| |
| |
| |
Zesde hoofdstuk
De verwoesting van Leuven.
Leuven was in de macht der Duitschers; het werd vastgehouden als een prooi. Niets bestond er meer van de oude vrijheid. Er waren alleen maar orders en bevelen, het grauwe spooksel soldatentucht strekte de krallen over heel de bevolking uit, het perste de wondende klauwen in de schijnbaar leedgedweeë burgers, die de razernij in het harte, de patrouilles in de straten duldden en deden wat de Pruis beval. Geen samenscholingen, inleveringen van allerlei, licht op in de huizen zoodra de avond viel, geen burgers op straat na zonsondergang, allerlei inschrijvingen op den Kommandantur, de huisdeuren open in den nacht, een reeks van vernederingen met laffe bedreigingen bezegeld.
Marius voelde die onderdrukking mee, als het volk zelf. Hij deed alles wat hij kon om het gezin bij te staan in zijn nood. Hij was bemiddelaar, wanneer de huisgenooten te spreken hadden met de aanmatigende dienaars dezer nieuwe orde, hij stond ze te woord en deed ze meermalen heengaan, zonder dat zij kregen wat zij met veel luide woorden hadden opgeëischt.
De overige huisgenooten meden wat zij konden ontmoetingen met de Duitschers. Zij begaven zich dikwerf met de kinderen op de wandelingen buiten de stad. Daar was de natuur, de vrede, voor zoover in die rust hen niet stoorde, het aan den Zuid-Oostelij- | |
| |
ken einder onophoudelijk opbonzende grommen van het kanon.
Het was een vreeselijke tijd, die de benauwing torste der sensatie van den kwaden droom, de uren waren bereden door de gedrochten: wanhoop, vertwijfeling en schrik, ze waren somber als de spooksels van den dreigenden dood zelve, al scheen de zon, al waren de dagen lichtend en onvolprezen, in de hitte van den vollen, rijpen zomer.
Enkele dagen na den doortocht der Duitsche legers naar Brussel, zagen zij op groote hoogte schitterend goudig een luchtschip varen. Het was de dag dat dichter bij nu in het Noord-Westen de kanonnen gromden en de verschijning van het dra naar het Noorden verdwenen, snel koersende luchtmonster, werd door de bewoners van Leuven in verband gebracht met het naderend ontzet hunner stad. Daar kwamen de Belgische legers vanuit Antwerpen aan en duwden den vijand weg uit het land. Wanneer zij goed luisterden in de stilte der omstreken van de stad, konden zij hooren hoe het geweervuur scheen te naderen, ja zij waanden het scherpe ratelen te vernemen van tallooze machinegeweren. Maar tegen den avond verstomden de kanonnen en in de zwaar en zwoel neergezegen avondstilte ging al blijde verwachting teloor.
De volgende dag ging rustig voorbij, alleen uit het Zuiden grolde gestadig het geschut, doch dat was ver weg, naar geruchten meldden uit Frankrijk, waar een geweldige veldslag sinds dagen woedde, en waarbij de vijandelijke legers vooruit drongen. Maar den zesentwintigsten Augustus was een plotselinge onrust in de stad gekomen, de uitval uit Antwerpen zou door de Duitschers afgeslagen zijn; dat de Belgen het nog zoover in de richting van Leuven gebracht hadden was volgens het zeggen der vijanden te wijten geweest aan verspieding vandaar uit en vanuit Brussel en
| |
| |
Mechelen en nu waren op eenmaal veel scherper orders gegeven; alle inwoners der stad moesten nu weten dat de Duitscher er meester was.
Van Damme, na het avondmaal, wandelde met zijn gezin en met Marius in de omgeving van zijn huis, zij spraken weinig, het was alsof eenzelfde, niet gezegde gedachte, hun geest voortdurend bedrukte. Alleen de kinderen praatten soms over allerlei en het klonk hun zoo vreemd en toch weer van die zieltjes zoo begrijpelijk in de ooren, wat zij elkander vertelden van een uitstalling ergens in een winkel, van een armen straathond, van de warmte en al hun kleine plannetjes voor den volgenden morgen: zoete kinderpraat, die zoo gansch niet paste bij wat zij zelven dachten en ondervonden, maar die zij toch als vertrouwelijke teederheid aanvaardden en die hen ook wel troostte in hun verslagenheid.
Na een wandeling zaten zij in de groote kamer aan straat nog een wijle door de schemering te turen, en spraken mismoedig van den schoonen zomer, die in zoo gruwelijke bedruktheid voorbij ging. Zij zagen de Duitsche patrouille met zware schreden van spijker-beslagen laarzen plomp nader stappen. De commandant keek achterdochtig naar het huis, kort klonk het bevel en de mannen stonden. Van Damme, met een ruk, rees op uit zijn stoel aan het venster en riep den reeds naar de deur tredenden onderofficier toe in het Duitsch:
‘Jawel. Ik steek het licht al aan. Wilt ge een sigaar?’
Even stond de man bij het venster en zijn gezicht bleef strak: maar dan kwam een breede, stompzinnige glimlach op zijn ruige, grove, onschoone gelaat, terwijl hij de sigaar aannam en bij zich stak, en hij zeide met een heesche stem: ‘Ik vraag dat van het licht alléén, omdat het moet, wij hebben een strenge order’.
| |
| |
‘Ja, ja, dat begrijp ik heel goed’, antwoordde Van Damme. ‘Kijk, zij steekt het al aan’.
En hij doelde op zijn vrouw, die juist de lichten in de gaskroon aan de kettinkjes aantrok.
‘Goeden avond dan’, zeide de onderofficier wegtredend van het venster.
‘Goeden avond!’
Een oogenblik bleven zij zwijgen, en Marius hoorde het korte, doffe commando weder, en den hollen, metaalachtigen plompen slag der schoenen, die gelijktijdig neerbotsten, terwijl de vuil-grijze uniformen snel verzwonden in het schijnsel, dat door de open deuren en vensters der andere huizen roodachtig naar buiten in den avond gloorde. Maar heel duidelijk, als een bedreiging, glinsterde ook het staal der geweren en der bajonetten.
Marius was wederom getroffen door den toon van onderworpenheid, waarmede Van Damme den onderofficier te woord gestaan had. Dit was wel de berustende klank van den overwonnene wien niets anders rest dan gehoorzaam te zijn en gedwee tegenover den veroveraar, die het land brandschatte en naar voorbedacht oordeel den waanzinnigen angst en de vertwijfeling joeg in de ziel van het rampzalige volk. Door het open venster keek hij naar de huizen aan de overzijde. Daar brandden ook lichten in de vertrekken aan straat, maar die kamers waren alle ledig, ook de straatdeuren stonden wijd open en in de verlaten vestibules brandde het beweginglooze gaslicht. Een schichtige, magere hond sloop naar binnen, snuffelde wat rond en repte zich dan verder, als opgejaagd, steeds sneller al sneller, als van iets onzegbaar-dreigends bezeten.
Op een maal hoorde hij Mary's stem:
‘Och Heere! Hoe lang moet deze bezoeking nog duren!’ Zij was juist van boven afgekomen, waar zij de kinderen had te bed gebracht.
| |
| |
‘Hier zitten wij nu, afgesloten van de wereld, en er is geen uitweg, wat moeten wij beginnen?’
‘Berusten en afwachten, dat is het eenige’, antwoordde Van Damme. Maar zijn stem klonk zwak en zonder overtuiging, alsof hij aan zijn eigen woorden twijfelde. En Marius herinnerde zich de verbeten woede, waarop de bouwmeester zich had uitgelaten, kort na zijn aankomst in Leuven! Hij had het wel gevoeld hoe in de borsten zijner vrienden in dit land langzaam de hoop doofde, dat de oorlog spoedig eindigen zou. Staag won de vijand veld en alles viel het Duitsche leger ten offer, alleen het geweld der wapenen heerschte, de horizont was elken avond rood van branden. En nu voelde hij het weer als een plotseling opgekomen benardheid, het onafwendbare van dit duivelsche en noodlottige, dat de wereld in zijn wreede, plettende klauwen wrong, dat alle schoon des levens opeenmaal aangerand had en verwoest, dat al wat leefde naar de keel greep en tot het allerlaagste vernederde. En in de nu geheel stille kamer, waar alleen het gas suisde, voelde hij, om deze wezens heen, nu ook de ontzetting waren, de grauwe, de wurgende vrees voor den rampspoed dezer tijden.
Het bleef doodstil in de straat.
Een plotselinge opgekomen woordenwisseling, eenige huizen verder, deed hen angstig luisteren. Van Damme waagde het buiten het open raam te kijken. Weldra bukte hij weder binnen de kamer.
‘Ik zag niets anders dan de patrouille die ergens stond, ik meen voor het huis van den dokter, maar het duurde niet lang, zij zijn alweer verder’.
Het was hun alsof elk woord dat zij spraken hun noodlottig kon zijn. Het eenvoudigst vredigste woord, kon afgeluisterd worden door ergens een verborgen vijand, die het zeker zou misverstaan; want al gingen de vreemde soldaten en officieren zonder vijandigheid rond in de stad, al betaalden zij in de winkels met geld
| |
| |
of bons, het leek alsof er iets dreigde. In de oogenschijnlijk bedaarde ommegangen der soldaten, lag iets als het verraderlijk aankruipen van wild gedierte, dat zich gereed maakt voor den moordenden sprong. En Marius moest weder denken aan den intocht der Duitschers, aan dien dreun van tienduizenden zwaar bepakte oorlogsmannen, die naar de hoofdstad togen. Nog altijd zag hij al die soldatenkoppen, zwartachtig bestoven, maar toch verhard in een vaste, een dierlijksterke wilsuitdrukking. Er ging geen gerucht in de kamer. Zij hadden zich wel te bed willen begeven, maar het was of niemand den moed had op te staan, de ramen te sluiten. De ongewisheid zou blijven, in het hel verlichte huis. Als andere nachten zouden zij ter ruste gaan, den slaap niet kunnen vatten, dommelen of sluimeren een weinig, telkens door vage geluiden opgeschrikt. En dan zou de nieuwe, heete zonnedag komen, met gerucht van krijgswagens, kanonnen in de straten, Duitsche, rauwe commando's en dreuning van soldatenlaarzen, de schuwheid van het onbeschaamde, vorschende kijken der vreemde krijgslieden...
Wat hadden dezen dag de salvo's zwaar uit het Noord-Westen gedonderd. Aldoor was het naderbij gekomen, het scheen heel dicht bij de stad te zijn, kanonnen waren in volle vaart over de bolle keien gedaverd in de richting van het geluid en niet meer terugkomen. Erlagen maar enkele honderden Duitschers in de stad, en geen soldaat was er te zien in de velden en langs de wegen. Ook Marius was dien dag den kant van Mechelen uitgegaan. Heel aan den Noord-Westelijken horizont had hij een zwarten rook gezien, als van brandende steden en dan had hij geluisterd naar de zware slagen van het geschut. Waar stond het? Waar werd er gestreden?
Hij hoorde alleen de grommingen der kanonschoten, die gelijk schokken, of duwende bonzen waren in de
| |
| |
heete lucht en die dan samenvloeiden en met een dof gerommel in een zich mengden, alsof een zwaar onweder zonder ophouden dreigde aan te kimmen. Soms had hij ook het korte, bijtende ratelen gehoord van geweren en van machinegeweren, en een man, die later samen met hem naar huis liep, had hem met opgewonden gebaren verteld van een grooten slag, dien hij vanaf een toren gedeeltelijk had gevolgd. Achter Mechelen woedde de strijd het hevigst. Dichte, hoog uitwalmende wolken smook stegen achter den St. Romboutstoren op. Tegen den avond was het kanongedonder verstomd en in Leuven was het rustig geworden.
Hij overdacht het alles, maar het was hem, alsof zijn gedachten bij schokken kwamen en gingen; hij kon geen oogwenk wijlen bij eenige gebeurtenis. Het was een overstormende veelheid van visioenen en voorstellingen, waarin geluiden telkens opdoemden om te vergaan en weder te komen. En zoo bleven zij zitten en geen waagde het zich te roeren. Soms spraken zij een enkel woord, maar zij waren verschrikt van hun eigen stem en zij gingen voort te turen, en Marius dacht aan de wandeling en aan hun ergernissen om de grofheden en aanmatigingen der Duitsche officieren in de straten.
Slechts een kleine bezettig scheen te zijn achtergebleven. Het gedrag dier soldaten was van een ellendige vrijmoedigheid, alsof zij heel hun leven de gelukkige inwoners, neen, de bezitters der stad waren geweest...
Plotseling schrikten zij op, een dof geratel klonk van verre...
Mary van Damme liep opgeschrikt naar de open vensters en stak het hoofd buiten het raam, Van Damme en Marius deden dit ook en daar zagen zij uit alle huizen rondomme menschen, vol onrust naar buiten staren.
| |
| |
Een veraf, aanhoudend geweervuur knetterde door de lucht, en weergalmde in de verlaten straat.
Maar nu zag Marius de menschen aan de overzijde uit hunne huizen komen en groepen vormen op de trottoirs, toch weer langzaam dringend, vreesachtig, terug over hunne drempels.
Zonder te beseffen wat zij deden, terwijl het geweervuur steeds dichterbij scheen te komen, verlieten zij nu ook de kamer, liepen de gang door naar de stoep, geen soldaten waren in de straat.
Van Damme, doodsbleek, uitte onverstaanbare woorden. Marius ontwaarde aan den anderen kant der straat Van Damme's overbuurman, den notaris met zijne vrouw, de drie kleine meisjes en den knaap en ook het kindermeisje. Van Damme wenkte hem en de notaris snelde naar hem toe en heel zijn gezin, als bevreesd alleen te worden gelaten, volgde hem. Snel trokken de vrouwen de kinderen bij zich en droegen ze naar boven. Omdat de kinderen schreiden, susten zij ze, en beloofden allerlei, zonder te weten wat zij eigenlijk zeiden. Een vaag rumoer was nu in de straat gekomen van menschen die van het eene huis naar het andere liepen, met zenuwachtige, snelle bedrijvigheid, allen in groote verwarring.
Marius begreep, dat het groote, gruwelijke, dagen lang als een beklemming rond hem aangedoomd, thans snel, al sneller naderde. Wat was het? Van oogenblik tot oogenblik geleek het tumult in de verte te meerderen. In de straten werden de deuren dichtgeslagen en lampen gedoofd, terwijl, als een nader schuimende zee van afschuwelijkheid, een daverend rumoer van over de stad aangolfde, vreeselijk gerucht van snel meerderende, zwaarder schoten, van bonzende kanonslagen eindelijk, en jammerlijke menschelijke kreten.
Intusschen, waarom wisten zij zelven niet, misschien omdat het in de andere huizen ook gedoofd werd,
| |
| |
deden zij in de benedenkamers de lichten uit en zij sloten alle vensters, maar de deur aan straat lieten zij open en ook het gas in de vestibule bleef branden. Het huis dreunde soms en ook de ruiten rinkten nu van de wreede kanonschoten. De vrouwen zaten radeloos weenend in het slaapvertrek, met de wakker geschrikte, huilende kinderen. Marius, diens gastheer en de notaris waren naar boven, naar den zolder geklommen, om te zien wat er gebeurde. Bij het licht van een petroleumlampje, dat op een kist geplaatst was, zagen zij nu over de daken uit in de richting der collegiale kerk van St. Pieter. Nu en dan bemerkten zij dat anderen bij hen in huis waren gevlucht, vrienden van Van Damme met hunne vrouwen en kinderen. Telkens ging een der mannen naar beneden in de kamer, waar de kinderen waren of enkele vrouwen kwamen naar boven in doodsangst om uit het dakvenster te kijken. En zonder ophouden duurde het vreeselijke geluid der bonzende slagen uit kanonnen, die niet ver vandaar in de straten schenen te zijn opgesteld. En angstig riepen zij elkander hunne vermoedens toe, met heesche stemmen: ‘Van ons volk kan dat schieten niet zijn! Al wat er aan wapenen in Leuven was, is ingeleverd, al vóór den negentienden Augustus en naar Antwerpen gestuurd’, zeide de notaris.
‘Het zijn misschien Belgische troepen die zich schuil gehouden hebben en die nu met de bezetting slaags zijn’, merkte Marius op. ‘Misschien is het de bezetting die nu vecht met de opgedrongen Belgen, die tot de stad zijn gevorderd!’ zeide een ander.
Wild praatten zij dooreen, nauwelijks zich rekenschap gevend van hunne woorden, onophoudelijk turend uit het dakvenster, luisterend naar het vreeslijk-geheimzinnige moorddadige gerucht, dat staag omhoog golfde.
Plotseling strekte Van Damme de hand uit. Door
| |
| |
een klein, hoog lichtvenster, zag hij tegen het blinkend geverfde muurvlak van een naburig huis, een roodachtig schijnsel dat even verdween, weer opgloorde... Vol ontzetting schreeuwde hij het uit:
‘Kijk! Kijk! op dien muur! Dat is brand!’
‘Gauw, maak het venster open!’
‘Kijk! Kijk!’, riepen de anderen.
‘Hier, klim op mij!’ zeide Marius en hij voelde zijn beenen trillen, terwijl hij van Damme's gewicht torste en zijn vriend uit het venster keek. Een ander had een trapje gevonden, en dit naast Marius gezet. Van Damme klom er op.
‘Het is bij het station!’ riep Van Damme. ‘Daar brandt het, een paar andere huizen rooken, dáár, daar ook!’, en ontzet wees hij in de ruimte.
De anderen wilden ook zien, koffers en kisten werden op elkander gestapeld. De gloed der branden begon den hemel ros te kleuren en een dof, rood schijnsel weerkaatste op den zolder.
Maar een nieuwe schreeuw van ontzetting klonk: Mary van Damme, aan het dakvenster staand, kreet opeenmaal met heesche, vervaarde stem, terwijl zij zich aan het kozijn vast krampte:
‘Kijk! Kijk! Daar ook! Daar ook! O Jezus! 't Is niet ver hier vandaan! Daar! Daar! In de Minkelierstraat!’ En nu stormden allen bonzend over den zolder, en zagen hoe uit de dakvensters van dat huis een dikke, grijze rook steeg, waartusschen dof, een groote vlam, half verborgen, nu uitlaaiend, dan weer schijnbaar gedoofd in rook, totdat de gloed opeenmaal hoog uitschoot. Ook het geraas in de straten scheen nog toe te nemen.
Terwijl Marius als verlamd van ontzetting tegen het raamkozijn leunde, voelde hij hoe één der vrouwen hem krampachtig vastgreep, alsof zij steun zocht en dan, met tranen in het vreesverwrongen gezicht, dat naar buiten staarde, jammerde zij: ‘Dáár! Dáár!
| |
| |
ook! O! God! O! Heere! Help ons!’ En zij had dicht bij de St. Pieter kerk een nieuwe vlam ontdekt, en nieuwen rook. Zij snelde vervaard plotseling heen naar de trap, en de anderen zochten haar tegen te houden en tot kalmte te brengen. Maar terwijl Marius, aan het venster staand, het helsche gerucht der geweerschoten en der kreten nog hoorde meerderen, gierde opeenmaal met jankend, dra verzwonden gerucht, een verdwaalde geweerkogel over het dak.
Overal zag hij de branden, in de stad ontstaan. Eerst een dikke, donkere rook die in den stillen nacht omhoog steeg tegen den rossen hemel, en dan de loome, vette vlammen, die zich een weg baanden en hooger stegen, feller meevoerend den dichten vorkenstroom. Er scheen een weinig wind op te steken, want soms kwamen de geluiden der losbarstingen veel duidelijker tot den zolder doorgedrongen. De kanonnen zwegen nu, maar het geweervuur duurde. Het kwam dus niet alleen meer uit de richting van het station, het scheen zich heel Leuven door te verspreiden, alsof er allengs in alle straten van de stad gevochten werd. Dicht in de nabijheid scheen het ook te branden, want er kwamen eerst gedoofde vonken, als roetvlokken neergedwarreld, maar dan kwam een zwerm van gloeiende vezels aanwemelen en strooide zich langs de gevels in de straat, het geleken smeulende brokjes weefsel of pluizige stof.
Het was hem, als voelde hij den angst der menschen die met hem op den zolder uitzagen, monsterachtig uitzetten. Hij hoorde wel hoe zij hem soms schenen te vragen, maar hoe zij dra daarna hun uitroepen, hun kreten van ontzetting uitstootten, zonder te laten blijken, dat zij elkander nog zochten in hun helsche onrust, die tot vertwijfeling begon te stijgen, nu ook in de verlaten straat beneden, de grijze schimmen van soldaten zich heel aan het einde begonnen te vertoonen in het licht der lantaarns. Zij zagen die soldaten mikken en vuren op vluchtende wezens in de straat.
| |
| |
Marius wist alleen dat er iets gruwelijks gebeurde iets nooit gedroomd-afschuwelijks, een vreedzame stad die in brand werd gestoken en waar in de straten werd gevochten, misschien wel gemoord.
Wat zou hij, wat zouden zij allen beginnen, wanneer de vlammen ook op dit schoone huis oversloegen, wanneer het in brand geraakte? De schroeierige walm, het roet, de rook die nu binnen den zolder drong, deden hem pijn in longen en oogen, en prikkelden zijn keel, waartegen zich iets scheen vast te knellen. Hij hield zijn kaken hard op elkander geklemd, en wanneer hij ze trachtte te bewegen, kon hij dat niet. Zijn tong lag als verlamd in zijn mond. Hij lette ternauwernood meer op de anderen, die hij in het licht van het lampje en den gloed der branden, als schimmen van wanhoop zich voor het kleine dakvenster zag verdringen, terwijl de schaduwen van hunne hoofden op de balken van de zoldering als spooksels heen en weer bewogen in den vurigen gloed, die bang hunne verwrongen gelaten verlichtte.
Voor het grootste dakvenster, en uitkijkend naar de diepte in de straat waar aan het einde een huis te branden begon, was het hem, alsof de gloed der vlammen aangestuwd werd binnen den zolder, en vol afgrijzen hoorde hij, hoe nu ook in de straat de geweerschoten begonnen te vallen. Hij zag menschen vertwijfeld uit hunne huizen loopen, struikelen en niet meer bewegen. Een dierlijke razernij en woede met verschrompelenden angst vermengd, wrong zich in zijn wezen uit. Hij wilde schreeuwen maar hij kon geen woorden vinden, want zijn tanden bleken op elkander geklemd, terwijl toch alles verlamd leek.
De kreten der anderen rond hem brachten hem soms tot bezinning. Het waren heesche geluiden, schor uitgestooten, door doodsbange ongelukkigen, die begonnen te beseffen, hoe weerloos zij waren, hoezeer overgeleverd aan plunderende, schennende vijanden,
| |
| |
die weldra ook bij dit huis zouden komen om het leeg te stelen en het dan in brand te steken zooals daarginds gebeurde.
Maar in de lange uren die volgden bleef de straat nog gespaard. Het kindergeschrei op de verdieping onder den zolder bedaarde zelfs, en alleen de mannen, een achttal, waren boven gebleven. Een hunner, een reeds bejaard man, had zich naar buiten gewaagd, maar, nauwelijks op straat gekomen, was vanuit een portiek een Duitsch onderofficier op hem toegetreden. Die had een revolver vlak voor zijn gelaat houdend gevraagd waarheen hij gaan wilde, en hem dan onder bedreigingen in het huis terug gejaagd.
Vanaf den zolder konden zij nu zien, hoe het brandde in de stad. Zij zagen de instortende, vonkende huizen aan alle kanten en er was een langdurend, en machtig brommend gonzen en gieren in de lucht van het laaien der vlammen.
Marius trachtte soms zijn verdwaasde denken te vermannen. Even dacht hij hoè de hel rondomme kon zijn ontstaan, waarom dit alles in de stad gebeurde. Maar dan stompte alles weer af in zijn bewustzijn, en er bestond alléén folterende ontzetting om gevaar, doodelijk, afschuwelijk gevaar, verstikkend lijden. Overal buiten in de straten was er brand en moord en brute mishandeling van burgers door soldaten, die als zoovele beulen waren en alles met vernietiging bedreigden. Hij besefte niet dat hij geen uitputting meer kende, het was al heel vroeg in den morgen.
In de akelige verwachting, dat weldra ook dit huis doorschoten zou worden en dat allen zouden omkomen, verwond misschien, stervende en versmorend in den rook van de in brand gestoken woning, kwam weldra een afschuwelijke zekerheid.
De Duitschers zouden komen, midden het gonzen der vlammen, die gierden zooals de wentelende, groote vliegwielen in fabrieken, zij zouden komen om
| |
| |
hen allen aan te tasten en hij Marius zou niet weten wat te doen. Hij zou niet kunnen spreken. Hij zou stom zijn. Eenige malen had hij getracht den overigen op den zolder iets te zeggen, maar zijn kaken waren als in een durende verstijving op elkander geklemd. Ook de enkele malen dat anderen hem iets vraagden, was hij niet bij machte geweest te antwoorden en zijn tong lag als verlamd in zijn mond, maar in de wanhoop van het oogenblik had niemand op zijn zwijgen acht geslagen.
Het vreeselijke leven, het geweervuur en het gedonder der kanonnen, het gejammer in de straten duurde.
Zuilen van vonken stegen rechtstandig, als door een fellen tocht uit de aarde aangewakkerd, in helle laaiïngen der brandene huizen. De hemel, de sterren in den zomernacht waren niet zichtbaar meer, het was al achter roetige, ros verlichte dampen verborgen.
Heel de zolder, het huis stond vol rook, die hem den adem benam.
Zoo gingen de uren in eindelooze vreezen voorbij...
Lang reeds was de vroege ochtend gekomen. Zij hadden gezien hoe de collegiale kerk van St. Pieter in ontzaglijke kolommen van rook en rosse laaiïngen te gronde ging, hoe eindelijk de helle zomerzonnedag de woeste rosse lichtstooten boven de brandende stad liet verdwijnen, het vuur schier onzichtbaar maakte, zoodat alleen de rechtstandig klimmende, roetachtige rookwolken zichtbaar bleven en slechts bij wijlen, de toomeloos opwaarts zwierende, grollende flikkeringen der vlammen.
In het daglicht in de straat konden zij nu de Duitsche soldaten zien, die salvo's losten op al wat niet binnen de nog gespaard gebleven huizen schuil bleef en hoe zij in patrouilles kruisten en soms herhaaldelijk vuur gaven door de vensters der woningen.
Maar op Van Damme's huis hadden zij nog geen acht geslagen.
| |
| |
In de vreeselijke ontzetting, die hen allen beheerschte, dacht niemand eraan, waarom deze verschrikking over hen was gekomen, waarom het aan alle kanten brandde, waarom het akelige gejammer bleef. Ieder droeg gelaten of in doffe vertwijfeling zijn nood, die de verschrikking had van matelooze reeksen helsche droombeelden.
De vrouwen waren weder naar den zolder gekropen, glurend naar buiten, zonder de hoofden met de warrige haren naar buiten te steken, uit angst dat er dadelijk geschoten zou worden. Zij riepen elkander weder toe, heesch en verstikt door den rook, hoestend en als schimmen dwalend door het huis. Op het geschreeuw der kinderen lette er geen, het was alsof dat één was geworden met de ontzetting van het helsche leven buiten.
Al dit akelige gebeuren was één geworden, één stroeve beklemming, die den schijn van eeuwigheid had, een razende, wurgende schrik, een stomme angst, waarvan elkeen verwachtte, dat deze slechts kon meerderen, om te eindigen in een vreeselijken marteldood...
|
|