| |
| |
| |
Vierde hoofdstuk
De eerste uittochten.
De groote oorlog was gekomen. Hij had op eenmaal het gezicht der wereld aangerand en den schijn der dingen veranderd.
In alles was de onrust gevaren. Over de helle zomersche dagen lag de bevangenheid van het licht der kwade droomen die de ziel benarren, de zwoele nachten brachten den eenzamen doler den vrede niet, zooals weleer, als hij in den eeuwigen brand der verre sterren schouwde. Het waren, ook in Holland, de dagen der schriklijke verwachtingen, al bleef het land nog gespaard. De gedachte aan verraad, en plotselinge overrompeling, leefde in den geest van allen die in dorpen en steden zich afgezonderd waanden, nu de treinen iederen dag duizenden soldaten vervoerden, duizenden soldaten alleen. De donkere diepte van den ongeboren, bangen tijd, hield al luisterende, huiverende aandacht gevangen.
Op den stillen weg voor zijn kleine landhuis te Hilversum stond Marius en schouwde in de wolkengestalten die trokken van het Westen naar het Oosten, hoog zich stapelend aan den Noordelijken, azuren einder.
Machtig van bouw en omtrekken togen de wolken, langzaam en statig, als goden daarheen. Zij hadden den breeden, onstuitbaren opgang van onmetelijke
| |
| |
legerscharen, die staag voorwaarts drongen met het onverwoestbare geweld hunner dicht aaneengesloten massa's, waaraan soms schitterend witte toppen op eenmaal zich ontwrongen en wijder uitgroeiden. Op het blauw des hemels geleken die wolkenhorden overheerschende en machtige gebieders, wier ontzaglijke, wisselende vormen zoovele luid klinkende geboden waren. Achter het huis lagen de dennenbosschen. De pas geknipte hagen stonden als strakke wallen van frisch groen langszij den kleinen voortuin, een welverzorgd grasplein met den gloed van bloemen aan beide kanten.
Hij zag de rust dier dingen in hunne eigenlijke vormen en toch bleef uit den aanblik van dat al slechts bitterheid, wijl hun gezicht niet dan herinneringen bracht uit den verloren, bestendigen vrede. Uit de verte, op den 's Gravelandschen weg, klonk het koperen geschetter van trompetten; het deinde aan in den wind, soms als uiteengejaagd, heel zwak en nauwelijks hoorbaar, maar dan weer fel en tintelend, als ware het dicht bij geweest. Dan bleef de stilte weer. Wat was daar in dien zang der hoorns, dat het hem zoozeer ontroerde? Sinds enkele dagen lag het leven van den handel in de stad verbroken of ontwricht. Hij had, als de anderen, het onvermijdelijke van een doodsch bestaan voor langen tijd aanvaard, en heel zijn denken ging vol zorgen.
Maar hij benijdde, zijns ondanks, ook zijn vele vrienden, die voor den dienst in het leger opgeroepen waren. Zij konden nuttig zijn ten minste in den geest der tijden, ook zoolang de oorlog verre bleef van 't land.
Weer, maar dichtbij, hoornden de trompetten, en een regiment soldaten verscheen op den straatweg.
Vroeg in den morgen waren zij uit de hoofdstad gegaan, en nu kwamen zij vermoeid en dorstig het stadje binnen, ganschelijk bestoven van het pulver der wegen; dof klonk het geklop van hunne zware, wijde
| |
| |
schoenen op de steenen en het gekletter der wapenen omdeinde hen, verloopend tot in de achterste gelederen...
Zoo was het enkele dagen geleden ook gegaan. De troep had er op den 's Gravelandschen weg gerust en uit alle landhuizen waren de bewoners geloopen, om de tinnen veldflesschen te vullen en den soldaten allerlei versnaperingen te brengen. Hij zelf had meegeholpen, en ook een zijner vrienden, een reserveofficier die bij den troep was, had hij genood in zijn huis, terwijl de manschappen rustten in het gras. Hoe vreemd was dat alles geweest.
Hij, die het handwerk van den soldaat nooit anders dan verachtelijk had geoordeeld, die Vincent Lemair bespottelijk had gevonden in zijn uniform die hij niet meer van dezen tijd had geacht, doch meer als iets verouderds beschouwde, een dracht, overgebleven uit barbaarsche tijden die hij voorbij waande - hij had zich één gevoeld als mensch met die mannen, met zijn landslieden die een grootsch doel hadden.
En nu marcheerden deze soldaten voorbij, somber en vastberaden voor zich uitziend; hij hoorde hun gelijkmatigen, dreunenden tred; de officieren gingen naast hen voort, de hand aan den klewang, de trompetten hoornden niet meer, maar durend werden de trommen geslagen, aangevend den stap die dof neersloeg. Zoo trokken zij verder, in dicht stof, dat den troep omwemelde en waaraan de weeë, beklemmende walm van vermoeide en verhitte menschen, van bezoedeld koper en staal en leder en van dampende paarden, walmende veldkeukens ontsteeg.
En ook nu wenschte hij deel uit te maken van dezen troep, niet werkeloos te zijn, niet doelloos te leven in een ontredderde maatschappij, waarin alle handel dood lag voorgoed, waarin alleen de krijgsman thans de man van de daad scheen te kunnen wezen.
En toch, hoe onwezenlijk scheen dit alles, vaag en
| |
| |
nevelig als een visioen of droeve heugenis, zooals ook elke gebeurtenis, elke herinnering uit het vredige verleden een droombeeld geleek in de vertwijfelende, tot radeloosheid tergende ontreddering van het oogenblik. En dáárbij, was het zomer; zoo schoon als zelden waren de dagen in uitbundig, onbevangen zonlicht, lieflijk wemelend in ronde lichtplekken, door het teedere loover der berken en acacia's.
En de wrevel om de ongewisheid der uren en heel de somberheid van den grooten oorlog, kwam sterker al sterker in hem terug. Maar was het nu een tijd om nog over eigen nood te peinzen, of over de vernietiging van het gemakkelijke leven, dat jaar na jaar zoo onverstoord was daarheen gegleden, terwijl ginds de wereld aanving te branden in een gloed zoo gruwelijk als geen sterveling zich het ooit verbeeldde...?
‘Hoe zou het nu zijn in België?’ dwaalde als zoovele malen reeds de schrikwekkende gedachte weer aan. In welke vreeselijke verbijsteringen leefden zij nu daar?
Van Damme, Louise Lemair, wier man misschien reeds gesneuveld was. Al zijn wrok viel weg als hij nu aan die beiden denken moest: zij waren alléén nog menschen die allen daarginds, waaraan hij slechts met deernis dacht, wier lot hem zoo eindeloos rampzalig leek. En hij stelde zich hen allen voor, hoe zij nu leefden als angstige schimmen, in hunne huizen wachtende het onafwendbare...
Het regiment trok voorbij. Lang nog tuurde hij het na, den rook der veldkeukens, de wagens waarop de ransels en allerlei oorlogstuig werden vervoerd, de rijtuigen waarin soldaten zaten met wondgeloopen voeten, totdat ook dit op den stijgenden weg verdween in een allengs ijler wordende wemeling van vuil geel stof.
En de vreemde stilte kwam terug, de stilte, die er dat uur van den dag nog nimmer geweest was, een doffe eenzaamheid rond de vele buitenplaatsen, de
| |
| |
kleine tuinen, de zandpaden in de boschjes daarachter.
De zonne steeg hooger, de warmte meerderde...
Maar niemand dacht aan de schoonheid der dagen, waarop de avonden regelmatig daalden met gehoorn van trompetten heel in de verte, met geluid van trommen, gehinnik van paarden als opgonzend aan de kimmen. Totdat de diepe nacht gedaald was, doodsch, geruchtloos als nooit te voren.
Enkele dagen na het uitbreken van den oorlog was Miel Vervoort uit Indië teruggekeerd. Miel was ziek, hij leed aan ingewandsziekte, en had dikwijls koortsen.
Wonend bij zijn ouders in huis, werd hij daar verpleegd en toen Marius hem daar den eersten keer bezocht, vond hij hem schriklijk vermagerd, en in gedrukte stemming. Hij had dien nacht juist een koortsaanval gehad, zijn gezicht was geelbleek, bijna tanig en ingevallen. Hij vertelde met matte stem van allerlei tegenspoed, maar soms even gloorde de oude vonk van zijn humor weer op, en hij sprak luchthartiger.
Zijn ziekte behoefde bij goede behandeling niet lang te duren. Rust zou hem goed doen de eerste weken, en als ook de koorts wat wegbleef, dán stelde hij voor, zouden zij samen er weder op uittrekken en reizen gaan. Hij begon eindelijk te schertsen, doch liet Marius dan een brief lezen dien hij van René van Damme had gekregen, en waarin deze hem noodde, weer eenigen tijd in Leuven te komen, zoodra hij in Holland terug was. Die brief was vóór den oorlog door Van Damme geschreven en daar hij uit Indië vernomen had, dat Miel op het punt stond naar Europa te reizen, had hij dien brief naar Miel's adres in Holland gestuurd. Toen zij afscheid namen, sprak Marius er over, dat hij vooraf zou beproeven alléén België in te trekken. Er was hem gezegd, dat er achterdocht was tegen elken vreemdeling: zóó kon hij alreeds nagaan tegenover welke hinderlijkheden zij daar wellicht zouden komen.
| |
| |
Terwijl zij spraken over allerlei mogelijkheden, werd Miel opgewekter bij de gedachte, dat zij opnieuw samen zouden reizen, maar hij overzag nog niet de hindernissen die zij konden vinden op hunnen weg. Als medicus oordeelde hij dat zijn ziekte weldra genezen zou zijn, reeds aan boord was zijn herstel begonnen.
Nog een week lang bezocht Marius zijn vriend iederen dag; daarna vertrok hij, zooals zij nu waren overeengekomen naar Noord-Brabant. Miel zou daar binnenkort ook heengaan, wanneer Marius zijn eerste tochten gedaan had.
Een Augustus-dag laat in den middag kwam Marius aan in dat stille Brabantsche dorp.
Hij vond op eenigen afstand daarvan een klein logement aan een eenzamen weg, bij de grens gelegen, dicht bij het dorpje Weelde. Marius keek rond op zijn kleine kamer, die naar het Zuid-Oosten uitzag.
Het logement was pas gebouwd en zijn vertrek was met een lichtgekleurd papier vol vage, roode, blauwe en gele figuurtjes behangen. De vloer was gelakt, en verder stond er het allernoodzakelijkste huisraad van gebeitst grenenhout. Hij ging aan het voeteneinde van zijn bed zitten bij het venster. Even achter den kleinen, verschroeiden tuin laaide vanaf de uitgestrekte Kempensche heide, zoover hij zien kon, de gloeiende bloei der paarsche erica.
Vermoeid van de lange treinreis en den rit op het rijwiel daarna, luisterde hij naar het zachte suizen van den wind, die rond het huis en door de hooge heidestruiken toog.
Pijnlijker nog dan te voren, wijl hij eenzaam was, en aan den horizont reeds turen kon over het land waar de oorlog brandde, moest hij beseffen hoe weinig er van dit schoon ingang vond in zijn wezen. Vroeger in vredestijd zou hij traag den vrijen dag genomen hebben en er de vreugde van gedronken; nu was
| |
| |
het als een gedruisch, een nuttelooze ledige lichtheid van meedoogenloozen, durenden zonnebrand, die er alleenlijk gloorde, om de rnenschen aan verschrikking, ellende en rampspoed te herinneren. Nu rees als een visioen, pijnender dan te voren, voor zijn geest hoe de bange dag moest zijn, voor degenen, die hij in België vroeger jaren gekend had. Hij voelde thans dichtbij het oorlogsland, in welke verwachtingen van vrees en schrik die allen leefden daar, en hij begon zich, in hunne huizen, die menschen voor te stellen. Van Damme, de Van Hout's. Zou Van Damme nog wonen in de stad, de Van Hout's huisden zij nog op het land? En Vincent en Louise, wat was er van hen geworden? Plotseling kwam sterk in hem de begeerte om dat België, waar die rnenschen nu leefden, te zien. Er trok snel een reeks van vage plannen door zijn denken, maar voor dit oogenblik was de wensch op Belgischen bodem te zijn, en daar rond te zien de sterkste. Een wijle dacht hij nog na; dan daalde hij reeds de trappen af, en hij ging over het smalle voetpad, dat dwars door de heide aanliep naar den grooten weg, die naar Turnhout voert, en die vlak voor de grenzen versperd was door omgezaagde boomen, opgebroken keien en diepe hindernissen van prikkeldraad. Hij draalde een oogwenk bij den wachtpost der Hollandsche soldaten.
De manschappen zaten hangerig op heideplaggen of liepen loom wat heen en weder. Een leunde er tegen een grenspaal naast de Hollandsche vlag, die in den heeten namiddag slap langs den stok neerhing.
Op een tiental passen afstand was tusschen allerlei schanswerk, en versperringen, aan een paal de Belgische vlag vastgemaakt en dan stond daarbij een waarschuwend bord met een aanwijzing van de Belgische douanen. Hij moest telkens kijken naar die triest en stil neerhangende Belgische vlag, waarvan het doek soms heel even bewoog aan den stok: de vlag, die hij in vredestijd op onbezorgde zwerf- | |
| |
tochten door België zoo vele malen tusschen de uitgelatenheid van een tierig en goedmoedig volk had zien golven en zwieren, midden gezang en koperen fanfares. Nu hing ze roerloos, als een waarschuwing, dreigend bijna, als een bevel: ‘Tot hier! Niet verder! Ga niet verder! Achter mij is Belgenland, het verradene, waar in oorlogstijd vertwijfeling is, angst en bedruktheid, en stugge achterdocht voor vreemden’.
En dan kwamen hem te binnen de verhalen van de schuwheid der Belgen aan de grenzen, die een lasterlijke afkondiging, te Antwerpen gedaan, geloofden en die de Hollanders aanzagen voor verraders die met de Duitschers heulden.
Maar toch draalde Marius niet: hij zou zien hoe deze eerste tocht de grenzen over afliep, daarna zou hij Miel schrijven. Hij stapte over de barricaden heen en langs het glinsterende nieuwe prikkeldraad, en dan stond hij aan de overzijde op den Belgischen bodem. Ook daar moest hij door een diepe schans en over omgezaagde boomen voor hij op den vasten weg geraakte. Zonder omzien ging hij den straatweg, eerst tusschen lage dennenbosschen door, en dan golfde de eindelooze paarsche heide van de Kempen aan beide kanten. Ganschelijk verlaten was de zonnige heirbaan met de groote, vierkante klinkers, waartusschen mos en gras groeide, en het geleek een wonder zoo stil als het was in die zonnige uitgestrektheid, een doodschheid die nog te meerderen leek in het suizelen, dat van overal kwam: het zoemen der bijen in het heidekruid, en velerlei insecten, één eindeloos deunen. Hoe anders was het aan deze zijde van de grens. Hier scheen een doffe beklemming gedaald te zijn; bedruktheid en onrust wuifden als van heel uit de hoogte neergetrokken waden, alomme, en als hij aan het Hollandsche grensland dacht, dan leek dat een vreugdig onbezorgd, veilig oord der wereld. Daar lag het, aan gene zijde van de dennen: de weg trok er een diepe
| |
| |
vore in, maar hij kon de versperringen en de vlaggen niet meer zien, en ook niet de torens van de Brabansche dorpen, en zijn kleurig beschilderde logementje. Hij naderde, gestadig doorstappend, stil aan een kromming van den weg bij een eikenbosch. Twee zware, met opzet gevelde boomen lagen over den weg, en hij moest den berm afloopen en een greppel door tot in een akker, waar het blonde graan aan schoven stond. Heel in de verte zag hij vrouwen gebukt over de stoppels, en hij hoorde even zwak geluid van stemmen. Dan was alles weer stil. De zomerwind trok ritselend door de ineengeschrompelde bladeren, die aan de takken der gevelde eiken waren verdord. Wat was het, dat hem nu op eenmaal zoo eindeloos weemoedig en vervaard bedrukte? Dat zachte ritselen dier doode bladeren, of het scherpen, heel in de verte, van een zeis door een landman, dien hij niet kon zien? Wellicht stond deze achter den molen, die aan het einde van den weg ter rechterzijde rees omtrent den kerktoren met het bolle koepeltje in den top. Want daar stond de akker nog onafgemaaid. Het was al verlatenheid en eenzaamheid: de enkele gebukte vrouwen gingen moeizaam voort hun werk te doen, terwijl hij vorderde in de richting van den molen. Tusschen de zware keien van den straatweg groeide hier bleekgroen mos. Soms moest hij weder het nabije stoppelveld in om langs andere omgezaagde boomen te komen. De hooge molen rees nu dichtbij het dorp; hij ontwaarde de eerste huizen, een paar lage kroegjes met opschriften: ‘De Tramhalte’, De Post’; het spoor van de stoomtram uit Holland ging er langs. Achter een hekje sprong plotseling een groote, magere hond te voorschijn, en stoof grommend met woedend gestrekte voorpooten op hem af, zoodat het stof van den weg omhoog dwarrelde; hij mompelde een paar woorden en het dier sloop heen. Nu liep hij het dorp binnen; hier kromde zich opnieuw de klinkerweg
| |
| |
en hij zag een wijle later de verlaten hoofdstraat in de helle zon.
Ter linkerzijde het uithangbord van het kantoor van den ontvanger en dan de lange straat, die met de goten aan weerszijden breed geleek, omdat de ontverfde huisjes zoo laag en armoedig waren. In die gedruktheid van die zonnige straat, zag hij opeenmaal den douanenambtenaar buiten zijn woning treden en langzaam op hem afkomen. Hij had zijn zwarte uniform aan, waarop de zilveren knoopen blonken en zijn zwarte kepi met het Belgische wapen stond hem wat te diep over het voorhoofd. Deze kleine man, met de donkere, achterdochtige oogen, was dan het eerste wezen uit het oorlogsland, dat hem tegemoet trad. Iets dwong hem dien ambtenaar recht in het gelaat te zien, en deze hief de hand omhoog, ten teeken dat hij niet verder mocht gaan. Marius, destraat doorkijkend, ontwaarde thans overal in de deuren der huisjes, vrouwen, die schichtig nieuwsgierig naar buiten gluurden, en hij dacht aan de mogelijkheid dat men hem wel van heel uit de verte op den weg bespied kon hebben, om nu te zien, hoe hij zich zou gedragen, wanneer de ontvanger hem aanhield.
‘Mag ik uwe papieren?’ vraagde deze. Marius reikte hem zijn paspoort, en voorzichtig ontvouwde de kleine man het groote papier, en even, nauwkeurig, vergeleek hij de beschrijvingen.
‘Het is goed’, zeide hij dan. ‘Waarheen gaat gij?’
‘Ik wilde wat wandelen in de richting van Turnhout, alleen om eens iets van de Kempen te zien’.
De kleine beambte begon hem met veel argwaan te bekijken, opende het paspoort nog eens, keek er in, en bleef, verlegen blijkbaar, zwijgen. Marius zag nu ook eenige mannen in de straat, die langzaam naderbij kwamen. Plotseling voelde hij zoozeer zijn eenzaamheid in deze armelijke, vreemde omgeving. Hij had zijn onrust wel bij een vroolijk woord of kwinkslag
| |
| |
met den ontvanger willen verbergen, maar dan zag hij de bedrukte gezichten der saamgeschoolde vrouwen en de donkere, achterdochtige gelaten der mannen, die hem onafgebroken bestaarden, en hij vond niets dan norschheid en donkere ernst. ‘Vous parlez le français?’ vraagde onverwachts de beambte. ‘Certainement. Je parle français’, antwoordde Marius, en hij moest in het Fransch vertellen wat hij verder nog in België dacht te verrichten en of hij werkelijk alleen kwam om het land te zien.
Antwoordend verging de gewaarwording van onbehaaglijke, dreigende eenzaamheid. Het was nu ook alsof de ontvanger hem minder stroef en kortaf toesprak en wat meer vertrouwde, want hij gaf hem zijn paspoort en zeide nog:
‘Wanneer gij niet veel verder gaat, zorg dan voor half zes weder terug te zijn, want na dien tijd ben ik hier niet meer, en bij het weerkomen zoudt gij dan moeilijkheden kunnen ondervinden...’ Marius wandelde het dorp door, langs de arme vrouwen, die hem met angstige, bezorgde gezichten bestaarden. Een jonge man mompelde dreigend iets in het voorbijgaan, maar dra was hij de laatste huisjes voorbij, en gansch verlaten lag daar de lange, rechte weg met de tramrails, de heide en de akkers aan beide zijden, en in de verte de stompe toren van een ander dorp...
Heel dien middag wandelde hij door de stille, trieste Kempen. Soms in de dorpen staken de vrouwen de hoofden bijeen. Wie kon de vreemdeling zijn, die met den champetter sprak, en papieren moest laten zien: wat voor landsman was het, wat kwam hij doen? Eenmaal, op den terugweg, sloot zich onverwacht een kring van mannen om hem heen. De kerel, die hem nu naar zijn papieren vraagde, was ruw en onbeschaafd: het was een grove vent, hij droeg een jachtgeweer over den schouder.
‘Allé, laat de papieren zien zulle. Waar komt ge
| |
| |
vandaan? Daar is hier veul kwaad volk’. Wijl Marius aarzelde dezen troep zijn pas in handen te geven, gaf hij alleen antwoord op de laatste vraag en wilde verder gaan.
Maar een smidsjongen en een landman met een zeis drongen op, zeggend:
‘Hij mot z'n papieren laten zien’. En anderen vielen bij: ‘Ja, z'n papieren’. ‘Joa laat kijken’, zeide nu weer de man met het jachtgeweer. ‘Ik ben hier de veldwachter zie-de!’ En de anderen riepen luid: ‘Ja, hij is hier de veldwachter’, en ‘laat noe kijken’.
‘Het is alles in orde’, schertste Marius, terwijl hij den ‘veldwachter’ den pas gaf. ‘Kijk maar’. De man met het geweer nam het papier en begon het gespannen door te kijken, hij hield het onderst-boven, waaruit Marius meende te moeten begrijpen, dat hij niet lezen kon. Daarom trok hij zachtjes het paspoort weder uit zijn handen en zeide: ‘Ziet ge wel, dat alles in orde is?’ De man liet hem begaan, maar bleef hem scherp aankijken: opeens vraagde hij met angst in zijn stem: ‘Hedde Uhlanen gezien?’
‘Neen’, antwoordde Marius, en hij drong kalm door het landvolk heen. ‘Neen, dan zou ik u gewaarschuwd hebben, ik heb geen Duitscher gezien’.
En nu lieten zij hem gaan, terwijl zij onder elkander besluiteloos mompelden. In de huisjes staarden de saamgeschoolde vrouwen hem verschrikt aan; een zestal nonnen bespiedden hem met bange gezichten terwijl hij langs hen ging, en zij groetten met onderdanigheid.
Hij voelde zich door spanning, vrees en onrust omgeven, en trad haastig verder naar de Hollandsche grenzen.
Hij liep door het dorp, waar de ontvanger hem had aangehouden; de huizen waren gesloten, maar het leek wel of de deuren gelijktijdig werden opengedaan,
| |
| |
toen hij opnieuw voorbijging. Daar traden dan de vrouwen weer schuchter op den drempel en fluisterden elkander toe, maar de ontvanger was niet meer te zien en ook de mannen vertoonden zich niet. Maar op den molen zag hij er een drietal, die hem iets toeriepen dat hij niet verstond. Hij ging nu het laatste huis voorbij, en hoorde nog eenmaal de mannen op den molen luid schreeuwen: hij verstond alleen het woord: ‘Uhlanen’.
Dan viel de zware stilte weder neer, hij zag geen levend wezen meer in de velden, de zonne begon alreeds naar de kimmen te neigen. Maar hier, in de eenzaamheid, met de Hollandsche grenzen niet ver af meer, voelde hij zich weder vrij, en buiten alle verdachtheid.
Hoe was hij altijd opnieuw, bij zijn matelooze deernis voor die arme dorpsmenschen, telkens weder door hun wantrouwen bedreigd. Geen oogwenk was de heete koorts van de onrust, van het zich onveilig weten, uit hem geweken. Hij kwam als een oprechte, een vriend, en voelde zwaar den last van onverdiende verdenkingen, een muur van haat tegen den vreemdeling.
Zoo ging hij door den avond huiswaarts, den keiweg, over de paarsche heide en door de lage dennenbosschen met het blonde schapengras hier en daar.
Had de wereld hier niet vervaarde vormen? Had de oorlogsdoom hier niet alles in de ziele geraakt? stond het niet al in doodelijke onrust en haat tot vertwijfeld verzet gereed? Nog enkele schreden en hij bevond zich op den Vaderlandschen grond. De heide was er dezelfde, de weg verliep in lange, rechte streek, dezelfde groote keien, hetzelfde roestkleurige mos, dor en fluweelachtig tusschen de voegen, en dan de smalle zandwegen langs de jonge dennen. Maar hier was de stilte niet schriklijk als aan gene zijde van de versperringen.
| |
| |
Het was hem of hij hier heen tuurde over breed, vredig strand, en in de verte bruiste dof de sombere branding...
Over dezen eersten uittocht schreef Marius zijn vriend uitvoerig, en in zijn brief klaagde hij over al de achterdocht, die hij ondervond van menschen, dien hij nu meer dan ooit goed gezind was. Miel antwoordde, dat hij zich nagenoeg hersteld voelde en het plan had spoedig ook naar Brabant te komen. Samen zouden zij dan, voor zij naar Van Damme gingen, met den trein naar Turnhout gaan. Miel had daar vele goede kennissen. Hij raadde Marius zich niet zoo ongerust te maken, over wat de menschen daar ginds nu zeiden en deden. Marius vond den brief van zijn vriend, op dit laatste punt wel erg luchthartig, en toen hij Miel den volgenden middag plotseling voor zich zag, en hij hem hoorde spreken over hun aanstaanden tocht naar Leuven, begreep Marius, dat zijn vriend zich inderdaad nog niet had voorgesteld, hoe weinig vreemdelingen nu in België werden vertrouwd.
Ook had Miel geen pas meegenomen, hij had alleen een bewijs van Nederlanderschap bij zich, en dit achtte hij voldoende, toen Marius hem wees op de noodzakelijkheid van een pas. Hij wilde den volgenden dag reeds naar Turnhout gaan, hij voelde zich geheel hersteld. Inderhaast werd tot den tocht daarheen besloten. En dien namiddag van Maria Hemelvaart stonden zij dan op den trein te wachten onder de lange overkapping van het groote grensstation Weelde. Vroeg in den morgen had het geonweerd, maar de groote wolken waren heen gedreven, en de aarde was snel gedroogd in de hitte van de zon. Toen zij in hun coupé zaten, kort voor hun vertrek, zeide Miel dat hij een notaris in Turnhout kende, die hun wellicht iets van den oorlog vertellen kon, en terwijl Miel verder verhaalde van dien heer, die een goede kennis van hem
| |
| |
was destijds, getrouwd met een Hollandsche vrouw, verscheen een hoofdconducteur in hun coupé, en wilde hunne plaatsbewijzen en hunne papieren zien, die hij vluchtig doorkeek. ‘Gij hebt een Hollandschen pas’, merkte hij op naar Vervoort, en dan sloot hij het portier. Onmiddellijk daarna begon de trein te bewegen. Na eenig zwijgen zeide Miel: ‘Laten wij de rood-wit en blauwe linten op onze jassen spelden,’ en hij nam uit zijn beurs twee lintjes, waarvan hij er Marius een gaf. ‘In België, hoorde ik, draagt iedereen Belgische kleuren’.
Zij reden tusschen vele vennen door, waar achter hoog, wuivend riet, de azuren hemel in het water zich spiegelde. In de verte ontwaarde Marius de lage torenspitsen van Weelde, Poppel en Raevels, de dorpen, die hij den vorigen dag op zijn tocht in de Kempen had doorgezworven. Aan de andere zijde uit het raampje ziend, zag hij een aantal fabrieksschoorsteenen: geen enkele daarvan rookte, ze lagen er als nuttelooze, logge gevaarten achter heide en dennenbosschen. Ook die fabrieken lagen stil, alle arbeid in de streek lag dood, de oorlog had ook dezen uithoek aangetast.
‘Kijk’, wees Miel aan, ‘daar bij die kromming van de spoorbaan zie ik de eerste huizen van Turnhout al, daar is het station’.
De trein floot, zij reden langs hooge boomen, de remmen begonnen te knarsen, en heel langzaam reden zij binnen de schaduw van een ruim perron, met licht beschilderde, maar vergroezelde muren. Met een ruk werd het portier door een soldaat geopend; hij had de bajonet op het geweer, en Marius en Miel begrepen, zonder dat de man hen nog bevolen had, dat zij hem te volgen hadden naar den anderen kant der rails in het station, in een kamer waar de paspoorten moesten worden nagekeken.
Daar zagen zij een groep burgerwachten met de
| |
| |
zwarte, verlakte hoeden op, geweren aan den schouder, en met patroontasschen beladen.
Maar de grootste groep van die wachten stond toch aan het einde van het perron, waar de afsluitboomen van den spoorweg waren neergelaten en waar in nabije, zonnige straat een groote menigte zich langzaam bewoog.
De wacht gebood hen kortaf te wachten, totdat de papieren van de weinige reizigers in de kamer werden onderzocht. Marius zag in de donkere kamer een luitenant achter een tafel zitten, naast hem een achttal burgerwachten die druk gebaarden en met donkere blikken naar Marius en zijn reisgenoot keken. De luitenant was intusschen in vriendelijk gesprek geraakt met de eenige reizigster, een tenger, welgekleed vrouwtje.
Zij antwoordde rad op zijn glimlachende, in het Fransch gestelde vragen, en haar tegenwoordigheid scheen hem wel genoegen te doen.
Heel aan het einde van het station kwam plotseling groote beweging; op de rails stond daar de locomotief voor den leegen trein nog te dampen, en de burgerwachten stelden zich achter den slagboom op bij den straatweg, waar de drukte nog grooter was geworden. Maar alle menschen liepen er traag en statig in hunne beste kleeren, blootshoofds en velen droegen kleurige vaandels en stokken met zilveren versiersels; en op eenmaal in die donkere stuwing van deftig gekleede mannen, kwam daar, als een goudig en wit gewolk, een lichte groep uit dien optocht aandoemen.
Vervoort vraagde een der hen bewakende soldaten wat dat al te beduiden had. ‘Het zijn de processies van twee kerken hier, die de stad doorwandelen; het zijn bid-processies tegen den oorlog’, antwoordde de man wat bits. Zij konden nu zien, hoe het Allerheiligste onder zijden baldakijn, door een priester in statiegewaad voorbij den afsluitboom werd gedragen.
| |
| |
Andere witgehemde priesters gingen daaromtrent, en de kleine koorknapen zwaaiden met de reukvaten, zoodat een teedere nevelachtigheid van den blauwigen wierook om heel dit goudig-witte middelpunt van den heiligen optocht meedeinde. Daarbij klonken schellen en het gemompel van vele vrome gebeden.
Allen gelijktijdig knielden de saamgeloopen burgerwachten voor dit Sacrament, en zoo deden alle overige spoorwegbeambten, en ook de wachten die bij de twee vrienden stonden. Aldra was het Allerheiligste nu voorbij getrokken. Het dametje trad met felle pasjes over het perron naar de wachtkamer, en nu beval de garde hun met weinige woorden om bij den luitenant te komen.
‘O! Den luitenant ken ik wel’, zeide Miel, ‘wij studeerden samen te Gent. Wij zullen hem zeggen, dat wij naar notaris de Swerte moeten; zie den burgerwacht die naast hem staat: dat is ook een oude kennis van mij’. En dan traden zij voor de tafel van den langen, blonden luitenant.
Maar instede van Miel's vriendschappelijken groet herkennend te beantwoorden, scheen hij daar in het geheel niet op te letten, en ook de andere gewapende mannen keken hem strak aan. De luitenant zeide alleen norsch gebiedend: ‘De papieren van de heeren’.
Marius' paspoort was aldra in orde bevonden, en hij kon het weder bij zich steken, nadat de luitenant het hem zwijgend met een koelen knik had teruggegeven. Maar Miel's bewijs van Nederlanderschap wekte een al dreigender wordende ondervraging:
‘Wat doet gij hier met zulk een papier? Dit is niets waard. Hiermede moogt gij niet in België reizen in dezen tijd’.
‘Maar ik ben met dit papier altijd over de grenzen gekomen, heel tot Leuven toe, en ik had er verder mee kunnen gaan als ik gewild...’
| |
| |
‘Hebt ge geen andere papieren bij u dan dit?’ viel hem de luitenant in de rede. ‘De pas van dezen heer is in orde, waarom hebt gij er ook niet zoo een? Wat komen de heeren in Turnhout doen? Wat zijn uwe plannen?’
‘Wij moeten den notaris, mijnheer de Swerte spreken. Maar waarom mag mijn vriend niet door met zijn Hollandschen pas? Ik kan voor hem instaan, en dan mijnheer, hebben de douanen in Weelde ons doorgelaten; hadden wij geweten dat wij hier nu moeilijkheden konden ondervinden, dan zouden wij de grens niet over zijn gegaan. Men had ons toch kunnen waarschuwen, nietwaar?’
De luitenant zweeg een wijle, na Marius' opmerking en antwoordde nijdig: ‘Ik mag niemand met zulke papieren doorlaten’. Maar dan mompelde hij iets tegen den oudsten wacht die naast hem zat, en deze prevelde eenige woorden. Ook het oordeel van de andere wachten werd gehoord en eindelijk, nadat zij langen tijd zwaarwichtig gefluisterd hadden, zeide de luitenant: ‘Gij kunt naar den heer de Swerte gaan, maar een der wachten zal u vergezellen’.
Een kleine, gebrilde man stond op: en noodde hen: ‘Gaat u maar mee, dezen kant op’. Zij liepen het station ten einde, waar de processie, die schijnbaar een tijdlang stil gestaan had, zich weder in beweging zette. Dan verlieten zij het station en liepen op een breede laan vol helle zon, die zij afliepen terwijl zij ter linkerzijde het stationsplein lieten liggen. Aan den anderen kant volgden zij de processie. De lucht was geheel vervuld van den blauwdampigen wierookgeur en het gemompel der biddende mannen, wier aandacht van de plechtigheid werd afgeleid, toen de wacht met Marius en Vervoort hen op het trottoir achterop liep.
Zij keken schuw ter zijde. Wat deden die drie daar op een processiedag op de ledige stoep langs de huizen?
| |
| |
Uit de bovenvensters van de stille verlaten woningen, hing rimpelloos de groote, rood-geel en zwarte vlag, en de uitbundigheid van al die kleuren bijeen wemelde als een afschijnsel boven de hoofden der traag voortgaande processie.
‘Mijnheer de Swerte loopt zeker ook in de processie mee nietwaar?’ zeide Miel tegen den wacht.
‘Ja, dat zal hij zeker wel’, antwoordde de kleine gebrilde man achterdochtig, en dan, zijn geweer vastberaden schikkend aan den schouder, voegde hij er aan toe, ‘maar ik zal u in elk geval toch naar zijn huis brengen’.
‘Wij kunnen dan wat bij hem wachten, totdat hij thuiskomt’, merkte Miel op. Maar er volgde geen antwoord. Zij kwamen nu aan een straat, waarin de processie zich in een breede bocht van de eerstgevolgde laan afwendde. Maar de wacht nam hen nog een eindweegs mede, totdat hij stil hield voor een groot huis met glimmend-zwart geschilderde deur.
De straat was volkomen verlaten, en vol afgekaatst licht der vele roerlooze rood-geel en zwarte vlaggen. Op een blinkende, koperen plaat, stond met fraaie, zwart geëmailleerde letters, heel net:
De Swerte, en daaronder: Notaris.
Miel schelde. Het geluid weerhalde in een ruime cour, maar zij moesten langen tijd wachten, voor hun door een oude, vreesachtige meid werd opengedaan. ‘Mijnheer de Swerte is niet thuis’, antwoordde zij schuw op Marius vraag.
‘Zou hij spoedig thuiskomen?’
‘Hij is mee in de processie. Ja, hij zal wel gauw weer thuis zijn’, en zij sloot de deur zoover, dat alleen een gedeelte van haar gezicht nog te zien bleef.
‘Wij kunnen zoolang wachten binnen, nietwaar?’
‘Dat zal ik vragen’, antwoordde de oude, en de deur werd wederom gesloten, zoodat zij opnieuw alleen stonden met den wacht.
| |
| |
In de zijstraat trok, breed verbogen, de processie eindeloos voort. Het Allerheiligste ging daar wéér in zijn blanke, blauwnevelige goudigheid voorbij, en de wacht knielde vroom op de steenen neer voor het Sacrament, totdat het in de nevenstraat verdwenen was.
Dan stond hij op, en wandelde stap voor stap langs het huis heen en weder. Nog dwaalde een weinig wierookgeur door de verlaten straat, een tweetal opgeschoten jongens kwam aangedrenteld, en bleef, telkens terzijde glurend, de drie mannen, en het huis van den heer De Swerte bestaren. Zij schenen andere jongens en meisjes te wenken, en juist gingen deze zich bij hen voegen, toen de deur wederom openging, en de meid vraagde:
‘Willen de heeren dan maar binnengaan?’
Zij gingen met hunnen bewaker in de cour, maar zij werden daarop alléén in een ruime voorkamer gelaten.
Deze stond overdadig en smakeloos gemeubeld, met zwaar vergulde, krullige meubels; een buikige koperen pendule tikte heel zacht op den wit marmeren schoorsteenmantel, waarin een ouderwetsch vuurscherm stond, een borduurwerk in mahoniehouten lijst.
Op den witten achtergrond was een groen-geel-roode kralen papegaai aangebracht, die wezenloos voor zich uit staarde. Tegen de kleurige behangsels hingen een paar oude schilderijen, landschappen en twee levensgroote fotografieën. ‘Dat is mevrouw De Swerte’ zeide Miel, ‘en dat andere portret is haar vader’.
Voor de hooge, ondiepe vensters hing een warnet van gordijnen; zware, bloedroode, aan koperen knoppen opgehouden, en dan gelige, doorschijnende in overdadige lagen. Een groote spiegel boven den schoorsteenmantel weerkaatste het al, en Marius zag ook, hoe de gloed van drie groote, rood-geel en zwarte
| |
| |
vlaggen aan de overzijde der straat erin werd weergezien.
Het wachten duurde lang, De jongens en meisjes aan den anderen kant der straat waren heengegaan, maar even voor het venster staande, ontwaarde Marius hoe een groep menschen druk gebarend voor de huisdeur van den heer De Swerte aan het praten was. Zij zaten beiden aan een ronde tafel, Marius tegenover den spiegel en Miel aan zijn rechterhand bij de deur. Nog een wijle bleven zij wachten; zij luisterden naar het gerucht der stemmen buiten, en spraken niet meer met elkander.
Plotseling hoorden zij rumoer in de gang, een booze mannenstem weerklonk daar; ook hoorden zij de stem van den wacht, en van de vrouw die hen had binnengelaten. De deur werd driftig opengerukt en weder gesloten, en de heer De Swerte, gebrild en in gekleede jas, met een groot lint, waarin de Belgische en Nederlandsche kleuren dooreen gestrengeld waren, in zijn knoopsgat, stond heftig met de armen gebarend voor hen.
Marius en Miel stonden op, een weinig onthutst door de opgewonden manier waarop de notaris was binnengekomen. Deze begon nu met een wat heesche stem voortdurend krachtig met zijn armen roeiend te vragen:
‘Mijne heeren, wat is het doel van uw bezoek? Gij zijt hier door den wacht naar toe gebracht! Wat komt gij hier in mijn huis doen? Ik ken u in het geheel niet? Wie zijt gij, mijne heeren?’
Marius en Miel maakten zich bekend, nadat Miel nog even schertsend had gezegd: ‘Nietwaar mijnheer De Swerte, wij zijn toch oude kennissen, hoe maakt mevrouw het?’
Maar de heer De Swerte veinsde, niet te hebben verstaan wat Miel zeide, en voer opgewonden voort:
‘Ik heb uwe namen nooit gehoord, mijne heeren, ik begrijp niet wat ge beoogt met mij te bezoeken’, en daarna wat kalmer: ‘gaat u even zitten!’
| |
| |
En de heer De Swerte nam zelf plaats met zijn rug naar den spiegel, en Marius kon het wat verhitte gezicht van den notaris en zijn wijd open, grijze oogen achter de brilleglazen zien.
‘Ik zou graag een paar inlichtingen van u hebben, mijnheer De Swerte’, zeide nu Miel, ‘wij wilden namelijk als van ouds in België reizen, en ik wilde dan eerstens graag weten...!’
‘Mijnheer, ik begrijp niet waarmede ik iets voor u doen kan’, viel de heer De Swerte, die geheel rood van opgewondenheid was geworden, Miel in de rede. ‘Ik ben geen persoon, die inlichtingen geeft. Het is oorlogstijd, mijne heeren; wanneer ik inlichtingen, welke dan ook geven kon, dan zou ik dat toch niet doen, en gij komt u hier nu dringen in mijn huis. Mijne heeren, ik stel u ter beschikking van de politie!’
De heer De Swerte, had de laatste woorden vol woede uitgesproken, en schoof met nijdig gebaar zijn goudbeknoopte manchetten binnen zijne mouwen.
Marius begon plotseling te begrijpen, dat Vervoort nu snel moest zeggen wat het doel was van zijn komst, hij voelde zich in dit halfduistere vertrek in de vreemde stad als opgesloten, en er zou iets noodlottigs kunnen gebeuren, wanneer deze notabele heer, die zooveel invloed in de plaats had, hen werkelijk als verdachten ging aanklagen. Ging de notaris nu van tafel opstaan? naar de deur loopen? den wacht roepen? Het was reeds voorgekomen, dat volmaakt onschuldigen voor spionnen waren gehouden en terechtgesteld. Wanneer zij nu niet handig praatten, dan werden hun misschien de passen afgenomen en dan... dan dreigde een noodlottig misverstand. De kamer werd hem tot stikkens toe benauwd, de leelijke pompeuse meubels waren als starende monsterachtigheden; een koude rilling voer hem door zijn wezen, en hij voelde het bloed wegtrekken van zijn gelaat. Maar Marius wist zich te beheerschen, en hij hoorde nu zijn stem.
| |
| |
Hij was verwonderd, dat deze zoo rustig klonk en niets van zijn innerlijke bewogenheid verraadde.
‘Maar mijnheer, wij wilden alleen graag weten of er in Turnhout gewonden zijn, die iets van de gevechten der laatste dagen hebben meegemaakt. Misschien weet gij ook of er in andere plaatsen gewonden worden verpleegd, dan zouden we daarheen kunnen gaan. Ook wilden wij het land nu in oorlogstijd zien, en vrienden te Leuven gaan bezoeken, en u vragen hoever wij nog met de treinen kunnen reizen, of dat gij ons het reizen ontraadt’.
Er volgde nu een stilte en beiden wachtten vol spanning, wat de heer De Swerte nu zou te zeggen hebben. Deze keek hen nog beurtelings aan, stond dan plotseling op uit zijn stoel en zeide, geheel tot kalmte gekomen:
‘Ik kan, ik mag en ik wil u geen inlichtingen geven, zooals ik u reeds zeide. Wist ik iets van het een of ander, dan zou ik het u toch niet zeggen. Het spijt mij werkelijk, dat ik u niet van dienst kan zijn’.
Marius en Miel schoven eveneens hunne stoelen achteruit en Vervoort merkte op: ‘Het is jammer dat gij ons niets moogt zeggen’.
De notaris had de deur alreeds voor hen geopend en scheen verlangend, om hen spoedig uit te laten.
Zij stonden op de hardsteenen van de koele vestibule. De heer de Swerte reikte gelijktijdig zijn linkerhand aan Vervoort en zijn rechter aan Marius ten afscheid, terwijl de oude dienstmeid de voordeur een weinig geopend had, zoodat zij den burgerwacht zien konden, die voor het huis op en neder liep.
‘Nogmaals, mijne heeren, het spijt mij, maar het kan niet anders’, hoorden zij den heer De Swerte zeggen, terwijl zij over den drempel naar buiten stapten.
Daar vonden zij den wacht weder, een grooter, krachtiger man, dan het manneke, dat hen gebracht
| |
| |
had, en ook deze had de bajonet op het geweer.
‘Willen de heeren maar met mij meegaan naar het station’, noodde de man stroef. De deur sloot zich achter hen, en zoo liepen zij dan opnieuw de zonnige Lei, waar nu meer wandelaars kwamen, in dien onwaarschijnlijken gloed van die groote, rood-geel en zwarte vlaggen. Maar het was, alsof zij al wat zij nu ontwaarden op straat, slechts ten deele in zich opnamen, zoozeer vervuld waren zij nog, van wat zij in het schemerige vertrek van den notaris hadden ondervonden. Echter zij spraken daarvan niet, want zij begrepen, dat alles wat zij zeiden door hunnen geleider werd afgeluisterd. Daarom deden zij hem een paar onnoozele vragen: hoe laat de processie begonnen was, hoeveel menschen hij dacht, dat er wel meegeloopen hadden, hoeveel inwoners Turnhout telde, of de speelkaarten-industrie vooruitging.
De wacht antwoordde bondig en met een strak gezicht. Hij stapte voort met fermen tred en zij bereikten al spoedig het station, waar zij dra voor den luitenant stonden.
Deze vraagde kortaf: ‘Gij zijt bij den heer De Swerte geweest?’
‘Ja, wij hebben ons bezoek gebracht’, antwoordde Vervoort. ‘Wij zouden nu nog gaarne wat in Turnhout rondkijken’, voegde Marius er aan toe.
‘Dat moet ik u ontraden’, antwoordde de luitenant. ‘Gij zijt vreemdelingen en de bevolking is zeer onrustig. Gij kunt gaan waar gij wilt, maar ik weet zeker, dat gij dadelijk een oploop zult verwekken, en de gardes zullen u dan telkens weer naar deze kamer opbrengen.
Daarom, gij kunt naar buiten gaan, maar dan is u in overweging gegeven niet verder dan het Stationsplein te wandelen’. De luitenant fluisterde nog even een der wachten toe. Deze noodde een derden in het gesprek, en dra staken allen weder fluisterend de hoof- | |
| |
den bijeen; zij onderhielden zich in het Fransch, en herhaaldelijk hoorde Marius de woorden: ‘Non! Non! Impossible’, wanneer de wachten even hun geheimzinnigheid lieten varen en bij aanduidende handbewegingen luider spraken.
Marius en Vervoort wilden thans de statie verlaten, maar de luitenant waarschuwde hen nog eenmaal, een weinig gebiedend en zijn stem klonk wrevelig:
‘Gij blijft dus op het plein nietwaar, en niet verder’.
‘Ja! Ja!’ antwoordde Marius nog, en weinige oogenblikken later stonden zij buiten het spoorwegstation.
Vlak tegenover het gebouw ontwaarden zij een hotel tusschen wat lagere huizen, en ook daar hing uit alle vensters de Belgische vlag. ‘Dit is een mislukte dag’, zeide Vervoort spijtig. ‘Het is wel aardig en avontuurlijk om deze soort gevangenschap mee te maken, maar wij komen er niet verder mee. Naar Herenthals kunnen wij niet meer, mijn papieren zouden daar nog veel meer argwaan verwekken’.
‘Het eenige wat wij kunnen doen’, antwoordde Marius, ‘is met den trein van halfacht naar Weelde teruggaan, en straks kunnen we in dit hotel wat eten’.
Zij wandelden nu over het plein, waarover een geheel bijzondere triestheid doomde, midden de leelijkheid van het grauwe station en de onaanzienlijke huizen, zelfs de felle kleuren der vlaggen, konden hier geen goed doen; het was alsof ze wezen op de mistroostigheid dezer leelijke vormen en verhoudingen, de armoedige gevels, met de ontverfde raamkozijnen, ijzeren hekken en bonte opschriften.
Ook was een groep opgeschoten knapen en meisjes gevormd op den hoek van het plein en de hoofdstraat, waarlangs de processie ging. Zij besloten nu binnen het hotel te gaan en wat te eten. In de gelagkamer tegenover het van onrustige spiegels wit blinkende buffet, waarachter een tenger, welgekleed vrouwtje,
| |
| |
naast den eigenaar van het hotel stond, bleven zij, nadat zij hun middagmaal besteld hadden, een korte poos voor de vensters gezeten en dronken een glas portwijn. Op een sofa tegenover den ingang van het locaal, zat een zwaar gebouwde burgerwacht, hen stil te begluren. Hij had eenige Duitsche couranten voor zich op het marmeren tafeltje, en nauwelijks waren Marius en Vervoort bij het raam gezeten of hij bood hun een beduimelde Kölnische Zeitung aan. ‘Voulez vous ça’, vraagde hij.
‘Non merci!’ antwoordde Marius en hij maakte een afwerend gebaar.
De hotelheer fluisterde de vrouw achter het buffet iets toe, en dadelijk kwam zij met een groote, rood-geel en zwart gekleurde bus, waarop het roode kruis geschilderd stond. Zij liep met kleine pasjes, op hare zwart verlakte schoentjes, over de met wit zand bestrooide planken van de gelagkamer, en zeide vriendelijk: ‘Quelque chose pour les pauvres blessés Belges, messieurs?’ De beide mannen zochten onmiddellijk eenig geld, en wierpen dat dan in de groote bus. ‘Merci bien, messieurs’, zeide zij met een bekoorlijken hoofdknik.
‘Het is een goed idée, om deze bus in die kleuren te beschilderen’, zeide Marius in het Fransch. ‘Die kleuren hebben voor mij een bijzondere beteekenis’.
‘Welke dan?’ vraagde het vrouwtje.
‘In dat felle geel’, antwoordde Marius, ‘zie ik den moed en de fierheid, waarmede de Belgen hun vaderland tegen overmacht verdedigen. Het rood is het bloed van de Belgische soldaten, die gevallen zijn en verwond, en het zwart is de rouw dien deze ellendige oorlog over uw land gebracht heeft. Ik heb daaraan telkens en telkens weer moeten denken, toen wij daareven in de stad de vele vlaggen zagen’.
Het vrouwtje lachte treurig en zeide: ‘Maar in het rood en het zwart ligt voor ons Belgen op dit oogen- | |
| |
blik nog zooveel meer. Dat rood is ook het bloed van vermoorde mannen, vrouwen en kinderen, die den Duitscher nooit kwaad deden. Ik denk aan mijn broer, die gewond is in het hospitaal te Luik en burger-gevangen, en in het zwart zie ik de rookwolken boven brandende, verwoeste dorpen en de zwart geblakerde muren, die er alleen van over zijn gebleven. Gij moet hooren wat de vluchtelingen u vertellen, wij hebben er al vele hier gehad’, en dan deed zij een lang verhaal van wreedheid, doodsangst en lijden.
‘Ja! ja, zoo is het’, antwoordde Marius na eenig zwijgen, maar hij meende, dat er toch misschien eenig overdrijven was in wat zij zeide van burgers en kinderen die als verdachten waren doodgeschoten, en hij vermoedde niet hoe spoedig hij zelf ondervinden zou, dat de jonge vrouw niets dan waarheid had gesproken..
Middelerwijl had de burgerwacht, die, met beide voeten op de rustbank getrokken, het zich bij zijn bier gemakkelijk had gemaakt, hen onophoudelijk aangekeken, soms de oogen even sluitend en ze traag weder openend, als een die zich in stilte een roes gedronken heeft. Zijn bier liet hij zoo goed als onaangeroerd. Soms, terwijl Marius en Vervoort met elkander spraken, richtte hij in het Fransch het woord tot den hotelhouder, die, midden zijn van bleekwitte fonkelingen omlichte buffet, de armen over elkander, met wat vermoeide, vale trekken, en een spits, roodachtig baardje om zijn magere kaken, achteloos antwoordde.
De beide vrienden werden eindelijk gewaarschuwd: het middagmaal stond voor hen gereed, en het vrouwtje van den hotelhouder noodde hen, een lange gang door naar de eetzaal, een opkamer, die uitzag op een nauw binnenplaatsje. Midden in het vertrek stond een lange, witgedekte gastentafel, onder een zwartachtig aangeslagen koperen lichtkroon. Met graagte zetten zij zich tuschen den kring van lage stoelen, tegenover
| |
| |
elkander aan den maaltijd, terwijl een klein dienstmeisje hun wijn bracht, en vaardig diende, waarbij hare hakjes driftig ketsten op den planken vloer, zoodat het door de holle, trieste, armelijk gemeubelde eetzaal weerkaatste.
‘Hebt gij ook bloedverwanten of vrienden in den oorlog?’ vraagde Vervoort het meisje, terwijl zij de borden wegnam, alvorens een nieuw gerecht op te dienen.
‘Neen, mijnheer’, antwoordde het meisje, ‘gelukkig niet, dat moet iets verschrikkelijks zijn’. En dan ging zij het trapje af, om beneden de spijzen te halen.
‘Nu zult ge zien’, zeide Marius, ‘dat het kind dadelijk wordt uitgehoord, door dien wacht in de gelagkamer: zij zal moeten opbiechten wat wij haar gevraagd hebben’.
En zoo gebeurde het, want na eenigen tijd hoorden zij een woedende stem beneden, die telkens driftig vragen stelde in het Fransch, de eene al luider en gebiedender dan de andere. Een vrouwenstem antwoordde op sussenden toon, het was de stem van de hotelhoudster. Maar de wacht overstemde haar een wijle, met grove grommende woorden, die zij niet geheel verstonden, en dan weer het nu boos en schel klinkende geluid der vrouw:
‘Oui! Oui! ce n'est que ça des simples Hollandais’.
De brutale mannenstem zweeg dan. Het dienstmeisje bracht de nagerechten, zij scheen wat ontsteld en antwoordde de mannen schuchter eerst wanneer zij vragen deden. Eindelijk viel de schroom toch van haar weg, zij verhaalde van den angst in Turnhout voor spionnen en uhlanen: vele familie's uit Turnhout waren over de grenzen gevlucht naar Eindhoven, Breda en Tilburg en noordelijker nog. Overal lagen de wachten op de loer in de stad. Nu alle forten van Luik gevallen waren, zouden de Duitschers wel spoedig heel België overstroomen; er liepen al ge- | |
| |
ruchten, dat het Belgische leger op Antwerpen terugtrok, zij had dat van een der wachten gehoord.
Toen het meisje heengegaan was, zeide Vervoort: ‘Voor niets schijnen we dan toch niet naar Turnhout te zijn geweest; dat is nieuws wat dat kind ons daar vertelde. Het zijn geruchten, maar de forten zijn gevallen, en het is nu wel waarschijnlijk, dat het Belgische leger op Antwerpen terugtrekt’.
In de trieste eetkamer dronken zij hun koffie nog, en rookten een sigaar; dan begaven zij zich naar buiten en ademden vrijer weer. ‘Een klein souvenir uit Turnhout wil ik toch meenemen’, zeide Marius, ‘weet je een tabakswinkel hier?’ ‘Op de Lei is er een’, antwoordde Vervoort.
Even om den hoek van het plein, vonden zij den winkel en kochten tabak. De Lei was nu vol wandelaars.
Naar de statie terugdrentelend bemerkten zij hoe zich bij hen wederom groepen jongens en meisjes vormden, en toen zij bij een muur kwamen, en een daartegen aangeplakte proclamatie lazen, waarin de bevolking werd aangemaand niet een ieder voor spion aan te zien, welke afkondiging door den koning der Belgen onderteekend was, hadden zij wel een dertigtal burgers om zich heen; maar deze werden snel door een agent van politie verspreid en zij konden zonder hinder hun weg naar het station vervolgen. Echter ook daar hield de luitenant hen weder tegen, zij mochten nog niet op het perron en moesten achter de afgesloten deuren van de wachtkamer blijven totdat de trein naar Holland binnenreed.
...................
Het was reeds schemerdonker toen zij in het groote station van Weelde terugkeerden. De petroleumlampen op het perron en in de verlaten wachtkamers werden aangestoken. Zij zagen den Hollandschen stationschef zitten werken voor zijn bureau en hij wenkte hen, stond op en trad naar buiten.
| |
| |
‘Wel, hoe is het geweest?’ vraagde hij. Zij vertelden hem wat zij in Turnhout ondervonden hadden.
‘Die mijnheer De Swerte is bang geworden van dat vertoon voor zijn huis, de wachten met de bajonet op het geweer en al die menschen op de stoep; hij was natuurlijk niet gerust, zijn stadgenooten konden hem houden voor een medeplichtige van twee verdachte vreemdelingen’, zeide de stationschef.
Vervoort vertelde hem nog van zijn Hollandschen pas, en van het gerucht van den terugtocht der Belgen op Antwerpen.
‘Die Hollandsche pas’, ging de stationschef door, ‘dat was een onvoorzichtigheid: wonder dat ge er nog zoo zijt afgekomen’.
‘Ja, dat is het’, knikte Marius, en dan zwegen zij een poos, en keken uit over de weiden, waarachter de Kempen uitgestrekt eenzaam in den schemer, en het mooie torentje van Weelde rood in het gloren van den hemel.
Het was midden Augustus, een zeer zwoele avond. Zij waren een oogwenk op de bank voor het kantoor van den stationschef gaan zitten, en toen zij een wijle allen zwegen, was er stilte rondomme. Op wat verre geluiden na, die als verdwaald tot hen kwamen, ging er geen gerucht. Totdat plotseling, als opdreunend uit de diepten aan den horizont, een schot gromde, een ver, zwaar schot meenden allen, meer voelbaar, dan hoorbaar.
Zij spraken nog wat over die dreuning. De stationschef meende dat het wel van een ontploffing kon zijn: dan luisterden zij allen aandachtig, maar zij hoorden slechts weder de geluiden van elken dag rondomme. Totdat de laatste trein uit Holland binnenkwam die de couranten bracht. Onder een lamp stonden in de avondschemering stokers, machinisten en beambten vol gespannenheid in een kring te luisteren naar een, die met eentonig geluid het nieuws van den oorlog las.
| |
| |
Wat later gingen Marius en Miel naar een huis tegenover de Belgische grens, waar zij overnachten zouden.
...................
Marius kon niet in slaap geraken dien nacht: onophoudelijk kwamen de tafereelen van dien middag hem voor den geest. Als hij eindelijk indommelde, schrikte hij telkens wakker, en luisterde in het diepe duister van de stilte... en hij legde zich weder neer...
Maar dan kwamen kwellende droomgestalten, gruwelijke gezichten, en wanhoopsgeluiden, laaiing van verre branden en velerlei vage en afschuwelijke dingen...
Dit duurde totdat de ochtend binnen de kamer gloorde.
|
|