en neer vielen op de kleine groep.
Op eenmaal commandeerde de commandant den soldaten halt. Zij stonden nu voor de versplinterde spiegelruiten van het stationsgebouw en Marius kon ver in den hemel den rook en ook de vlammen der brandende stad zien. De bloemperken voor de statie waren omgewoeld, en er schenen in alle haast menschen te zijn begraven, een gruwelijke walging steeg in hem, toen hij dicht bij de plek, waar zij stonden, iets vuilbleek, niet te onderscheiden, uit de versch gespitte aarde zag geheven. Hij vermoedde de lijken van velen daar in dat perk, en hij keek vol afgrijzen naar de zwarte aarde, hoe deze onregelmatig zich hief op sommige plekken, en hij verbeeldde zich menschelijke ledematen te zien.
Uit een dichtbije, walmende straat kwam nu een nieuwe, jammerende menschengroep zich bij hen scharen, voortgedreven door een grooten troep soldaten.
‘Ganz stille stehen alle!’ klonk een commando. En allen stonden roerloos en luisterden met bonzende harten naar het schrikkelijke gerucht der instortende huizen, het geknetter van ver geweervuur en het gieren en knappen der vlammen. Uit nabije straat
| |
| |
klonk een gegil dat 't hart verkilde, dan vielen schoten.
De zon scheen fel, maar de lucht was verduisterd door den rook, zoodat het licht geelachtig geleek Overal dreef die verstikkende walm.
Marius zag slechts de grauwe soldatenuniformen in de straten, het scheen hem toe alsof de troep rampzaligen waartusschen hij stond de eenige overgebleven burgers der stad Leuven waren.
Midden deze menschen zag hij jonge meisjes en moeders met zwart bezoedelde gelaten, verwilderde, wijd open gesperde oogen en losgeraakte haren, die schreiende, kleine kinderen tegen zich aan gedrukt hielden. Een afschuwelijke geur van schroeiïng en onreinheid steeg uit dien zweetenden menschentroep op, waartusschen de gore lederlucht van de uitrustingen der soldaten zich mengde. Bijna allen waren blootshoofds, het scheen alsof elkeen zonder waarschuwing uit huis was gedreven.
Plotseling klonk dezelfde bevelende stem:
‘Frauen und Kinder rechts. Männer links!’ Een jammerlijk geween steeg op uit de groep, toen vermoed werd wat er ging gebeuren. De vrouwen krampten zich snikkend, krijschend, smeekend aan de mannen vast, die hen omvatten.
Maar een nieuw en onverstaanbaar commando verhalde wreed als een kaakslag, en nu kwamen dadelijk de soldaten en begonnen de vrouwen en kinderen van de mannen te scheiden.
Marius zag Mary van Damme met hare kinderen half bezwijmd tegen Van Damme vastgedrongen, en toen de soldaten kwamen, krijschte zij, met vochtig glinsterend gelaat en smeekte heesch van angst en vertwijfeling. Hoestend gebaarde zij tegen de soldaten. Beider gezicht was bleek, door rook beroet en vervallen als van doodelijk kranken. De kinderen ook gilden wanhopig van angst, het was een weeklagen dat Marius met den bittersten haat vervulde. Hij hoorde
| |
| |
wederom commando's: geen afscheid mocht er genomen worden.
Dra hadden de soldaten de vrouwen en kinderen bijeengebracht en hielden hen in hun midden, alles was zóó snel geschied dat bijna geen woord tusschen de scheidenden was gewisseld. Maar de vrouwen en meisjes schreeuwden vertwijfeld en snikten het uit, met omhooggekrampte, ineengewrongen armen en handen, zij huilden en jammerden waanzinnig en de soldaten moesten de geweren als afsluitingen voor hunne lichamen houden om hen te beletten, dat zij naar de mannen terugliepen. Maar sommigen trachtten met woest geweld onder de geweren en tusschen de soldaten door te sluipen.
Tot nu toe hadden de soldaten met tegenzin naar het scheen de bevelen opgevolgd. Maar opnieuw klonk rauw een barsch commando als een godslastering en de soldaten grepen nu de vrouwen, de meisjes en de kinderen en duwden ze voor zich uit naar binnen het station waarvan de deuren snel werden gesloten.
Daar stonden zij de mannen, een verslagen troep van zeventig ongelukkige, door mengeling van vrees en hoop gemartelde, doodelijk ontzette schepsels. Wat zou er nu gebeuren na dit verraderlijke, zouden zij dan toch nog vermoord worden, tegen een muur gezet en doodgeschoten? Marius voelde hoe hij een bezwijming nabij was, met inspanning van al zijn krachten trachtte hij te spreken.
Hij wrong zich den mond open, maar daarbinnen in leek het alles durend verlamd, alleen een paar doffe kreten barstten uit zijn keel, maar niemand hoorde het of gaf er acht op. Alle verhoudingen van klanken, van kleuren en vormen waren monsterachtig verwrongen en schenen in hunne afzichtelijke werkelijkheid toch helsche drogbeelden gelijk, alléén de moordende angst, de gruwelijke, verscheurende angst bestond.
| |
| |
Langen, langen tijd moesten de mannen van Leuven hier blijven staan. Marius kon niet denken aan de beproeving van eigen lijden, hij staarde een na een de anderen in de vreesverkrampte, vuil besmeurde gelaten, vochtig van tranen, en als hij dan de grijsgrauwe, beslijkte uniformen der soldaten zag, de overtrokken helmen, de bemantelde officieren met de harde, gerimpelde gezichten, allen met de stormbanden onder de kaken, dan was het hem alsof hij in nooit gekende wisselingen van heftige walging en dolzinnige woede zijn zinnen zou verliezen. Maar niemand zeide een woord, allen stonden gedwee als schapen, die weldra zouden worden geofferd, want ondanks alles wisten zij dat het geringste verzet hun snelle dood zou zijn.
Vanaf het plein zagen zij dan hoe de soldaten met brandbommen de nog gespaard gebleven huizen in brand staken en hoe weldra ook dit stadsgedeelte met de schoonste woningen in één ontzaglijke, warrige massa van grommende, knappende vlammen werd verteerd, hoe de wit gloeiend gebrande muren met daverend gerommel in stroomen van vuur en roetig omhoog gestuwde vonken langzaam instortten, zoodat achter de nu ontstane, opene plekken, tusschen den immer durer den brand een nieuw en schrikwekkend vergezicht opdoemde in de hooger gelegen gedeelten der stad, waarboven nieuwe, vettige kolommen zwarten rook en later de woeste, wreede vlammen naar den hemel reikten, zoodat het scheen alsof heel Leuven aan alle windstreken te gronde ging.
Zoo stonden zij tot het midden van den dag. Enkele mannen waren ineengezakt en binnen het station gedragen. Dan, uit een plotseling nabij gestoven auto, boog een gebrild officier zich naar den commandant der soldaten, en heen daverde de auto weer in woest losbarstende vaart, tusschen de rookende puinhoopen dra verdwenen.
Enkele honderden soldaten kwamen nu snel uit het
| |
| |
station geloopen, zij verdeelden de mannen van Leuven in groepen van vier en zes, naast die groepen plaatsten zich aan beide kanten een twintigtal soldaten, en nu werd hun bevolen den straatweg naar Mechelen te loopen.
Over de heuvels gingen zij dan achter het station, en in helsche grootschheid stonden de lugubere tafereelen van brand en moorden achter hen wanneer bij een kromming van den weg achter de soldaten het verschiet zichtbaar werd tusschen geboomte door.
Even voor zij heen gingen, had een hunner het gewaagd te herinneren aan de belofte hun gedaan, dat zij bij het station in vrijheid zouden worden gesteld, maar snauwend werd hem bevolen te zwijgen. Zij hadden geloopen, zonder poozen, durend voortstappen voortsleurend de afgetobde leden, over de door kanonnen vernielde straatsteenen, op sommige plaatsen door granaatvuur vol diepe kuilen, terwijl op die plekken de boomen uiteengereten of versplinterd neerlagen.
Er hing een grauwe wade van diepe droefte, van eindeloozen weemoed onder de vernielde boomen, over de eenzame glooiïngen der akkers van het landschap. De tocht ging langzaam tusschen al die ontreddering. Soms klonk dof een klacht, een snik, en de rauwe stem van onderofficieren naar de schuwe gevangenen. Een enkele maal werd halt gehouden en moesten allen roerloos blijven staan. Zij raakten op een landweg, die tusschen de glooiende velden doorslingerde, waarboven rook van nieuwe branden.
Niet lang daarna vonden zij het lieflijke plaatsje Herent aan den straatweg in vlammen, het was geheel verlaten; sommige lage huisjes smeulden, andere geraakten door het vuur van de nevenstaande woningen in brand. Wijl het onmogelijk was tusschen het gloeiende puin en de laaiende huizen te gaan, liepen zij door de akkers en langs de hagen en vonden den heirweg naar
| |
| |
Mechelen dien zij gingen tot het dorpje Thildonck.
Kort nadat zij dit dorp hadden verlaten, werd op eenmaal halt gehouden, en wederom moesten zij roerloos staan.
Plotseling trad een officier naar voren die de meesten hunner niet hadden opgemerkt. Het was een plompe, leelijke kerel, met sporen aan bestoven, verlakte laarzen, hij gaf onverstaanbare commando's aan enkele onderofficieren, dan steeg hij te paard en reed den landweg naar Leuven terug.
Marius moest nu met de andere mannen een lange rij vormen in de lengte van den heirweg. En in zijn gemarteld denken flitste het op: Hier zouden zij worden doodgeschoten.
Hij stond op het punt in een te zinken, dan hoorde hij de stem van een der onderofficieren, die onder schelden en tieren op een ongelukkigen grijsaard wees, wien de handen op den rug werden gebonden, en die dan gedwongen werd in het straatvuil van den weg te knielen.
‘Gij ziet hem!’ riep de onderofficier uit en uit zijn ijskoude, meedoogenlooze oogen ging een minachtende, duivelsche schittering:
‘Hij is de eerste, hij zal binnen een half uur doodgeschoten worden, en dan volgen jelui!’
Nu kwamen de soldaten met touwen aangeloopen, bonden hun snel allen de handen op den rug en deden hen knielen zooals den oude op de straatsteenen.
Er was geen klacht uit de zeventig mannen van Leuven opgegaan. Zij lagen geknield en hielden het hoofd voorover, een drietal hunner, waaronder ook Van Damme's buurman, viel doodsbleek neer. Zij werden snel door de soldaten buiten den weg in het gras neergelegd, waar zij bleven. Nog enkelen konden zich niet meer recht houden, zij stortten tegen anderen aan, maar de soldaten, ziende dat zij niet geheel bewusteloos waren, hielpen hen weder op. Nog eenmaal klonk
| |
| |
de stem van den onderofficier, terwijl hij voor de rampzaligen driftig op en neder ging, en beval dat zij roerloos moesten blijven. Dan liet hij de soldaten zich opstellen zoo, dat een rij hunner met de geweren bij den voet, vóór de geknielden stond en op de zelfde wijs een rij achter hen.
Marius bewoog zich niet. Toen hij het commando hoorde en het koord voelde waarmede zijne handen hem op den rug gebonden werden, had hij willen opspringen en uitroepen, dat hij niet schuldig was, dat op niemand zou geschoten worden, maar hij lag geknield, hij wist dat hij niet spreken zou kunnen, zijn tanden bleven op elkander geklemd. Heel zijn wezen was teruggeschrompeld in een akelige bevangenis van doodsangst, die alreeds een zieltoging geleek. Hij zou de kracht niet hebben gehad zich op te heffen nu het einde zóózeer nabij was. Het was hem alsof alreeds zijn ziel zich losscheurde van zijn lichaam in schrikkelijke pijnen, wanneer hij dacht aan het steeds nader komend oogenblik, waarop het stroeve commando zou weerklinken, waarop de kogels hunne gemartelde lijven gingen treffen. En die gedachte folterde met helsche zekerheid gestadig. Onophoudelijk keerde de scherp gespitste aandacht op die eene verbeelding: hoe het zijn zou, wanneer de kogels hunne lichamen, hun hoofden zouden doorrijten en vernielen, en wat daarna in den dood misschien nog komen zou aan smarten. En zoo doorleefde hij in mateloosheid van afgrijselijke voorstelling, de gruwelijkheid van den komenden, den met ieder oogenblik nader komenden moord. Eerst zou de oude man vallen. Hij zag hem met uiteengeslagen hersens, midden het salvo vuur van dichtbije schoten zonder geluid voorover ploffen op de steenen in een stroom van bloed uit vele wonden. En dan zou misschien weer gewacht worden, en dan gelijktijdig? of een na een? zouden zij vallen. Ondanks zijn vervaardheid nam hij nu een oogenblik heel scherp alle dingen
| |
| |
waar. Op de deur van een verlaten woning waarvoor zij geknield lagen, stond in Duitsche letters met krijt geschreven: ‘Oberleutnant Heller’; hij bemerkte dat een kleine man naast hem prevelend bad, en hij herkende een priester in zijn zwarte kleed. De soldaten stonden in de rusthouding, hij vermeed het naar hen te zien, maar hij zag toch de weeë, vuil grijze kleur van hun bezoedelde uniformen, en hij hoorde het slijpend schrijnen over de steenen van hunne ijzerbeslagen schoenen, wanneer zij hunne voeten verplaatsten in het gelid. De glooiende velden, waar het gele koren onafgemaaid stond, trilden in de zonnehitte, en nu voelde hij de zon op zijn hoofd en in zijne oogen branden en hij besefte dat hij een oogwenk niet aan den dood gedacht had, die nu zóóveel nader dreigde. En onduldbaar weder voelde hij in akelige folteringen van verbeelding, hoe de kogels onverbiddelijk gingen verwoesten, hoe zij van vlakbij afgeschoten in duivelsche flikkering van korte losbrandingen, zouden uiteenslaan en alles vaneenvezelen en vernielen, heel het teere menschenlijf...
Daar klonk de stem van den onderofficier. Dan geluid van met een schok of rilling zich oprichtende, roerloos geknielden, een snik, zachte uitroepen, steunen van wanhoop. Enkelen vielen...
Marius zweeg, hij staarde als de anderen met wijdopengesperde oogen naar den grijsaard. Nu kwam de de dood, nu zouden zij sterven.
En weer in enkele oogenblikken doorleefde hij zóóvele malen den allerlaatsten gruwel. Nog hoorde hij de wreede metalen verklinking van de geweergrendels...
Dan weer een kort commando, een bevel op luider toon...
De soldaten stonden bij hen, hielpen hen opstaan, en duwden hen zacht voor zich uit over den straatweg in de richting die zij gegaan waren.
| |
| |
Moeizaam, wankelend sleepten zij zich verder. Rond hen laaide de heete Augustusdag, nauwelijks konden zij zich staande houden. Maar hoop was wederom in hen gegaan. Zij leefden, het was een duivelsch vreesaanjagen, één lange schrik geweest.
Nu duwden de soldaten hen van den weg af en zij gingen den heeten zonnigen dag door de velden. Waarheen? Zij wisten het niet.
Zij liepen langs smalle paadjes, moesten waden door plassen en beken, soms waren zij in de vlakte, dan weer in kleine dennenboschjes, in korenvelden. Marius kon, toen de zon rood in het Noordwesten daalde, zien dat zij niet ver van Mechelen waren, in de omstreken van het dorpje Campenhout. Zij kwamen er in de avondschemering zweetend, smachtend van dorst, met koortsige leden, afgemat.
In het deemster trokken zij door de doodstille straatjes, langs de lage huizen totdat zij voor de kerk kwamen. Daar stonden tegen den muur zwijgend op het gras een twintigtal mannen, de gijzelaars van het dorp.
Met hen werden zij, toen het bijna geheel donker was, in de kerk gedreven, en hun werd bevolen op de stoelen te slapen. Soldaten kwamen en deelden een stuk spek, een homp brood en water en kroezen, glazen en bekers rond. Niemand mocht opstaan, noch spreken en toen enkelen fluisterden, klonk wederom de dreigende stem, luid verhallend door de kerk, waar voorzeker nooit tevoren de wanden zulk geluid hadden uitgekaatst.
Marius trachtte in den schemer van kaarsen en lantaarns op het altaar en aan de wanden te zien of Van Damme zich bij hem bevond, maar hij kon zelfs de gedaante onmiddellijk naast hem zittend niet onderscheiden...
De uren gingen voorbij.
Door een der hooge vensters waarvan de bovenste helft was stukgeslagen, kon hij in den hemel turen,
| |
| |
waar de sterren verschenen. Maar toen de nacht dieper daalde, geleek een rosse gloed te stijgen, een gloed die soms meerderde, weder afnam, en hij begreep dat het de brander van Leuven waren die zich teekenden aan dat gedeelte van het uitspansel. Langzaam waren zijne oogen aan de duisternis in de kerk gewend geraakt. Naast hem ontwaarde hij twee kleine mannen; de een was de priester, die heel zacht fluisterend bad, aan den anderen kant nog met het hoofd achterover, in zijn stoel een halfbewustelooze, uitgeputte, wiens lange armen bijna tot op den steenen vloer reikten. Moeilijk ademde hij, met zacht rochelend geluid. Hij zag overal in de kerk de gestalten heel voorzichtig verschikken soms, om geen geluid te maken, een enkel steunde alsof hij pijn leed. Bij het licht van het altaar zag hij de wachten. Een stond leunend tegen een pilaar, met dichtgevallen oogen, de anderen lagen in stroo op de steenen en snurkten. Zwak blonk het groote, vergulde kruis waaraan de Christus hing, en daar rond heen wemelde alles vaag en als in afgebakende, zacht glanzende vlakken, waarin de altaarkaarsen, witte lijnen, omhoog zich hieven. Een na een hoorde hij in den toren de uren afslaan. Soms was hij vagelijk zich bewust, dat hij in uitputting een wijle gedommeld had, maar dan deed de schrik voor wat misschien nog komen zou, hem weer waken. Hij wist dat hij leefde, maar in welke duldelooze vreezen. Hij dacht er niet meer aan, dat het mogelijk zou zijn zich nu bij den wachter kenbaar te maken, zij hadden hem in al de vreeselijke, voorbije uren tusschen de mannen van Leuven gezien, hij was één hunner, een der verdoemden. Zelfs wanneer hij nu sprak zou hij het lot der anderen misschien alleen verergeren. Nog altijd had hij het verlamde gevoel, zijn tanden leken nog verstijfder opeengeklemd, het weinige voedsel had hij zich in den mond geduwd, en na eenigen tijd doorgeslikt, en dan haastig had hij het water doorgezwolgen. Het verkwikte hem
| |
| |
een weinig, maar nu voelde hij ook zoo schrikbaar duidelijk de vreeselijke bonzingen van zijn hart, en hoe een zware drukking in zijn hersens hem martelde. Dan moest hij in altijd wisselende orde den gang der gebeurtenissen zich opnieuw verbeelden. Gestadig keerde het, durend en met altijd nieuwe herinnering en nieuwe, benauwende voorstellingen, totdat een duizeling hem overmande. Hij wist niet meer wat er met hem gebeurde. Hij voelde zich als in een koele, donkere onbewustheid, waarin snel alles tot niets verschrompelde, in niets uiteen viel...
| |
II.
Het bleeke licht van de Augustusschemering drong in de kerk van Campenhout, toen Marius uit die verdooving tot zich zelven kwam en dra de schrikbare, wonde herdenkingen in hem keerden.
Het was nog vroeg in den morgen maar door de vensterbogen drong roode gloed van de ochtendzon en nu ontwaarde hij ook de verschrikking van den aanblik der mannen van Leuven, die in hunne goor bestofte kleederen en vervuilde, bezoedelde gelaten, overal in de kerk waakten, voorovergezakt, gebogen of knielend voor hunne stoelen.
De eveneens gebonden gijzelaars van Campenhout zaten het dichtst bij de soldaten, die nu uit het stroo waren opgestaan en waarvan er één zich door een zijingang buiten de kerk begaf. Kort daarop keerde hij terug, en naast hem liep de onderofficier.
Deze bleef een wijle als besluiteloos voor het altaar staan, dat nu goudig blonk in de pracht zijner sierselen, dan zeide hij met schorre stem:
‘Zij die hun confessie willen doen kunnen zich gereed houden’.
Dan gaf hij den priesters last hun werk te doen.
Doodstil was het een wijle in de ruimte, terwijl de
| |
| |
geestelijken fluisterend bij de ontzette mannen rondgingen.
Een vreemde, gruwelijke stemming van gelatenheid en doodsangst dwaalde in die kleine kerk. Op een vraag van den priester naast hem, had Marius het hoofd geschud, en de man was verder gegaan tusschen de overige ongelukkigen. Hij zag hem komen bij Van Damme, die bij den ingang van de kerk gezeten, het bleeke hoofd als in wanhoop in beide handen steunde. Toen hij den priester ontwaarde, richtte hij zich op gelijk een die den dood moedig tegemoet wil treden, en Marius zag hun beider hoofden te zamen nijgen en hoe de geestelijke hem bijstond. Toen het gedaan was, ontmoetten hunne oogen elkander, maar het was alsof hij in Van Damme's ontzette staren geen zweem van herkennen vond. Alhoewel heel de grauwe schriklijkheid van den dood hem bevangen hield in moordend wreede kwelling, kon hij in een wondervreemd mededoogen denken aan al de anderen, rampzalige schepsels die niets misdreven hadden en die nochtans uit hun brandend huis gejaagd, alles hadden verloren, die losgescheurd waren van hunne vrouwen, hunne kinderen, van alles wat hun in het leven nog had tot troost kunnen zijn. En nu zouden zij sterven.
Het snikken en het zachte steunen in de kerk was hem als een jammerlijk gesuis of gegons, hij hoorde het nauwelijks. In stomme, allerbitterste vertwijfeling had hij een visioen van de kleine plek met gras, waarop hij de gijzelaars van Campenhout den vorigen avond had zien staan. Op die plek zag hij de mannen van Leuven blootshoofds tegen den kerkmuur met de haren neerhangend over hunne vale, verwrongen, gore gezichten, hij zag ze op een rauw commando de gebonden handen wringen, hij hoorde het salvo, zag de stroomen bloed, de hersens, de afzichtelijke doodelijke wonden, de dof gevelde, neerzakkende, warme verscheurde menschenlichamen, die in doodskrampen verstarden,
| |
| |
dan roerloos neerlagen... voorwerpen, vleeschbrokken in lompen, gedrenkt van bloed.
Hij voelde een nieuwe bezwijming komen, maar tevens een akelig wraakgevoel, gemengd met de overtuiging van zijn machteloosheid, zijn verstomdheid. Dan gorgelde een benauwde kreet, een jammerschreeuw tusschen zijn gesloten tanden, hij hief zich op uit zijn stoel, wilde spreken toch, maar alles verging in een zonderling gegrom binnensmonds, dat de soldaten even deed opschrikken. Reeds was hij weer op zijn stoel neergevallen, en hij worstelde in uiterste walging, wanhoop en verbittering om niet in een te zinken.
De kerk bleef vol zacht geween en weeklagen, het was alsof alles wat hij met zijn te zwakke kijken zien kon, één werd in dat geluid, of daaraan nog meerdere vertwijfeling gaf. Half bewusteloos ontwaarde hij hoe soldaten van het altaar de koperen kandelaars namen en naar buiten droegen, ook de groote, hangende kronen maakten zij los, zij namen alles wat metaal geleek weg, dra bleven alleen de purperen kleeden op de trappen van het altaar, de gouden passementen van tapijten en voorhangen. Het licht van den vroegen ochtend blonk doodscher door het vernielde boograam door de hooge, bestofte vensters. En weer kwamen nu de helsche voorstellingen van het afgrijselijke, allerlaatste, van de seconde na seconde naderende terechtstelling. Hoe zouden zij sterven, zouden zij in groepen worden doodgeschoten, in ratelende salvo's, bij bijtend moordbevel?
Daar, achter hen, waren de soldaten, met den rug stonden zij, de gevangenen, naar hen toe, want zij moesten met de nu ongebonden handen hoog geheven tegen den muur aanleunen. En dan de doffe schoten en het verscheuren, het uiteenspatten van wat leefde, van waar het warme, razend angstige hart in bonsde, sidderde, en het bloed doorstroomde in teere aderen. Zou hij de schoten hooren, de wonden voelen? Van
| |
| |
dichtbij afgeschoten kogels maakten heel groote wonden. Wellicht zouden zij niet doodgeschoten worden, maar gehangen, en hij dacht aan den dood door verstikking die nog gruwelijker was...
Hij kon de torenklok vijf uur hooren slaan. Vijf langzame, heldere slagen.
Nu trad een officier binnen. Hij liep met haastige stappen en rinkelende sporen de trappen van het altaar op, hij had een bundel papieren in de hand.
Hoort allen riep hij met hooge, doordringende stem.
‘Allen hier in de kerk zijn vrij, gij kunt naar Leuven terug gaan’.
Hij riep den onderofficier bij zich, gaf kortaf enkele orders. Een kleine tafel werd op het altaar gebracht en de onderofficier moest op de vellen papier schrijven. Kort daarop maakten de soldaten de touwen los en wikkelden ze van de handen der gevangenen die als versufte wezens hen lieten begaan.
Ook Marius voelde hoe klamme, grove vingers de touwen losbonden en hoe hij zijn armen weder vrij langs zijn lichaam zag.
Maar geen vreugde was in hem wijl zij nu vrij waren. Wat zouden zij doen in de verwoeste stad? Het was immers niet mogelijk dáár een schuilplaats te vinden; ook Van Damme's huis was nu stellig verbrand. Neen, het was een nieuwe marteling door hunne beulen uitgedacht. Hij herinnerde zich een geschiedenis van een Fransch schrijver: ‘De foltering door hoop’. Ook zij zouden door hoop gefolterd worden, maar eindelijk zouden zij toch worden vermoord, als vee geofferd.
En een elk met het afgestempelde en onderteekende paspoort bij zich dacht wellicht zoo en beschouwde dat papier als een voorwerp dat de bezegeling van hun lot zou zijn. Na de laatste marteling durfden zij hunne gedachten niet meer op de toekomst richten; wellicht leefden zij over weinige uren niet meer...
In doffe stilte liepen zij tusschen de soldaten voort,
| |
| |
totdat zij Thildonk naderden. Kort voor zij het dorp binnen zouden gaan werd hun bevolen stil te staan.
Uit een huis waarop met krijt geschreven woorden stonden, die hij niet lezen kon, kwam in luid gesprek een groep officieren getreden. Een hunner riep den commandant der soldaten bij zich, sprak enkele woorden met hem; en dadelijk daarop werden den soldaten nieuwe orders gegeven. Zij verspreidden zich door het dorp, liepen de huizen binnen, kwamen niet lang daarna met de bewoners naar buiten en dwongen hen voor hunne woningen te staan.
Marius kon door de rechte hoofdstraat van het dorp kijkend heel aan den horizont, de zwarte, hooge rookzuilen van het nog brandende Leuven zien. Hij voelde, staande in de heete zon, die weer begon te branden, hoe zijn hart fel bonsde, en hoezeer honger en dorst vooral hem kwelden.
Op eenmaal, het was alsof hij met een moker op zijn hoofd geslagen werd, zoo had schrik en ontsteltenis hem opnieuw getroffen: daar had hij tusschen soldaten Louise Lemair herkend. Zij was blootshoofds, hare haren waren nog in wanorde, en zij droeg ze onder een langen, donkeren regenmantel. Zij ondersteunde hare blijkbaar zwaar zieke, oude moeder, die ternauwernood kon gaan en wier korte, dunne, grijze haren wuifden om het bleeke hoofd.
En nu, zich zelven vergetend, wilde Marius zich dadelijk bij hen voegen, om die vrouwen bij te staan.
Maar een harde slag, of stomp in zijn gezicht, hem door een onderofficier gegeven, omdat hij van zijn plaats bewoog, deed hem duizelen, en het geleek hem, alsof hij zijn bezinning ging verliezen. Alles voelde hij als in roetachtigen nevel rond zich heen wentelen. Doch dit duurde kort en hij nam waar, hoe hij allengs tot zich zelven begon te komen. In zijn ontzette denken woelde martelend de gruwelijke spijt niet te kunnen geraken bij Louise Lemair en hare moeder, haar niet
| |
| |
te kunnen bijstaan met een enkel woord, met een enkel teeken dat hij komen zou om haar te helpen, te redden misschien. En dan stelde hij zich voor, hoe zij wellicht uit haar huis waren gesleept door rauwe soldaten, want zij waren half gekleed, ongekamd en als wezenloos van schrik. Waar stonden zij nu? Wat zou er met die beide vrouwen gebeuren? De onzekerheid folterde hem meer dan zijn eigen nood.
Voor zoover hij door de rijen heen kon zien, gingen zij niet voor hem uit, en herhaaldelijk achter zich kijkend, zag hij haar ook daar niet.
Middelerwijl waren in de straat de nog overgebleven inwoners van Thildonck te saam gedreven en nu klonk weer de stem van een officier in zijn langen grijzen mantel:
‘Niemand mag naar Leuven. Allen moeten naar Antwerpen!’
Dadelijk daarna werd het bevel tot vertrek gegeven, en de driehonderd menschen liepen opnieuw den langen straatweg naar Mechelen.
Daar waren er van alle leeftijden. Grijsaards, bijna niet in staat om te gaan, vele vrouwen, jongens en meisjes en kleine kinderen die nog niet loopen konden. Een walm van onreinheid en ellende steeg uit dien troep menschen op. De mannen hadden de kleine jongens en de kleine meisjes op den arm genomen opdat de troep sneller zou kunnen voortgaan.
De soldaten dwongen hen om in groepen van tien te loopen, mannen en vrouwen en kinderen door elkander, telkens maanden zij de afgetobde gevangenen tot vlugger stap. Een doodsbleeke, zwangere vrouw dicht bij Marius gaand, begon op eenmaal te steunen, zij sleepte zich voort, ging achterblijven, maar dan werden de bedreigingen uitgevloekt, en zij strompelde verder. Plotseling kreet zij het uit en zonk ineen, bleef zacht jammerend liggen op de straatsteenen. Er werd halt gemaakt en die rampzalige, in barings- | |
| |
nooden, werd gedragen door de soldaten in een eenzame woning aan den weg; een tweetal vrouwen ging met haar mede, een wacht werd voor het huis geplaatst.
Het ging verder. Marius zag Van Damme niet meer, ook de priesters niet. Hij liep weer tusschen menschen die hij den vorigen dag niet gezien had. Dit waren mannen en vrouwen van Thildonk, die kinderen droegen en voorttrokken aan de hand in de hooge, grijze stofwolk die uit den troep omhoog steeg.
Het was toen, dat zij een half uur gaans buiten het dorp in de verte, soldaten langs den weg geschaard zagen. Toen zij naderbij kwamen, zagen zij hoe deze soldaten woest gebaarden als beschonkenen en hun scheldwoorden toeriepen. Niet lang daarna liepen zij tusschen hen door. Marius zag ze in een onafzienbare rij heel den langen weg in de richting van Mechelen.
In zijn troebele, vermoeide staren op zoovele verschrikkingen, hadden ook de soldaten voor hem gruwelijke vormen aangenomen. Hij had steeds de kwelling van hun beeld in zijn denken, en hier stonden zij weer dreigend langs den weg. De kleur hunner grijze, vervuilde uniformen, geheel bevlekt en slecht hersteld op de versleten plaatsen, was onophoudelijk als een weeë vervolging in zijn verbeelding, rond ieder zijner gruwelijke visioenen van gewelddadigen dood waarde de grauwheid dier soldatenkleederen.
Terwijl zij tusschen die haag van soldaten gingen, hoorde hij de onderofficieren schelden, terwijl zij dreigend gebaarden.
Marius begreep het, nu werden zij getart tot verzet, nu zouden zij tot wanhoop gedreven worden, en bij den minsten tegenstand zou er geschoten worden midden in den troep die, in radeloosheid zich omsingeld ziende, trachten zou heen te breken door de soldaten om te vluchten door het veld; en dan zou het moorden in gindsche weiden einden.
Sinds eenige uren had hij bemerkt hoe de verstijving
| |
| |
allengs verminderd was, hij kon zijn mond weder bewegen, hij wist dat hij wellicht weer spreken kon. En nu begon een woeste razernij in hem te groeien, hij had heel zijn uitputting vergeten schier, wellicht deden dorst en honger zijn woede nog meerderen. Zou hij wachten tot een zijner lotgenooten zich verzette? Of zou hij zelf in bittere vertwijfeling zich storten op het hatelijke, scheldende soldatenvolk, de hondsche onderofficieren?
Het schelden duurde en de troep liep door, weerloos, angstig als een kudde schapen door wild gedierte bedreigd, er ging geen klacht, geen woord uit de driehonderd menschen op, en ook Marius bleef zwijgen. Hij zag hoe een onderofficier een jongen man ruw duwde naar het midden der rij menschen waartusschen hij ging. De man, uitgeput reeds, wankelde, stortte neer op zijn knieën, stond op en vervolgde zijn weg, zonder klacht. Het was alsof de menigte begreep dat bij het minste verweer, de eerste schoten in hun midden zouden moorden. En daarom, ook om de anderen te sparen, bleef Marius zwijgen, zelfs toen hij zag hoe er gestompt werd, met kolven gestooten in de lendenen en hoe een onderofficier, een verwilderde, zijn zware, ijzer beslagen laars hard neerstampte op den voet van een grijsaard die naast een klein meisje ging, dat hem leidde bij de hand. Heel diep uit den troep hoorde hij nu een akelig gejammer. Verbeeldde hij het zich, was dat jammerend klagen de stem van Louise? Wat gebeurde er daar achter voor ontzettends? En het visioen van die beide door schrik en wanhoop verdwaasde en verwilderde vrouwen, folterde hem...
Het weder was bewolkt geraakt, en het begon te regenen, het regende meer en meer en aan de rij soldaten was geen einde te zien.
Toen werd hun opnieuw plotseling bevolen stil te staan.
Wreed als een zweepslag klonk het snauwend:
| |
| |
‘Handen omhoog, onbeweeglijk staan!’
Zoo stonden zij, driehonderd menschen met opgeheven handen een langen tijd roerloos duldend, en het hemelwater viel.
Nog een wijle liepen zij eindelijk in dichten regen langs de soldaten, maar dezen marcheerden thans zonder op hen acht te geven haastig in de richting van Leuven totdat er geen meer te zien waren en het landschap zich doodsch en eenzaam strekte in den stroomenden, lauwen zomerregen, terwijl de donder aan de kimmen gromde.
Maar Marius voelde hoe in den rampzaligen menschentroep de hoop herleefd was, en hij zelf begreep dat welhaast alle marteling voorbij zou zijn...
Totdat weer het rauwe commando hen tot stilstaan dwong. De soldaten marcheerden voor hen op, en een onderofficier kortaf riep met wrevelig geluid:
‘De mannen van Leuven zijn vrij’.
Onmiddellijk trokken de soldaten achter hen langs, en snel vormden zij zich onder de commando's tot gelederen en marcheerden naar Leuven terug...
Als in een wilde roes van vreugde liepen de driehonderd, telkens omziend, voort, zoo haastig als zij konden, er klonken kreten, men nam ook de grootere kinderen in den arm om sneller te kunnen gaan, zij zagen achter zich in den regenmist de laatste Duitsche soldaten verdwijnen en het schrikwekkend gekletter der wapenen verstomde. Het was bij Boortmeerbeek dat zij eindelijk halt hielden, velen slopen weg in de huizen waarvoor de bevolking stond.
Er was een woest geluid van vele schorre stemmen. Versmachtenden lagen bij volle emmers water geknield en zwelgden onophoudelijk. Maar nieuwe, wilde schreeuwen klonken en als in een woeste en vertwijfelde vlucht trokken zij strompelend en struikelend het dorp door, waarvan vele inwoners zich nog bij hen voegden.
| |
| |
En dan ging het verder den straatweg. De regen had opgehouden het was zwoel en drukkend in de lucht en heel aan den einder rees onder het wolkenzware uitspansel St. Rombout van Mechelen.
De uitbundige vreugde om de eindelijke vrijheid werd nu helder in hunne zielen vaardig, zij schreeuwden voortdurend wild dooreen, zij wilden hunne eigen stemmen hooren. Marius had Van Damme weergevonden en hij sprak met hem, vertelde hem van de oude, zieke mevrouw Lemair en van Louise die hij niet meer onder deze menschen zag. Maar nu eens geraakten zij midden in den troep die dreigde in vervaarlijke stuwing hen opnieuw te scheiden, dan weer werden zij dicht tegen elkander gedrongen.
Van Damme weende, hij achtte weinig op wat Marius zeide, sprak in gebroken woorden klaaglijk van zijne vrouw en de kleine kinderen, waar waren zij nu, waar werden zij heen gebracht, zou hij ze ooit terugzien?
Maar Marius met heesche stem, nauwelijks verstaanbaar trachtte hem te bemoedigen, al voelde hij dat dit leed onstilbaar was. Hij bezag de magere, vervallen trekken, waarop de doodsangst en verwildering geteekend stonden. Het was alsof de laatste uren alles in de wereld versomberd hadden tot een eeuwige troosteloosheid en zij schenen geheel veranderd of verouderd in wanhoop en vreezen en in eindeloos leed.
Maar vrij waren zij weder, en hoewel de gruwelijke bedreiging der soldaten nog achter hen was, bracht iedere stap grooter vrijheid.
Welhaast dachten zij dááraan alleen, het was hun aller, eenige, brandende vreugde.
Vooruit! Sneller! Sneller! klonken de kreten, en weder stortten zij zich voorwaarts, elkander toeroepend en aanmoedigend en ondersteunend, en pratend onophoudelijk, een jachtend gonzen van stemmen...
| |
| |
Maar bij het naderen van Mechelen bestormden nieuwe vreezen hen.
Misschien was dit nog niet het einde van al het afgrijselijke en werden zij opgewacht in de stad door andere Duitschers, die wellicht van hun komst verwittigd waren. Maar het kon ook anders zijn.
Wat, wanneer zij die bleven in de stad, wanneer de eigen Belgische soldaten, hen zouden aanzien voor den vermomden vijand?
De eerste huizen lagen stom en doodsch, en in de groene, heuvelende velden rond Mechelen kwam geen levend wezen.
Zij hielden halt en overlegden op den weg. Maar de vrees voor nieuwe achtervolging deed hen schoorvoetend toch weer verder schrijden. Dan, besloten zij, zou een groep voorop gaan, met witte doeken aan stokken. Haastig sneden zij takken van de boomen, knoopten er hunne zakdoeken aanvast, en met vijf mannen gaand voorop, die durend riepen, trokken zij het verlaten Mechelen binnen.
‘Wij zijn Belgen! Wij zijn Belgen!’ klonken de luide, schorre stemmen van hen die voorop gingen en met de stokken zwaaiden.
Schuchter bleven de anderen telkens achter, maar zij die vooruit liepen wenkten hen voortdurend toch verder te gaan.
Zoo kwamen zij in Mechelen.
De stad geleek bijkans verlaten.
Voor bijna alle vensters waren blinden en luiken gesloten, in enkele straten was gevochten, de kogels hadden lange insnijdingen in de muren gemaakt en vele vensters waren gebarsten en met planken dicht gespijkerd. De straten vol puin en glassplinters waren vochtig nog van den regen, maar de warmte scheen wederom te meerderen, naarmate de wolken uiteendreven en de ochtendzon doorbrak.
Zij liepen eindelijk aan den voet van St. Rombout
| |
| |
op het marktplein, waar een menigte burgers bijeengeschoold stond. Dra hadden zij vrienden en kennissen onder hen gevonden, die hen in hunne huizen noodigden. Marius en zijn vriend waren te uitgeput dan dat zij konden antwoorden op de vele vragen die hun werden gedaan, zij konden niet anders doen dan afgemat neer zitten in de stoelen die aangeschoven waren en het voedsel en den drank te nemen die hun waren gebracht.
Half bewusteloos zaten zij neer, nauwelijks bemerkend hoe hun ganschelijk bevlekte kleederen werden afgeborsteld, hoe er waschwater werd aangedragen en hoe men hun gelaat en handen reinigde.
Maar dan bracht de vrees voor nieuwe vervolging hen weer tot bezinning en zij vraagden of er Duitschers in Mechelen waren, of er rog treinen liepen naar het Noorden, naar Holland.
Zij voelden zich in de kamer met de gesloten luiken waar schaarsch licht brandde toch wederom gevangenen hoe vriendelijk de menschen voor hen waren.
‘En gij blijft ook niet langer hier’, zeide Van Damme met heesche, ontzette stem tot den vriend die hem nu bijstond. ‘Ga weg zoo gauw ge kunt, straks vergaat ook Mechelen, hier zullen zij ook komen, en zij doen met u zooals met ons’.
Hij vertelde verder in afgebroken zinnen overmand door brandend verdriet, niet antwoordend wanneer een vraag gedaan werd, maar telkens weer herhalend het verhaal der scheiding, van den brand, de foltering der bedreigingen, de wisselingen van doodsangst en hoop.
Laat in den middag van dien heeten Augustusdag rolde de trein het station Weelde binnen en na eenig oponthoud gingen zij over de Hollandsche grenzen. Een voerman bracht hen naar Baarle in de Belgische enclave op Nederlandsch grondgebied, den volgenden
| |
| |
morgen zou Marius huiswaarts gaan en hij zou Van Damme opnemen in zijn woning.
In de benauwde gelagkamer van een klein logement zaten zij zwijgend tegenover elkander aan een kleine tafel voor het venster en staarden dof naar buiten in de smalle dorpsstraat, waar fel de zon in scheen.
Hollandsche officieren kwamen een oogwenk rusten, zij dronken en gingen weder, anderen spraken met hen. Eerst wilden zij niet gelooven wat de mannen hun vertelden, maar zij werden allengs aandachtiger, en vraagden om meer bijzonderheden, dan stonden hunne gelaten strak en donker, terwijl beiden beurtelings verhaalden.
Maar toen de bezoekers waren heengegaan verzonken zij weder in hun smartelijk gemijmer. In hun verbeelding rezen de allervreeselijkste herdenkingen en zij tuurden strak voor zich heen, opschrikkend bij eenig onverwacht gerucht in huis of op de straat, een bel die rinkte, de hoorn van een auto, getrappel van paarden.
En dan, voor hunnen geest, dreef het gewemel van nieuws af aan voorbij, in mateloosheid van verschrikking en in alle gedaante van ellende, wilde vertwijfeling en ontroostbaar leed.
|
|