| |
| |
| |
Vijfde hoofdstuk
Naar Leuven.
Den volgenden morgen voelde Miel Vervoort zich onwel. Hij was koortsig en lusteloos, had neiging in bed te blijven liggen, maar stond ten slotte huiverend op, terwijl zijn tanden op elkander kletterden; in al zijn ledematen voelde hij pijn. Het was Marius duidelijk, dat zij voorloopig hun tocht dieper België in moesten uitstellen. Hij voorzag eenige dagen wachten aan de grens, totdat Miel hersteld zou zijn. Doch toen zij zaten aan het ontbijt in de verlaten eetzaal van het holle spoorwegstation, zeide Miel met matte stem, terwijl hij het brood voor zich onaangeroerd liet: ‘Ik geloof dat dit een inzinking is, eigenlijk had ik het al verwacht. In Indië had ik hetzelfde. Weken lang voelde ik mij redelijk en dacht dat ik alles te boven was: en dan, plotseling, kwam de koorts weer. Het is erg jammer, maar ik kan niet mee naar Van Damme. Ik zal weer naar huis moeten, zoo gaat het niet’.
Marius zag zijn vriend aan, en zijn bleek en ingevallen gezicht opmerkend, dat vaal er uit zag omdat hij nog niet geschoren was, zeide hij:
‘Goed, ik zal je naar huis brengen en wij stellen onzen tocht naar Van Damme uit’.
Maar dit wilde Miel niet.
‘Neen’, zeide hij, ‘laten we dat niet doen. Ik raad je, ga door naar Leuven, met den trein kom je er stellig; in den trein zullen ze je niet lastig vallen. Je pas is
| |
| |
in orde, en wat mij betreft, ik vind alleen mijn weg wel terug’.
‘Maar ik kan je toch niet in den steek laten!’, viel Marius hem in de rede. ‘Het genoegen van het reizen is er bijna geheel en al voor mij af, wanneer wij niet samen kunnen gaan’.
‘Dit is een kans uit duizenden om iets van den oorlog te zien’, antwoordde Miel, ‘je moet het meemaken en mij later alles vertellen; ik geef je een brief voor Van Damme mee. Doe het, iedere week wordt het moeilijker België in te komen’.
Miel stond op en liep langzaam naar de tafel in het midden der zaal, waar papier en enveloppen lagen. Maar vóór hij schreef, bladerde hij in den reisgids en noemde de treinen, die zij beiden zouden te nemen hebben. Terwijl Marius nu doorging met zijn ontbijt, verslagen om hun aanstaande scheiding en het vooruitzicht, dat hij geheel alleen zou moeten reizen, schreef Miel zijn brief aan Van Damme. Marius verbeeldde zich de moeilijkheden, die zich zouden voordoen op zijn weg, nu hij de achterdocht der Belgen tegen alle vreemdelingen in oorlogstijd kende, en hij ging na wat er komen kon, wanneer men hem, zooals reeds gebeurd was met anderen, zonder meer zijn pas en andere papieren afnam, en hem opsloot als een verdachte. Wie zou hem dan bijstaan, hoe zou hij weder vrij komen, verder kunnen gaan?
In den toestand waarin Miel thans was, wilde hij hem niet over al die mogelijkheden spreken, en hij trachtte zichzelf nu gerust te stellen. Met dat al at hij zijn ontbijt zonder eetlust, en was daar spoedig mee gereed. Zonder te denken bij wat hij deed, nam hij zijn sigarettenkoker, en begon een sigarette te rooken, terwijl hij het hooge eetzaaltje doorschouwde, met de donkergebeitste meubels, het nagemaakte, goudleeren behangsel boven de paneelen der lambrizeeringen, de bronzen lichtkronen. Welk een onzegbare
| |
| |
triestheid en verveling ging er van deze wanden uit, terwijl hij hoorde hoe achter het buffet, in een nevenvertrek, waar de pachter met vrouw en kinderen huisde, iemand ijverig bezig was blijkbaar het vloerkleed te schuieren.
Het einde van zijn sigarette gloeide tegen zijn vingers; dit leidde zijn aandacht op zijn vriend, die nu zijn brief scheen te gaan eindigen, want hij zag hem zijn naamteekening schrijven, en dan de beschreven zijden aandachtig overlezen. Hoezeer scheen Miel veranderd. Vaal bleek waren zijn ingevallen wangen, heel het veerkrachtige, stevige dat hij in vroeger jaren van hem gekend had, in zijn tred, zijn wijze van gebaren en spreken was anders geworden, trager, alsof hem iets bedwong, zijn geestkracht bond of tegenhield, en nu, na deze plotselinge ziekte, deze instorting weder.
Nu zag hij Miel opstaan en deze zeide, hem den brief gevend: ‘Lees hem maar. Wil je hem in de enveloppe doen? Neem hem dan mee. Ik pak mijn valies, want over twintig minuten gaat de trein naar Holland’.
Marius bood aan hem te helpen, doch daar Miel dit niet wilde en reeds naar den uitgang der zaal schreed, bleef Marius zitten en las Miel's brief. Het was een antwoord op dien van Van Damme, geschreven vóór den oorlog. De laatste zinnen las Marius over met plotselinge groote gespannenheid, want daar stond:
...‘hoezeer het mij spijt, ik moet terug. Hoe graag had ik jelui gezien, na die lange jaren. Renesse komt dus alleen. Misschien is deze aanval maar van korten duur; als dat zoo is, kom ik ook zoo gauw mogelijk, maar de koorts is nu te hevig. Voor allen mijn allerhartelijkste groeten’.
Met een P.S. er bij stond onderaan nog:
‘Mocht je Louise zien en hare moeder, groet ook haar dan hartelijk van mij’.
| |
| |
Louise. Daar stond die naam, die toen, in vroeger tijd, lange maanden voor hem zooveel beteekend had. Nooit had hij haar geheel kunnen vergeten. Hij mijmerde over wat jaren geleden gebeurde, tot hij zich plotseling herinnerde, dat Miel's valies en het zijne niet stonden in het huis tegenover de grens. Dit huis behoorde den pachter van het buffet, en deze had hun een paar kamers daarin aangeboden om hun de wandeling door het duister naar hun logement te besparen den vorigen avond.
Dus Miel was daarheen nu op weg om voor zijn valies te zorgen.
Neen, dat kon niet, Miel moest nu rusten, zooveel mogelijk: hij moest toch daarginds heen voor zijn eigen koffer en terwijl Miel dan zoolang nog zat in de wachtkamer, zou hij ook diens valies pakken. Hij vond zijn vriend reeds een goed eind op het pad, alhoewel hij langzaam ging, en Marius zocht hem te overreden naar het station terug te gaan, om daar in den trein te wachten: hij zou wel zorgen voor hun beider weinige bagage. Daarin stemde Vervoort ten slotte toe.
Met twintig minuten verschil vertrokken hunne treinen. Vervoort reisde het eerst. Zijn ziekte was, terwijl hij in de wachtkamer zat, nog verergerd. Maar hij weigerde met groote stelligheid Marius' aanbod om hem te vergezellen en naar huis te brengen.
‘Ik heb in Indië zoo dikwijls gereisd in dezen toestand, meermalen was het nog wel erger: ik ga door in een oude gewoonte’, zeide hij mat.
Toen zij afscheid genomen hadden, en Marius den trein naar Holland zag verdwijnen, was er een oogenblik volmaakte rust op het eenzame grensstation. Maar dra ontwaarde Marius aan den anderen kant van het lange perron, heel aan het einde, den trein, langzaam stoomend, waarin hij reizen zou.
Hij ging thans naar het Belgische gedeelte van het
| |
| |
station om zijn spoorkaartje te koopen. Dezelfde beambte zat daar, die hem een kaartje voor Turnhout had gegeven. Vóór hij Marius het nieuwe reisbewijs in handen gaf, draaide hij het rond in de vingers, en dan Marius aanziend over zijn brilleglazen en het hem in de handen duwend, mompelde hij, als voor zich heen: ‘Naar Leuven dus’. Marius zag hem daarna snel opstaan en bladeren in een boek, dat op de tafel lag.
Alles wat Marius sindsdien ontwaarde, onderging hij veel feller dan wat hij voordien wel op reizen in het buitenland beleefde. Hij besefte: dit was maar een korte reize, niets in vergelijking met zijn zakentochten vroeger in België, in Frankrijk's Zuiden, in Italië, Duitschland, in Rusland of Engeland. Maar hoe was alles hier met scherpe tinten getint, in allerlei gewaarwordingen vergroot, door den ernst der verholen-vijandige bedreiging der tijden, door dat onbehaaglijke gevoel van onveiligheid vooral. Eindeloos scheen de afstand van de Hollandsche grens naar Leuven.
Geheel alleen zat hij in den rookcoupé. Uit een naast zijn wagon staande enkele locomotief was een stoker bezig sintels te scheppen, en ze te storten op een hoop naast de spoorbaan. Het was een jonge, kort en breed gebouwde, donkere kerel en Marius was geheel verdiept dien man te bestaren: hij verbeeldde zich, dat deze hem nu en dan, terwijl hij met zijn werk vorderde, bekeek, vergelijkingen maakte tusschen zichzelven, die hard en moeizaam arbeidde, en dien blonden, strak turenden reiziger: Wáárheen ging deze Noorderling in het oorlogsland, in zijn land, waar de Duitscher wreed woedde en geeselde? In het verholen, donkere kijken van den man ontwaarde hij de achterdocht weder: dit was een van de vele spionnen, die België vergiftigden. Straks, wanneer hij dieper het land in was gereisd, dan zouden zij dezen met zijn strak, somber blond gezicht wel vinden en met hem doen wat noodig was in oorlogstijd...
| |
| |
En zoo peinsde Marius, tot zijn coupé werd opengerukt en de conducteur van den trein hem zijn kaartje en zijn papieren vraagde; zwijgend doorzag hij deze, en zwijgend gaf hij ze weder, met een korten, zakelijken blik naar Marius. Bijna onmiddellijk daarop, toen hij teruggetreden was, sloeg hij heftig het portier dicht en zette de trein zich in beweging...
Het was een schoone, warme Augustusdag. Turnhout was lang reeds voorbij gespoord. Niemand had er naar hen uitgezien, en hij bleef alleen in den coupé. Maar hier in den bommelenden wagen, terwijl rondomme, in gloeiend-heete zonne, de eenzame, zachtglooiende akkers, vol onafgemaaid, overrijp graan durend wendend verdwenen en opdoemden aan den einder, beving de verschrikking van het met ondergang bedreigde land, hem als een verstikking. Eén oogwenk zat hij als in vertwijfeling neer, beseffend het onverbiddelijke van zijn onophoudelijk verder moeten trekken. Ging hij nu onafwendbaar stellig zich wagen in regionen, waar gevaren van den oorlog dreigden, zóó afschuwelijk als hij nog nimmer had bedacht, maar die stellig bestonden? Hij moest denken aan wat hij gelezen had over de afstraffingen in Visé, het doodschieten van franc-tireurs, van grijsaards, vrouwen en kinderen. Wat deed hij hier? Waarom was hij niet gebleven in het veilige vaderland? Hier school voor de rampzalige Belgen overal de dood: het monster oorlog wierp den schriklijken, redeloozen dood en rampen zonder tal met breede grepen uit, als een wurgend zaad.
Eenmaal stond de trein stil, midden in het land. Waarom? Hij wist het niet.
Zij stonden voor een spoorbrug, en de weinige reizigers staken hunne hoofden buiten de portierraampjes. Eén opende de deur en wilde uitstappen, nieuwsgierig, maar driftig riep de hoofdconducteur, die bij de locomotief met den machinist stond te praten
| |
| |
terwijl beiden omkeken: ‘On ne descend pas! Niet buiten de wagens gaan!!’
Te oordeelen naar den duur, dien hij gereisd had, moesten zij niet ver van Herenthals af zijn. Marius bleef uitkijken, maar hij ontwaarde niets op den langen weg, noch op de brug, en toch bleef de trein staan. Aan het uiteinde van de spoorbaan was er laag glooiend land, daar waren bosschen, daartusschen akkers, alles trillend in de hitte, die hij ook voelde opstijgen langs de wanden der coupé's. In het gras naast de spoorbaan zongen krekels, de locomotief stond te snuiven en dampte met dikke, zwarte rookpluimen, die bijna rechtstandig stegen in den windstillen dag: maar hij onderscheidde tusschen die afzonderlijke geluiden toch een ander, heel diep en donker staag gerucht, en als hij goed luisterde leek het alsof er een doffe, donkere, bonzende gonzing was in de lucht, die alles rondomme zacht deed sidderen of dreunen. Dat was het grommen van den verren oorlog, dat was het kanon. Het monster oorlog, dat hij altijd als een verschrikking geacht had uit tijdperken, die lang vergeten waren, nimmer zouden kunnen keeren: dat schriklijke, ontzettende gedrocht loerde daar diep achter den einder. Waar werd er gestreden? vraagde hij zich af, huiverend bekennend dat het de bittere werkelijkheid was, waarvoor hij stond, die hij had willen zien, nu niets hem bond meer aan huis of aan zijn zaken in de stad, waar alle handel ontredderd neerlag.
Even dacht hij weder aan het zorgelijke van al die ontwrichting, de verwildering overal in de wereld: waar zou het einde zijn? Waar ging de wereld heen, naar welke donkere diepten, naar welke afgronden, neerstortingen en rampen? Ver af en onbeduidend zag hij thans zijn gemakkelijke leventje uit de tijden van den vrede, zijn gepraat, zijn theorieën over den eeuwigen vrede, zijn intellectueele liefhebberijen op
| |
| |
de gebieden van tooneel, literatuur, zijn oudheden-verzamelen. Hoe kinderachtig en onnoozel, nutteloos vooral leek het hem op dit oogenblik, nu hij het monster oorlog vlak bij zich wist, hoorde alreeds, nu het hem toescheen, als strekte het de boosaardige krallen naar hem uit.
Dan, terwijl de trein de reis vervolgde door de onafgemaaide korenvelden, moest hij denken aan de Van Damme's: en dan plotseling gelijk een visioen zag hij Louise Lemair weder voor zich, juist zooals zij dien avond was geweest, jaren geleden, aan het afscheidsmaal. Hij zag haar schoon gelaat, haar regelmatige, frissche trekken, hare oogen, de jeugdige kracht die in die trekken lag, het levenskrachtige, maar ook het geheimzinnige onbepaalde, dat iets scheen te onthullen van wisselvalligheid en luimigheid in haar karakter, van vaagheid en onbestendigheid, onbevredigbaarheid in haren geest. Waar was zij, Louise Lemair? Zou hij haar weder ontmoeten, met haar spreken, of was zij meegedwaald met haren echtgenoot, om dicht bij de plaats te zijn waar Vincent zijn land zou hebben te verdedigen. Want zij hield van hem, van Vincent, toen in die dagen, lang geleden, dát wist hij...
Zoo peinsde hij en bleef hij mijmeren. Herenthals was lang voorbijgespoord, en nu zou de trein weldra te Leuven zijn. Nu ook nam de onrust in hem toe. In zijn verbeelding zag hij zich daar aankomen, en wederom, beneden aan de treden der coupé's zag hij de soldaten, de burgerwachten met de bajonetten op de geweren. En dan zouden die mannen hem leiden voor een anderen luitenant, die langdurig zijn papieren onderzoeken zou, zijn bagage, alles wat hij aan het lichaam droeg wellicht. Heel zijn wezen was gespitst op al die mogelijkheden.
Maar toen hij te Leuven aankwam, was er wel veel koortsachtige drukte van soldaten, die trein na
| |
| |
trein vulden in de richting van Brussel of Mechelen, maar bij den uitgang van het station werden slechts vluchtig zijn papieren nagekeken, en dan kon hij ongehinderd verder gaan. Heel het stationsplein stond vol soldaten, wachtend totdat zij vertrekken konden. Voor zoover Marius dit zien kon, ging dit zeer snel: hij kreeg den indruk, dat de laatste troepen van een groot terugtrekkend leger der Belgen, de stad nu waren doorgegaan. Zijn zwaar valies moeizaam dragend, daar hij aan de statie geen man voor dat werk beschikbaar had gevonden, vorderde hij door de straten, die vol tromgeroffel waren van de laatste doortrekkende bataljons. Enkele schenen in den strijd te zijn geweest. Vele uniformen der krijgers waren geheel bemodderd en gescheurd, hunne bezoedelde, donkerverbrande gelaten staarden norsch en somber. Uit de vensters van alle huizen hing het rood-geel-en-zwart in de windstilte recht nederwaarts: zwijgend stonden de menschen voor hunne woningen dien doortocht aan te zien in de stof-vervulde straten. Niemand van de nieuwsgierigen dacht echter aan luidruchtigheid of zelfs aan eenig hartelijk woord, zij zagen het al dof, zwijgend aan, vele vrouwen ontroerd, weenden, en stonden met betraande gezichten, toen de ambulance-wagens voorbijkwamen, die langzaam reden in de richting van de statie. Maar dan daverden met helsch geweld batterijen veldgeschut over de keien, en de grond dreunde onder de zwaarte der munitiewagens. Echter voor zoover niet bestemd voor het vervoer met de treinen, trok heel die stroom snel naar buiten de stad, naar den grooten heirweg.
Doch in de straat waar Van Damme woonde, was een groote stilte, die hem des te sterker trof na het koortsige jagen.
Terwijl hij stilstond voor de deur, nadat hij had gescheld, hoorde hij het nog wel als een dof, ver gedaver, duidelijker en zwakker soms, maar, op enkele voet- | |
| |
gangers na, was de straat als uitgestorven en deed deze hem denken aan de straten in provinciesteden in Holland. Wat moest hij lang wachten! Reeds eenige minuten had het geduurd; kort nadat hij schelde was toch een gedaante verschenen bij het venster rechts naast de voordeur, waarop, als in de groote koperen rozet midden in, die glimmend gepoetst was, de zon brandend scheen. Die gedaante had schuchter een gordijn op zijde geschoven en had gegluurd, even maar, in zijn richting, naar buiten. Binnen in de vestibule hoorde hij het groote, staande horloge een wijze deunen, heel kort: fijntjes zilverden de speelsche geluidjes. Dan, statig, klonken twaalf heldere slagen, en boven het vage gerucht der ratelende wagens en kanonnen in de verte, hoorde hij nu ook hoe de klok sloeg in de collegiale kerk van St. Pieter, en daardoor heen, verder af andere klokken. Wat was er toch voor wonderlijk vreemde stemming nu in deze straat, terwijl in de torens de hooge bellen zongen, en hij wachten moest in die zon die staag brandde en flitste in het koper van de deur? Op eenmaal werd deze geopend, en met schuchtere stem vraagde een oude dienstbode vanwaar hij kwam, nadat Marius haar verzocht had Van Damme zijn komst te willen melden. Na haar Miel's brief te hebben gegeven, liet zij hem binnen, in het voorvertrek. Niet lang duurde het nu, of Van Damme hoorde hij naderen in de gang; de kamerdeur ging open, en Van Damme stond voor hem, den brief nog in de hand. Marius herkende hem bijna niet. Wat was de man veranderd, hoe diep lagen zijne oogen, en hoe doorgroefden rimpels zijn bleeke trekken! Terwijl hij Marius aankeek, was deze getroffen door de uitdrukking van onrust in zijn oogen, ook was er een zweem van mistrouwen in.
Renesse!’ zeide dan Van Damme, als in groote verlegenheid, ‘maar wat doet gij in België, hier in Leuven?’
Marius vertelde hem wat Van Damme ten deele
| |
| |
reeds wist uit Miel's brief en hij besloot: ‘Ik kon eindelijk niet meer thuisblijven. Gij kunt u dat wel voorstellen misschien. Ik wachtte tot Miel hersteld was, om België nog weer eens te zien en al onze oude kennissen...’
Als verbijsterd nog, als iemand, die niet geheel vertrouwt, maar meer verwonderd toch is om wat hij wel als vaststaand moet aannemen, echter zonder overtuiging en met iets overspannens in zijn stem, sprak Van Damme haastig, driftig bijna, met afgebroken zinnen: ‘Neen, ik kan mij dat moeilijk voorstellen.. gij hadt het daar goed, daarginds in Holland; wat waagt ge u hier, wij verwachten ieder oogenblik de Duitschers hier... Hebt ge onze troepen niet door de stad zien gaan? Zij hebben, geloof ik, nauwelijks een dag voorsprong op de Duitschers, onze regeering is al in Antwerpen sinds den zestienden, onze stad is heel en al onverdedigd. Wat onze burgers aan wapens hadden, moest ingeleverd worden. Van overal hoor ik, komen de Duitschers opzetten, uit de richting Luik het meest, en over Hasselt gaan zij op Antwerpen aan; over Leuven zullen zij morgen bij tienduizenden misschien oprukken naar Brussel...
‘God! God!’, riep hij plotseling als in wanhoop uit: ‘Wat zal er dan worden hier van de stad, wat zal er met ons gebeuren! O! Het is verschrikkelijk hulpeloos te zijn en overweldigd te worden!’
Marius ging nu vermoeden, dat hij niet welkom was. Alles wat hij van den opmarsch der Duitschers hoorde deed vervaardheid van oogenblik tot oogenblik in hem toenemen: hij voelde zich als in een webbe verstrikt. Een oogwenk stond hij verbleekt en als ontzet voor Van Damme, die thans opmerkte, hoe ook Marius het schriklijke besefte van al dit noodlottige, heel dien dreigenden stroom van rampen.
‘Ik zie wel’, zeide nu Marius, zich vermannend, ‘dat het onder deze omstandigheden moeilijk voor u
| |
| |
beiden zal zijn, om mij een paar dagen hier te hebben, ik ga dan maar naar een hotel’. Doch na eenige aarzeling, voer Van Damme op:
‘Neen dat behoeft niet, het is toch geloof ik beter dat ge hier blijft... Wat is het vreeselijk jammer, dat Miel zoo plotseling ziek is geworden en dan, geheel veranderd van toon, greep hij Marius beide handen en met oude hartelijkheid en warmte in zijn stem voer hij voort alsof hij blijde was een oude vertrouwde kennis terug te zien: ‘Maar om het even, gij blijft hier. Wij gaan dadelijk aan tafel. Geef mij uw valies, ge slaapt op de logeerkamer aan straat. Ik ga mijn vrouw waarschuwen. En met gehaaste, nerveuse stappen verliet hij de kamer.
‘Maar vertel nu toch eens’, zeide mevrouw Van Damme, toen zij enkele minuten later in de eetkamer zaten aan het noenmaal, ‘wat is er dan toch waar van al die geruchten die er komen uit Holland, dat de Duitschers daar doortrokken, zonder dat de Hollandsche militairen dat tegen gaan. Wij konden het niet gelooven, maar veel couranten zeggen het?’ Marius zakelijk, vertelde alles wat er sinds de mobilisatie van het Nederlandsche leger gebeurd was. Niet alleen Van Damme en zijn vrouw luisterden gespannen, maar ook de kinderen die mee aanzaten, vergaten te eten, terwijl hij vertelde, geheel schenen zij mee te leven in wat Marius verhaalde.
‘Ge ziet wel in wat een kwaad bloed dat courantengeschrijf in België heeft gezet’, zeide Van Damme. ‘Begrijp toch de stemming hier in dit land waarin de Duitscher opdringt. Alles gaat hier oogenschijnlijk zijn gewonen gang, maar geen mensch acht zich veilig, alles leeft in onrust. Wij zijn eigenlijk heel blij dat wij u hier hebben en dat ge ons wat vertelt van de buitenwereld waarvan wij afgesloten zijn, wij voelen wel, dat wat de couranten ons zeggen voor de helft ver- | |
| |
dicht is, ieder maakt ongezegd zijn eigen rekening op. Wij zitten nu te wachten op de komst der Duitschers’. En om de kinderen, die steeds gespannener, in feller onrust luisterden, vervolgde Van Damme in het Engelsch, en verhaalde van panieken in de straten, in familie's, waarvan er vele weggetrokken waren haastig, alleen meenemend het allernoodzakelijkste in de richting van de Nederlandsche grens; echter, die gebleven waren, wachtten nu gelaten, schoon in vreezen het onafwendbare.
Zij zwegen een oogenblik en Marius vond gelegenheid eens rond te kijken door de eetkamer waarin al die jaren bijna niets veranderd was. Hij keek soms naar de kleine meisjes, kinderen van acht of negen jaren, die in roode jurkjes, met zwart gelakte ceintuurtjes, naast hunne moeder zaten, en hem voortdurend zwijgzaam, verlegen of vreesachtig zaten aan te zien, en, wanneer hij hun even aanzag dadelijk als onthutst de oogen neersloegen, en dan al hun aandacht schenen te geven, aan wat zij aten. Zij spraken geen woord, maar schenen in uiterste gespannenheid te luisteren naar wat hij vertelde en hij begreep, dat ook die kinderen zich half bewust waren van allerlei noodlottigs of angstigs, dat thans misschien zou kunnen gebeuren, na al wat zij rond zich in de straten hadden gezien en gehoord.
Nu keek hij een wijle naar zijn gastvrouw. Was zij dan in die enkele jaren zóóveel ouder geworden? Toen hij haar den laatsten keer gezien had, had zij den indruk gemaakt van een kleine, tengere, blonde vrouw, uiterst bescheiden, die nu en dan een vriendelijke opmerking maakte tegen ieder van hare gasten, een schijnbaar onbeduidend en nietig, wat slaafsch menschje, dat met dat al op juist gekozen oogenblikken liet bemerken, dat zij veel meer ontwikkeld was dan zij scheen, en Marius juist daarom des te beminnelijker had geleken.
| |
| |
En daar zat zij nu, in haar wit linnen blouse, helpend hare kinderen nu en dan. Hare lichtbruine oogen tuurden een wijle in den tuin, met zulk een onuitsprekelijke treurigheid, dat het Marius geheel en al ontroerde, temeer daar hij opmerkte hoe hare haren grijsden en de rimpels in haar voorhoofd zich hadden verdiept. Het oogenblik van zwijgen duurde en zijn kijken wendde zich naar den gloed der zonne in den tuin, waar de boomen een oogwenk hadden geruischt in een vluchtige windstoot, die dra was heen getrokken zoodat het loof dan weer strak en roerloos zich prijsgaf aan de stralende hitte, die door de breede openstaande deuren onder de verandah waar de rieten stoelen stonden naar binnen toog. In de eetkamer zelf met het goudlederen behangsel, de hooge lambrizeeringen, de enkele oude portretschilderijen in donkere lijsten aan de wanden en het groote familieportret boven den monumentalen zandsteenen schoorsteen waarnaast de hooge, zware, koperen gothieke kandelaars stonden, was de toon gedempt en het licht gloorde er binnen met een heel teere afkaatsing van het loof der boomen en het blad van den blauwen regen, dat hij een wijle ook weerspiegeld zag in een kristallen karaf op het fijne tafellinnen.
Het was alsof die lange rustpoos in hun gesprek, dit durend had aangetast, want zij hervatten het weinig meer. Nu en dan zeide mevrouw Van Damme, als in berusting iets tegen de kinderen, die eindelijk opstonden en heengingen, naar de speelkamer. Toen zij waren heengegaan, was het zwijgen in de kamer zoo drukkend, dat Marius juist een opmerking wilde maken, naar aanleiding van het eerste het beste, wat hij zou ontwaren, buiten, in den tuin toen Van Damme's stem plotseling klonk, zich met stelligheid wendend tot hem, nadat hij hem de laatste oogenblikken onophoudelijk had bestaard: ‘Is het dan werkelijk niet waar Marius, dat de Duitschers door Limburg ons
| |
| |
land zijn binnengetrokken? Ik vraag het u op den man af, gij behoeft mij niets te verbergen, mocht het zoo zijn’.
Marius besefte thans met schrik, dat hij de gast was van menschen, die voortdurend in de vaste overtuiging geleefd hadden, dat de Duitschers ongehinderd door een deel van Holland getrokken waren om België binnen te vallen. Het bloed schoot hem naar het hoofd en hij voelde zich, geheel alleen als hij hier stond om op te komen voor een simpele waarheid, in een ontmoedigende en vernederende eenzaamheid, die juist daarom aan de krachtigste verdediging toch nog zou kunnen doen twijfelen, wijl niemand hem zou bijvallen. Op dit oogenblik dacht hij met spijt aan het toeval van Vervoort's ziekte. Was Miel nu maar hier, dan stond hij niet meer alleen. Miel was bovendien een neef van Van Damme hem zou men nog eerder gelooven. Toch antwoordde hij beslist:
‘Maar ik heb u de volle waarheid gezegd, ik wilde wel, dat ik het u beiden zwart op wit kon laten zien’.
Terwijl hij dit zeide, herinnerde Marius zich eensklaps, dat hij in zijn valies oude couranten had meegenomen als pakpapier, in sommige waren schoenen en waschgoed gewikkeld, en hij vervolgde: ‘Wacht in mijn valies heb ik wat u misschien volkomen kan overtuigen. De couranten hier hebben u van de wijs gebracht, ik heb boven wellicht nog de Hollandsche bladen, die hier een andere idee kunnen brengen’.
Haastig trad Marius de trappen op, vond zijn valies in de logeerkamer, die aan de straat was gelegen, en het was hem een stille voldoening toen hij in de couranten zoekend, heel het relaas vond van de eerste oorlogsdagen en het verhaal der vermoedens van een Belgisch vlieger, die door het overeenkomstige, in kleur van de Hollandsche en Duitsche uniformen was misleid.
Wat later toen zij met de couranten voor zich uit- | |
| |
gespreid nog aan de tafel zaten, en over de kansen van den oorlog spraken, merkte Van Damme op:
‘Iederen dag sinds die ellendige tijdingen van onze grenzen, heb ik erover gedacht, om met Mary en de kinderen naar Holland te gaan’.
‘Maar’, nu wendde Van Damme zich naar zijn vrouw, ‘je hebt niet gewild Mary, en toch ik weet zeker, dat wij in Nijmegen bij mijn familie goed zouden zijn ontvangen. In Holland zouden wij met de kinderen veilig zijn geweest. Voor zoover ik de politiek van Duitschland tegenover Holland begrijp, geloof ik, dat zij dat land in de eerste maanden niet zullen aanvallen, daar hebben de Duitschers nu nog geen belang bij, daar moeten zij nog mee wachten’.
Zijn vrouw antwoordde niet en gebaarde alsof zij spijtig was, maar dat er nu toch niets meer aan veranderd kon worden, dan schelde zij en begon de tafel te ruimen. Zij praatten in het voorvertrek over al wat er door den grooten oorlog nu in de wereld zou gaan veranderen, en terwijl Van Damme sprak, bemerkte Marius, dat hij meer en meer het vertrouwen van zijn gastheer begon te herwinnen. Eindelijk zeide hij, nadat de Van Damme's overwogen hadden, om vóór de komst der Duitschers, toch nog in der haast weg te trekken, maar dit voornemen, als niet meer uit te voeren hadden opgegeven:
‘Als alles slecht gaat, kom dan voorloopig met mij mee naar Holland, ik kan buiten in mijn huis wel ruimte maken, wilt ge dan later naar uw familie gaan, dan kunt ge dat natuurlijk doen’.
‘Laten we hopen, dat het niet noodig zal zijn’, antwoordde Van Damme, ‘maar komt het ooit zoo ver, dan denken wij zeker aan je aanbod, Marius’. ‘Je weet niet’, vervolgde hij na een wijle, ‘hoe afschuwelijk deze toestand op ons drukt, je kunt dat niet beseffen, je komt hier als buitenstaander, je beseft het radeloos vernederende niet van dit alles,
| |
| |
Miel ook, als hij hier was, zou dat niet kunnen’.
‘Toch’, antwoordde Marius, ‘nu ik hier ben en om mij heen voel, wat een angstige verwachting er in de atmosfeer is, voel ik het meer dan ge vermoedt’.
En dan zocht hij zijn gastheer wat op te beuren, het zou misschien nog wel goed gaan alles, wanneer de bevolking zich maar rustig hield, als de Duitschers kwamen. Het gesprek ging daarna op Miel Vervoort, vervolgens op vele hunner oude kennissen, en eindelijk ook vertelde Van Damme allerlei van Vincent Lemair en zijn nicht Louise, hoe Louise nu woonde te Thildonck in huis bij hare moeder, die sinds het uitbreken van den oorlog ziek was en wier krachten snel, schenen te verminderen. Het was Louise's voornemen geweest juist dezen middag een bezoek bij hun te brengen, maar daarvan schreef zij, had zij moeten afzien, daar hare moeder thans erger was geworden en haar niet missen kon, temeer wijl hunne beide dienstboden dien nacht zonder dat zij het bemerkt hadden, uit het huis gevlucht waren, vermoedelijk uit angst voor de naderende Duitschers.
Het laatste wat Louise van Vincent gehoord had was vóór enkele dagen geweest uit het plaatsje Heyst op den Berg, waar Vincent toen als officier-berichtgever dienst had gedaan. Hij schreef, dat hij met de troep op het punt stond voor een overmachtigen vijand terug te trekken op Antwerpen. Vermoedelijk zouden zij pas in de omstreken van Lier weder in nieuwe stellingen gaan.
‘Zij weet dus niets van hem en kan ook niets meer van hem te weten komen?’ vraagde Marius.
‘Neen, treurig genoeg, want zij trekt zich dat alles verschrikkelijk aan. Wij hadden den indruk gekregen, dat hun huwelijk de laatste jaren, sinds zij in Antwerpen woonden niet zoo bijster gelukkig was. Ook had Louise graag kinderen gehad’, liet Van Damme er na eenige zwijgen op volgen. ‘Maar als er iets de
| |
| |
menschen weder naar elkander toebrengt, dan is het deze verschrikkelijke nood, ons aller gemeenschappelijke rampen. Zoo schijnt het ook met Louise en Vincent te zijn gegaan. Ik sprak daareven over Lier en nu moet ik op eenmaal denken aan een oude nicht van mij die daar woont. Het was een kras oud dametje, zij kwam ons nu en dan nog wel eens opzoeken. Wat moet er van die arme ziel worden, die daar zoo goed als hulpeloos zit. Zij woonde op een bovenverdieping bij een vrouw van haar jaren in huis, die daar kanten liet maken. Voor haar genoegen kloste zij ook wel kanten soms. Zij heeft twee zoons in ons leger...
Op dat oogenblik hoorden zij in de straat, een ver en ongewoon gerucht: veel herhaald geroep als van rondventers, die waren te koop boden. Beiden als door één gedachte bewogen, liepen de kamer uit naar buiten.
In de straat stonden velen in de portalen der huizen en op de drempels en keken vanwaar het geroep kwam.
Het waren courantenjongens die tusschentijdsche bulletins en editie's der bladen te koop boden en het voornaamste nieuws uitschreeuwden.
Het werd Marius zoo wonderlijk te moede, terwijl hij die berichten las. Bovenaan met vette letters de waarschuwingen van den burgemeester aan alle inwoners:
Iedereen moest, terwille van eigen veiligheid kalm blijven. De Duitschers zouden weldra hun intocht in Leuven houden, zij stonden op nog geen dertig kilometers van de stad. Wanneer elkeen zich naar de verordeningen gedroeg, zou geen burger eenig gevaar te duchten hebben.
Maar het ongewone en vervaarlijke van het gegil der courantenjongens, de ontroering die dit alles gewekt had, deed toch niemand gerust zijn. De dag liep in vreezen ten einde: Zouden de vijanden nog dezen avond, wellicht in den nacht of in den vroegen morgen opdagen?
| |
| |
In het stille huis dien nacht werd Marius wakker.
Door het open venster van zijn slaapkamer dwaalden onduidelijke, verre geruchten aan, het was niet het doffe gedreun van geschut en van zware kanonnnen, dát had opgehouden, maar het waren geluiden, die hij nimmer had gehoord en hij wist niet vanwaar zij kwamen, het was een gedruisch als van ratelende wagens, gekletter van wapens, van duizenden voetstappen, de dof dreigende tred. En dan, terwijl hij half weer indommelde, scheen het alsof dat vage gerucht één werd met een licht golven of heffen en dalen van den bodem, en een zacht trillen of sidderen van alle voorwerpen in de slaapkamer, een heel zacht metalig rinken van de ijzeren bouten naast de luiken der vensters, een tikken en schuifelen, dat meer ondergaan werd dan gehoord...
Sliep hij?...
Hij was wakker, naar het geleek...
Er verglipten langs het raamkozijn wuivende waden en glinsterende draden, ze hingen en deinden nu eens heel luchtig alsof zij gelijk spinrag, geen gewicht hadden dan weer met zwaarder gebaren en voorkomen als slingers van uurwerken, die gelijk matig en gestadig heen en weder een halven cirkel beschreven...
Er was noodlottigheid in dat tergende, zeurige wisselen der drogbeelden. Er was een voortdurende pijn, een smartelijkheid in dit vage en rampspoedige gewaarworden en ondergaan van onbegrijpelijke schaduwen en er was veel onuitsprekelijk verdriet in dit alles, dat niet tot werkelijkheid wilde of mocht geraken en dat wellicht toch bestaan had... of nog moest bestaan?
Hij vond dat hij de oogen had geopend en naar buiten staarde in den nacht die zwoel was, drukkend heet. Voor zijn venster in het licht van een lantaarn, bewoog soms het ondergordijn, achter het zwaardere, dat vooraan hing, strak en statig tot op den gewreven
| |
| |
vloer. Er was een schijnsel aan de ramen van een huis aan de overzijde en een zacht gesteun als van een mensch of kind, dat pijn leed, en hij moest zich voorstellen, hoe het daar binnen in die kamers was, waar een zieke lag, wellicht in koortsen. Het heete afgetobde lichaam woelend in de beklemmende, broeiende dekens, een doodzieke in een overweldigde stad...
Sliep hij weder? of duurden die zeurige gedachten en visioenen, die zich aan hem hadden vastgeklampt, die niet wijken wilden, die keerden en wegslopen en weder opdoemden plotseling met een treiterende, onaftewenden, boosaardige zekerheid, die hem als insponnen zooals een spin een kleine prooi ontwikkelt en weerloos maakt om er dan bovenop te komen en naar eenig week punt te tasten waar het slachtoffer gemakkelijk te verwonden en te ontzielen is, in volmaakt hulpelooze en noodlottige weerloosheid...
Hij zag dan Vincent Lemair op marsch door verlaten landen, door dorpen en steden, waar geen sterveling meer huisde en waar het gras en het heldergroene, smaragd groene, het giftig groene mos groeide tusschen puntige keien, die roestkleurig waren. Vincent reed te paard, voorop zijn zadel een revolvertasch en nog andere wapenen, achter hem ratelden kanonnen, heele zware door vele ontzaglijke paarden getrokken en munitiewagens en dampende veldkeukens. Dan kwam een ander beeld hem tergen dat niet in vormen zich voor hem vertoonen kon, maar dat dreigde achter onbestemde, bewegende of wankelende hoogten. Waren het voorhangen of gebergten of torens op hoeken van muren...
Ten laatste, half verstikt van beklemdheid in de heete kamer, voelde hij zich klam van zweet onder den dunnen deken. De dag scheen alreeds naar binnen. Van den overkant ging het klagende geluid niet meer. Hij moest even denken aan Miel Vervoort, terwijl hij door de gordijnen heen zien kon, hoe de toppen der
| |
| |
schoorsteenen van het huis aan den overkant rood verlicht werden door de stralen van de zon die opging.
Heel dien dag droeg de stemming van dien laatsten nanacht der droomgestalten. En het was een ontzaglijke dag die in zijn herinnering als een schrikwekkende gedaante bleef oprijzen, als een wal of borstwering waarvoor hij hulpeloos gedoemd was te staan, als om een vonnis te wachten, een oordeel te hooren dat weldra klinken zou...
Dien dag waren de Duitschers bij tienduizenden gekomen.
Hij had ze zien gaan in gelederen van vieren, zwaar bepakt en torsend de geweren in hun smerige handen. Het stof der pulverdroge wegen lag zwart op hunne gezichten en het zweet dat onder hunne overtrokken helmen afgleed, trok glinsterende strepen over hun verhitte en verbronsde vel. En terwijl groote gebouwen in de stad werden bezet en in andere straten weldra patrouilles liepen, met de bajonetten op de geweren, terwijl heel Leuven als doorwoekerd werd van de triest grauwe uniformen. bleven de duizenden gestadig marcheeren door de stad op hun tocht naar Brussel. Daar gingen zij de bataljons der overweldigers met ontplooide, snorkerige vaandels en een oneindig aantal afdeelingen van misbarende muzikanten. O! Die vreeselijke koperen muziek, die de barbaarschheid van allerlei bombastische of onnoozele wijzen, en zoetelijke melodietjes of schetterige marschen speelde! De muzikanten van inspanning met blauwig gezwollen, vochtig glinsterende gelaten als machines kijkend voor zich op hunne muziek, nimmer van hunne plaatsen wijkend in den marsch en daarachter, zij die in het vuur der Belgen waren geweest, die nog de ontzetting van den strijd wel droegen om zich heen, maar die door een meedogenlooze, satanische drang of aanhitsing verder stapten als heen gezogen naar een nood- | |
| |
lottig punt. En mèt het weinige, stille volk van Leuven, dat in de huizen toekeek achter de vensters of tegen de muren gedrukt, gelaten, maar toch het hart vol droefenis en bitterheid, zwijgend staarde naar dien zondvloed van vijandelijk krijgsvolk, had Marius naast Van Damme, bij een brug over de rivier dit schouwspel aangezien.
Hoog boven de stad, die weder blakerde in heete Augustuszon, was de overstelping opgegromd van de krijgsmuziek, die de overweldigers voorttrok, waardoor ze als betooverden werden bekoord en meegesleept, zoo dat zij vermoeienis nimmer meer zouden bemerken, geen wonden aan stuk geloopen voeten meer voelden, en ook niet meer de zware last van oorlogstuig die hun gebeente kneusde en hun verhitte vleesch.
En hij had het zijn vriend naast hem gezegd, hoe die muziek hem door zijn wezen gonsde als een ontzaglijk gedruisch een vervaarlijke storm van klankmonsters die uit vreemdgevormde en onooglijke metalen instrumenten waren losgebroken, en nu als toomelooze horden zinneloos voortrenden en keerden en af en aan holden, en zwierden en weder voortstijgerden, opzweepend en meesleurend de grauwe overweldigers wier stap gestadig dreunde, wier wapens kletterden, wier weeë geuren de stad begonnen te doorstroomen.
Maar vooral hunnen gelaten waren vreeselijk.
Nooit had hij zulke gezichten gezien, waarin de valsche trotsch, de waan van overwinnaars die onstuitbaar waren, de verwatenheid en zelfgenoegzame ongenaakbaarheid, verwrongen lagen tot een hard, meedogenloos, barsch masker.
Het waren de breede kaken met de stompe neuzen boven genepen lippen, de ooren soms wijd afstaand van onder den overdekten punthelm, de meerendeels dikharige wenkbrauwen, die boven de oogen uitstaken of luifelden en dan die hardvochtigheid in die felblauwe
| |
| |
oogen, in de donkere, de loerende, turende, de bestiale, de schijnbaar droomerige of zachtmoedige, de gelaten, de doffe, de doodelijk vermoeide oogen.
Het waren de als van misdadigers kortgeknipte haren, de korte gedrongen wreede halzen, de gladde, zwart glinsterende trekken. Het waren hunne breede handen, die de geweerkolven omklemden.
Duizendtallen van die gezichten trokken aan hem voorbij, er was er niet één waarop niet de vaste, de vurige, schier duivelsche begeerte lag naar een ver doel, een nu schier voor het grijpen liggende, weerlooze prooi, waarop zij zich straks zouden losstorten, om er zich aan te verzadigen, zat te drinken. Dan zouden zij niet meer loopen als nu in goed gerichte rijen van vier, met de koperen korpsen voorop, maar dan zouden zij zich verspreid en van elkander losgemaakt hebben, door de straten van de groote stad, verbonden toch nog door de groote opperste kwartieren, door de ijzeren wachten, door hun monsterachtige slaafschheid, die ondanks heete begeerten en bandeloosheid, toch meester blijven zou van hun wezen.
Dan zou de muziek verstomd zijn van de felle koperen korpsen met de bommende trommen, de bliksemende bekkens, de muziek die als een magische dwang hen voorttrok, voort naar de glorie, de in bloed en gloor van avondlijke branden van steden getintte en besmeurde. Dan zouden zij sluipen en gluren en langs huizen voortgluipen en spieden en, verbonden door de saamhoorigheid van duivels overleggen wat er te doen zou staan; want na dat sluipend kruipen zouden zij losstormen op hun doel als op hun vreeselijke begeerte: de vernietiging van de argeloozen wier land zij verwoestten te vuur en te zwaard. Daar gingen zij. Over hunne helmen die hij van vroeger zich herinnerde als glimmend-gepoetste, bespikkelde zotte marteltuigen met de spitse opsiering als van wilden die er behagen in zouden hebben geschept zich ge- | |
| |
drochtelijk op te tooien, lag de grijze overtrekking die heel die hoofdbedekking tot iets nog onooglijkere en wanstaltigers maakte. En terwijl hij van ver af in stofwolken vanuit de diepe straten altijd meerdere krijgers zag aandeinen, kon hij het visioen niet van zich afwenden dat zich nu aan hem bleef op dringen: Al deze krijgers in hun afzichtelijke, leelijke grijs, waren geen menschen, het waren gekleurde schimmen, die hier slechts doortrokken hier en daar wel wachten plaatsend maar die zouden bij de laatste bataljons toch weder aansluiten als meegesleurd in dien grauwen, stoffigen opgang der duizenden.
Maar nieuwe muziekkorpsen koperden met verscheurend geschetter aan hun voorbij en de stap van nieuwe duizendtallen beklopte de keien.
Hun stap was als een dof geroffel dat naar verten uitstervend en in verten aanzwellend durend wanhopig en triest overmachtig durend de straten als in deinende beweging bracht. Hun stappen regelmatig, schriklijk, monsterachtig-regelmatig, ijzerden neer op de keien met rinkende holle verklinkingen en uitkaatsingen van de gevels der huizen van de vensters waaraan vrouwen en kinderen met sombere, ontzette of verschrikte gelaten dien grauwen intocht bestaarden.
Hun stappen waren afschuwelijk van nadrukkelijke verwatenheid en mengden zich soms aan van verre aanzwellende dof ratelende en schokkende geruchten als van vele trossen van honderden zwaar beladen oorlogswagens die mee optrokken naar het Westen der stad door de evenwijdig loopende straten.
Soms uit de smalle, aanmatigend voor zich uit of naar hun manschappen ziende koppen der jonge en oudere officieren, klonken rauwe, harde commando's als striemen van zweepen, of een hoofd-officier, hoog op zijn paard voor zijn bataljon, keek achter zich, overzag die grauwe-wezens-der-dreunende-schreden, keek dan met een ruk weder naar voren.
| |
| |
Heel de stad was in gestadige gromming, in kloppende, koortsige dendering die als één dreigde te worden met de bange, wrokkige verwachting die leefde in allen die 't zagen en hoorden.
De dag werd ouder, de zon die heeter brandde dan tevoren zou weldra op het hoogste staan. Uren had Marius het aangezien, op zich voelen aandonderen en rameien die woeste opstuwing van het Duitsche leger, dat als een weeë, grijze stroom het hulpelooze, kleine land vertreden ging. Telkens was die eene gedachte bij hem opgekomen: dat zijn land misschien als dit zou kunnen overmand worden eens door die zelfde grauwe vijanden, wier barbaarsch-luidruchtige intocht hij hier gasloeg met een bitterheid die hem de ziel beklemde.
Ginds in het Noorden ook zouden zij kunnen komen bij duizenden doorzwermend wegen en dorpen en steden om hun schriklijke en verachtelijke wil op te dwingen zoo als zij het hier deden in deze Belgische stad. En hij stelde zich voor wat hem te doen zou staan als dat gebeurde. Dàn zou er gehandeld moeten worden dán zou hij alle beginselen, al zijn lang en teeder gekoesterde overtuigingen van den komenden, eeuwigen vrede moeten smijten overboord als vodden, als verachtelijke ondingen, die in een wereld van duivels en boosaardigen zotte waardeloosheden geworden waren. Eindelijk konden zij het niet langer aanzien. Het schouwspel der staag opdringende en met noodlottigen, niet te stuiten stroom voortdreunende regimenten met hun woest brutale, helsch koperen rumoerigheid, die met de weeë, schroeierige reuk van soldatenvolk de stad doorwoekerde, was hun tot een duldelooze walging geworden. Sprekend over wat nog gebeuren kon, zochten zij de stilte van oude straatjes en pleinen, drentelden zij moedeloos tot buiten de de stad, waar nog geen grauwe uniform de omgeving verleelijkte. Maar dan werd Van Damme onrustig
| |
| |
hij wilde spoedig terug, zijn vrouw zien, zijn kinderen die hem wachtten aan den maaltijd. Terwijl zij haastig traden naar huis, dreunde boven Leuven uit nog immer met vertwijfelende, doffe gromming: de doortocht van het leger der overweldigers.
|
|