| |
| |
| |
Derde hoofdstuk
Na jaren.
Den volgenden morgen reisden Marius en Miel naar huis terug. Zij waren beiden in gedrukte stemming, ook omdat het weder plotseling guur en stormachtig was geworden. Wel scheen de zon, maar er waaide een scherpe Noord-Oosten wind, en toen zij Hollands groote rivieren overtrokken, steeg het water met schuimende, witgetopte golven tegen de peilers der bruggen. Zij hadden besloten in Antwerpen hun noenmaal te nemen, en wandelden langs de kaden daarna, en zagen een groote boot naar Congo vertrekken. Er was muziek, er werden Belgische volksliederen gespeeld; en in het afscheid dat de reizigers namen van velen, die met hen de laatste uren dat de boot nog gemeerd lag, aan boord doorbrachten, voelden beiden terug, wat hun na het afscheid van de onbezorgde dagen te Leuven bedrukte. Weinig spraken zij in den trein, terwijl zij enkele uren later hun reis vervolgden. Miel dacht wederom aan zijn spoedige vertrek naar Indië; opnieuw stelde hij zich voor hoe het in de tropen zou zijn, en waar hij zou belanden; liefst zou hij op Atheh zijn, het volle avontuurlijke leven van den guerilla-oorlog meemaken, en hij begon zich de verhalen te herinneren van vrienden en kennissen, die daar in de tropen van Sumatra hadden geleefd en gewerkt, hoe het klimaat er was, wat al moeilijkheden er konden komen ook op zijn weg. Al dien tijd, dat Miel dus mijmerde,
| |
| |
of las gelijk Marius, had hij dezen, voor zoover zij niet een enkel maal het woord tot elkander richtten, in diepe gepeinzen uit het venster van den coupé zien turen.
Eerst had hij er zich wel wat over verwonderd, dat Marius zoo onder den indruk bleef van het afscheid in Van Damme's huis, later had hij het wel begrepen dat hij dacht aan Louise Lemair. Hoe kon het ook anders: het was opvallend geweest gisteren aan tafel zooveel en aanhoudend als zij met elkander gepraat hadden. Ook op het boulingrin had hij hen steeds in elkanders nabijheid gezien, en kort nadat Vincent en Louise terug waren gekomen, was Marius weder in de kamer verschenen, en daar was toen een vreemde stemming geweest. Nog maar enkele malen had hij met Louise gesproken, die toen tusschen hem en haar man stond bij het bekijken der gravures, die Van Damme toonde; er was spijt en een weinig wrevel in zijn stem geweest, alhoewel Louise hem nog eenige malen iets gevraagd had op dezelfde wijze en schijnbaar met dezelfde onbevangenheid als dien middag, terwijl zij daarbij op Vincents schouder leunde. En terwijl Miel dus aanvankelijk voor zich trachtte uit te vinden hoé Marius' zwijgzaamheid in verband te brengen met al het gebeuren van den laatsten avond in het huis van Van Damme, zelf ook spijtig om de onverbiddelijkheid der scheiding van al wat hij in dit België liefhad en achterliet, had hij, naarmate de reis vorderde, langzamerhand al die voorvallen vergeten. Hij was durend gaan peinzen over eigen toekomst, terwijl hij meer en meer, nu Marius stil bleef turen, in zich zelven keerde, tot het hem was als zat hij alleen in den coupé als reisde hij niet met zijn besten vriend, maar geheel alleen.
En zoo ging het Marius. In een voortdurend keeren en wisselen in verbeeldingen van alles wat hij de laatste dagen bij René Van Damme beleefd had, die schoo- | |
| |
ne dagen in het oude huis met den prachtigen tuin te Leuven en daarbuiten doorgebracht, zag hij onophoudelijk de raadselachtigheid van de jonge, pas gehuwde vrouw, die hem dien laatsten avond dermate was tegemoet gekomen, dan plotseling als van hem was weggedwaald, in een smartelijk heenglippen, dat wel een losscheuring geleek, pijnlijker van oogenblik tot oogenblik naarmate de reis huiswaarts vorderde.
Wat waren vrouwen toch wonderlijke vreemde wezens!
Hij kon niet zonder spijt en wrok aan Louise denken, maar toch haatte hij haar niet om wat er gebeurd was: hij was bovenal triest, omdat hij dit niet vermocht te doorgronden. Nooit had een vrouw hem zoozeer doen bemerken, dat zij zich tot hem voelde aangetrokken, nooit had hijzelf die tintelend-warme, heel zijn aandacht nemende genegenheid gevoeld voor een vrouwelijk wezen als dien avond.
O! Naast Louise Lemair gezeten, den klank te hooren van haar stem, hare prachtige, levendige, donkerblauwe oogen in te turen, als in volledige overgave reeds in hunne gesprekken: den zoeten geur te ruiken van de roos in heur ceintuur, welke reuk zich mengde aan dien van hare donkere haren. Hij was zoozeer door heel haar persoonlijkheid verwonnen geweest, dat hij bijna niets anders had gezien, op niets anders had gelet, dan op haar wezen, haar innig warm levende persoonlijkheid, die zich als ontluikend naar hem scheen toe te buigen, als om hem te omvangen in iets van onbeschrijfelijke zoetheid, waaraan hij niet ontkomen kon. Soms, vagelijk, had hij een wijle moeten denken aan het feit, dat zij pas kort getrouwd was met Vincent Lemair, en dan even had hij wel gezien hoe Vincent verholen naar hen beiden had gekeken; maar dat had hem op zonderlinge wijze geprikkeld zijn aandacht met nog meer ijver aan haar te geven: en dan voelde hij daarbij iets van een klein leedvermaak
| |
| |
met dien jongen echtgenoot, die na met zijn vrouw een kleine oneenigheid te hebben gehad, moest zien, hoe weinig zij zich daarvan nog aantrok van die booze woorden, van die drift van mooi verzorgd beroepsofficier in welgesneden jas met blinkende knoopen.
En met zijn instinctmatigen afkeer van alles wat militair was, had hij soms wel stil-innig-overtuigd, gemeend, dat het hem ten volle toekwam die aandacht van Louise voor hem: dat Louise zelfs beter deed, nu gehéél naar hem overgegeven te luisteren, dan naar éénig ander tafelgenoot. Hij had haar als het ware geheel opgeëischt, en voelde dat zij van haar kant niet anders kon doen dan hem voor zich te nemen zonder te letten op anderen. En toen was dat onvergetelijke moment gekomen, waarop zij elkander hadden aangezien, het was geweest alsof zij het niet meer konden laten, dat durende teedere schouwen in elkanders oogen, en alleen het besef tegelijkertijd, dat zij tegenover de anderen aan tafel zóó niet konden blijven, had hen geheel ontroerd weer doen neerzitten, ontdaan, ontredderd schier.
Ja, stellig, zóó was het gebeurd, niet hij alleen, was zóó geweest, zij ook had het gevoeld - dat wist hij zéker.
En, dán, daarná, héél die ommekeer! Al zijn hoop, zijn verwachting, zijn verlangen, neergesmeten, uit elkaar gerukt!
Het leek een kwade droom als hij er aan terug dacht, een visioen als door somber gekleurd glas gezien, en alles wat hij er van denken moest, had een somberen ondertoon; hij was vol bitterheid en verwachtte niets hoopvols voor de toekomst.
Hij had één enkel deel van alles wat dien vorigen avond gebeurd was, telkens en telkens als eind van iedere overpeinzing weer voor oogen: Louise en Vincent elkander houdend in hunne dringende, stille omstrengeling, en hunne donkere schaduwen op het
| |
| |
gras naast de looden tuinbeelden, die als stomme wachters het aanzagen, maar het geheim nooit zouden zeggen. En eindelijk, toen hij en Miel de grenzen reeds overgetrokken waren, en zij, de uitgestrektheid der polders met de vele, vele slooten weder zagen, een na een uitzwenken, en waaieren, en heen lijnen langs den strakken horizon, vervaagde dat alles langzamerhand voor Marius.
Alleen een algemeen gevoel van onbehagen bleef, bij een nog durende begeerte te weten, hoe Louise's karakter was in den grond: of zij grootendeels met hem gespeeld had, dan wel of ooit de mogelijkheid komen zou, dat al het zoete van dien avond aan tafel, weer zou kunnen opbloeien, en dat zij hem dán zeggen zou, waarom het zóó gebeurd en geëindigd was tóen. Maar in Marius, vermoeid van het denken aan wat ooit nog komen kon, was, heel verholen, het gevoel van wrok en spijt weder in de overhand geraakt. Hij kon Louise nog slechts zien als raadsel, als vrouwelijke ondoorgrondelijkheid en raadselachtigheid: wezen vol behaagzucht, schoon, bekoorlijk en aanbiddelijk. Al het schoone en leelijke, het teedere en coquette, het zoete, bedwelmend-innemende en aantrekkelijke van Louise begon een bedriegelijke schijngestalte te vormen. Het was nu als iets vijandigs-vermoeiends, dat hij begeerde van zich weg te bannen, zooals minderwaardigheden van geen innerlijk gewicht móeten worden weggeschoven uit de herinnering, of daarin moeten worden vernietigd. Maar het was kwellend en pijnlijk dit te doen, er was iets in van zelfvernietiging, en pijnlijker was het nog te bedenken dat hij zich dwingen moest, een beeld uit zijn geest te verdrijven, dat hij in zijn diepste innerlijk nog liefhad, van stonde af aan nog zou begeeren te aanbidden, wanneer het zich weder in de oude gestalte zou vertoonen. Maar de matheid in zijn denken meerderde, en eindelijk vestigde zich een bittere overtuiging in hem:
| |
| |
Louise was niet de vrouw die, daar aan tafel zittend bij René van Damme, wezenlijk hem vriendelijk gezind was geweest, evenmin de vrouw die uit naïeve, bijna kinderlijke behaagzucht, had gedaan zooals zij deed: zij was helaas, het mocht dan bewust of onbewust geweest zijn, niet anders dan wat de Franschen een ‘allumeuse’ noemden.
Ja, Louise Lemair was een allumeuse, en anders niet, een vrouw die de zinnen der mannen aan zich wist te binden, ze in begeerte aan zich wist te binden, zóó dat die begeerte stijgen kon tot een stille razernij van lusten die een uitweg zochten, die zij dan verder aanwakkerde, opdreef, aanhitste, totdat die mannen zich dan onmogelijk meer beheerschen konden, en in verstikkend, brandend smachten gingen grijpen naar wat zij waanden gewonnen te hebben. En dan, op dat oogenblik zou zij terugtreden, ijskoud als een heilige die aangerand wordt. Al die door verrichte en toegestane aanrakingen en geestelijke en lichamelijke streelingen geworden, en met overwogenheid gevoede passies, zouden dan, instede van een langdurige en hartstochtelijke bevrediging, de leegte en duisternis vinden van een killen, peilloozen afgrond. En alles zou met één slag eindigen in boosaardigheid, en in stil, duivelsch genot, om de brandende geestelijke en lichamelijke pijn haar slachtoffer aangedaan, en voor die mannen zou het dan eindigen in bittere, machtelooze razernij, een weerloos zinnen op vergelding.
Doch ook die kwellende gedachten dááraan werden matter en matter: ze bleven nog wel triest en naargeestig zeuren, maar kwamen telkens met minder vastheid, minder helder en uitgesproken terug; eindelijk kromp het al ineen tot één durende droefgeestigheid, waaraan hij vergeefs een einde zocht te maken, door zich te dwingen te denken aan zijn zaken.
Hij nam een brief uit zijn zak, hem door zijn compagnon naar Leuven gestuurd, en waarin geschreven
| |
| |
werd over een onderneming, die, mits met doortastendheid begonnen, hun niet anders dan voordeel brengen kon. Een wijle dacht hij over verschillende combinaties, wikte en woog het een tegen het ander, berekende, schreef een paar cijfers op: maar hij was zóó somber gestemd, dat hij in deze zaak alleen maar nadeel kon ontdekken, of zóó weinig winst, dat zij de moeite van voorbereiding en zorgzame, overwogen ontwikkeling niet waard was. Hij kreeg een neiging om den brief in elkander te kreuken en uit den coupé te werpen, maar terzelfder tijd, koel zich beheerschend, besefte hij, dat hij later, als hij wederom kalm was, alles zuiverder zou inzien, beter zou kunnen oordeelen. Morgen op kantoor zou hij alles rustig met zijn deelgenoot behandelen.
Doch de gedachte aan den te hervatten arbeid na de roes van vrijheid te Leuven, hinderde hem, maakte hem wrevelig. Nogmaals haalde hij den brief te voorschijn, dwong zich als in zelfkwelling om elk punt na te gaan, doch hij kwam onvermijdelijk tot dezelfde uitkomst. Ten slotte in een dwaze opwelling stond hij op het punt den brief toch aan kleine stukjes te scheuren, toen Miel hem toesprak, en een opmerking maakte naar aanleiding van een artikel, dat hij juist in een dagblad had gelezen. Zij spraken een poos met elkander, maar vervielen dan weder in hun doffe zwijgen, terwijl Miel las, en Marius de beenen strekkend op de bank vóór zich door de raampjes van den coupé naar buiten tuurde.
Te Haarlem stapte een drietal reizigers binnen hun coupé. Het was een jong meisje, Annie Storm, een kennisje dat meermalen op hunne dansavondjes te Amsterdam geïntroduceerd was dien afgeloopen winter; zij reisde met hare ouders. Zij spraken wat met elkander en vluchtig werd kennis gemaakt met de ouders van het meisje, twee reeds grijzende menschen. Marius wist dat de man notaris was te Haarlem. In
| |
| |
zijn wrevelige stemming vond hij het echtpaar, echt-Hollandsch verlegen en stug terughoudend, wat hem weder denken deed aan de levendigheid en de vertrouwelijke gemeenzaamheid der Belgen, en van de menschen waar zij juist zulk een schoonen tijd hadden doorgebracht. Op de danspartijtjes had hij wel meermalen met Annie Storm gedanst, en dan had hij wel opgemerkt dat zij niet als de meeste meisjes daar, onbeduidend was, maar het was hem altijd geweest, alsof op een gegeven oogenblik zij niet verder durfde spreken, alsof zij dan liever over het behandelde onderwerp niet verder wilde praten uit schuchterheid, of verlegenheid, of schroom zich te veel te geven.
Daarom had zij nimmer veel indruk op hem gemaakt al vond hij haar uiterlijk wel aantrekkelijk.
Zoo was het ook nu weder. Een poos praatte zij met Marius en Miel, en haar stem en gebaren waren bekoorlijk en levendig, maar na een wijle zweeg zij en zag voor zich, praatte even zacht met hare ouders, die binnensmonds antwoordden. En toch, terwijl Marius haar thans in deze kleine ruimte van den spoorwegwagen, zoo van nabij zien kon, vond hij haar meer aandacht waard dan gewoonlijk.
Terwijl zij uit het venster zag, ontwaarde hij, hoe welgekleed zij was. Haar gelaatskleur was frisch, haar mond heel fijn gevormd; het viel hem nu op, dat hare lichtbruine oogen wat droefgeestig tuurden, maar bovenal vond hij hare donkerblonde haren glanzend en als een rijke, overdadige pracht. Een oogwenk had hij haar er op betrapt, dat zij hem als in mijmerij van terzijde zat aan te kijken, en dat daarna een blos haar in de wangen was gestegen. Doch dit meisje werd hem niet meer dan een welkome afleiding, na die terging van het durend moeten denken aan Louise Lemair en haar raadselachtigheid. De lieflijkheid die hij rondom Annie Storm ontwaarde, deed hem eindelijk met des te grooter bitterheid voorgoed tot de over- | |
| |
tuiging komen, dat de bekoorlijkheid der vrouwen en meisjes bedriegelijk en onbestendig is, en dat het raadzaam was voorzichtig te zijn met hare aantrekkelijkheden, en ze zoo mogelijk slechts objectief te zien, zonder er te zeer door onder den indruk te geraken. En toen zij ten slotte gedrieën uitstapten, de beide ouders en Annie Storm, vond hij nogmaals het bewegen van haar slanke lichaam in het lichtgrijze mantelpakje wel gracelijk en van zekere waardigheid, en het streelde hem dat zij hun beiden vriendelijk goedendag zegde, en zij hem daarbij even aanzag.
Dra rolde de trein met durend gedender weder voort en het einde hunner reize naderde. En nu, als gelijktijdig beseften Marius en Miel, dat ook zij weldra afscheid hadden te nemen, en dat zij die laatste oogenblikken nog moesten benutten; en beiden voelden spijt dat zij zoo weinig het woord tot elkander hadden gericht, heel dien langen tocht vanuit het hart van België.
Nu spraken zij af, dat zij elkander nog eenige keeren zouden zien in de stad, en Miel zeide het voornemen te hebben vóór zijn vertrek een diner te geven aan zijn vrienden; het zou al spoedig gebeuren, want over drie weken vertrok de boot naar Indië. Kort daarop rolde de trein onder de hooge overdekking van het station der hoofdstad, en ze namen afscheid, want Marius woonde buiten te Hilversum en moest nog een half uur reizen. Te Amsterdam raakte zijn coupé vol menschen, en ook zijn compagnon was onder hen.
En dus, onwillig en wrevelig, eindigde Marius de laatste oogenblikken van zijn vacantietijd met een gesprek, naar aanleiding van den brief die hem geschreven was, en nog dienzelfden avond bleven hij en zijn deelgenoot laat bijeen, voortdurend overwegend en besprekend de nieuwe onderneming, die nu onmiddellijk begonnen moest worden, wilden zij slagen.
| |
| |
Omstreeks den tijd van Miel Vervoort's vertrek naar Indië, en de weken daarna, was de drukte in zaken op Marius' kantoor grooter en grooter geworden. De onderneming, waarover zijn deelgenoot hem naar Leuven geschreven had, scheen te zullen slagen, en wanneer alles goed ging en uitkwam, zooals zij beiden na zorgzaam overwegen berekend hadden, dan kon deze zaak een aanleiding zijn tot een reeks volgende, van dezelfde of nog grooter uitgebreidheid.
Marius, intusschen, volgde meer mee in den stroom, dan dat hij als zijn deelgenoot steeds op den uitkijk was naar nieuwe ondernemingen. Hij was niet, als deze, vóór alles handelsman. Hij vond in het algemeen met groote nuchterheid, dat het zakenleven voor hem meer noodzakelijkheid was dan behoefte. Zonder zijn zaken kon hij niet genoegelijk en betrekkelijk onbezorgd leven, kon hij niet genieten van een aangenaam interieur, geen oude meubels en andere antiquiteiten, geen boeken, schilderijen koopen, geen muziek hooren of theater gaan zien, en bovenal niet reizen, buiten de reizen voor het kantoor.
Hij hield genoeg aandacht bij zijn zaken om deze flink aan den gang te houden, zijn compagnon steunend zooveel hij kon; maar eenmaal na zijn werk in de stad in den trein naar huis terug, dacht hij slechts aan de mogelijkheid hoe zich het best te vermaken de rest van den dag. Maar in den loop van den zomer breidden hunne zaken zich zóó uit, dat hij dikwijls eerst laat in den namiddag zijn kantoor verlaten kon. Toen met den winter de drukte steeds aanhield, voelde hij zich te dikwijls naar hij meende een slaaf van het zakenleven, erger nog dan zijn deelgenoot, wien dit zwoegen nu eenmaal een tweede natuur geworden was, een behoefte. In zich zelven moest hij lachen om diens ijver, om zijn gewoonten op kantoor. Hij ergerde zich dikwijls over de meedoogenlooze manier, waarop hij met de bedienden omging, en de hardheid waarmede
| |
| |
hij over anderen oordeelde, Met dat al waardeerde hij hem als iets onmisbaars, een groote werkkracht en stuwkracht op het kantoor, waar hunne belangen dezelfde waren, en hij vermeed het gewoonlijk zich te zeer in zijn karakter te verdiepen. Mocht deze man dan geen levensvreugde zoeken zooals hij die begeerde, hij zou er van nemen wat hij kon, óók nu maand na maand het zakenleven drukker werd.
Toen de zomer ten einde ging, kwamen de eerste brieven van Miel Vervoort uit Indië. Marius had er zich over verwonderd, dat hij al niet veel eerder iets van hem vernomen had; nu las hij deze brieven. Reeds enkele weken na zijn aankomst was Miel ziek geworden, het had niet heel lang geduurd. Na zijn herstel had hij veel dienst gedaan in het veld. In zijn laatste brieven verhaalde Miel van een zijner oorlogsavonturen.
Hij beschreef het met zulk een kracht, en heel het doorleefde van al de afschuwelijkheden, waarbij hij als arts zelden iets doen kon voor zijn kameraden, omdat zijn hulp telefonisch ingeroepen was na hinderlagen en de meeste gewonden dan reeds dood lagen of stervend waren, maakte zùlk een indruk op Marius, dat hij die gebeurtenissen dagen en weken lang voor zich zag. Dan dacht hij weer hoe Miel moest geleden hebben onder zijn typheuse koortsen, hoe langzaam zijn herstel was geweest. Hij leefde, Miels brieven lezend en herlezend, diens avontuurlijk bestaan in de wildernissen van Atjeh mee: zijn patrouille-loopen, 's nachts slapen in de open lucht, met bivakvuren en wachten, overvallingen, klewanggevechten en beschietingen. Dan las hij nog eens en weer, hoe Miel na het avondmaal een ouden kennis bij zich ontving in zijn bivak, een luitenant der cavalerie, dien Marius ook wel kende, en die in die streek doortrekkend was met zijn peloton. Zij hadden elkander van vervlogen vroolijke uren verteld in Holland, en waren eerst omstreeks half twaalf slapen gegaan, en lagen juist ter ruste toen de telefoon
| |
| |
onophoudelijk schelde en Miel's hulp werd gevraagd voor een colonne onder bevel van eenen vriend van hem, een kapitein die op eenige uren afstand van hun bivak in een hinderlaag was gevallen.
Er waren vele dooden en gewonden. Dadelijk was Miel met een ambulance en twee brigades maréchaussés zonder gids naar die plek gegaan. En dan beschreef hij het tropische heuvellandschap, wonderschoon en geheimzinnig in den maannacht, en eindelijk hoe door dien nacht hun hoornstooten: ‘Hier is de maréchaussé’ beantwoord werd, en zij de platgetreden plek waar gevochten was, vonden. Hoe hij dan hun ouden vriend den kapitein ontwaard had met een speerwond in den buik, en stukgehakt hoofd, en tot splinters geslagen ledematen, en rondom hem nog een-en-twintig andere gewonden en verminkten, die lagen, roerloos, in een massa van modder en bloed, dat zwaar en wee geurde in de zwoelte van den maanlichten nacht. Hoe Miel toen onmiddellijk al die menschen voorloopig verbonden had en daarna, na een langen tocht vol gevaren en nieuwe hinderlagen langs smalle paadjes en door rolsteen kali's, hen tegen den middag veilig te Segli had gebracht.
Door de kleurige en suggestieve kracht van Miel's brieven, was al dat gebeuren als iets werkelijks voor hem verschenen, telkens wen Marius het weder las. Dan herinnerde hij zich wel de gesprekken, die zij met elkander hadden kort voor Miel's vertrek, en onwillekeurig kwamen dan in hem gedachten op, vage en onbestemde mijmeringen over al de mogelijkheden, die zij besproken hadden van oorlogen en oproer ook in Europa, en die hij toen voor hersenschimmen had aangezien, maar die onder den invloed van Miel's beschrijvingen vasteren vorm begonnen aan te nemen en niet meer onwaarschijnlijk bleven. Totdat hij besloot die brieven niet zoo dikwijls door te lezen: ze brachten hem op dat punt waarlijk uit zijn evenwicht, terwijl hij toch
| |
| |
zijn eigen overtuigingen zoo graag behouden wilde, wijl hij vertrouwde op het voortduren van den vrede, van een bestendigen vrede in heel de wereld, die niet dan aanstaande kon zijn.
Eindelijk kwam er, nadat Marius in vele maanden niets meer van Miel gehoord had, diens brief, waarin hij vertelde dat hij gewond werd op een van die patrouilletochten in Atjeh: hoe zwaar ziek hij daarna was geweest, en hoelang het had geduurd vóór hij beterde. Hij was nu chef van een hospitaal op een kustplaats in Celebes; daar zou hij voorloopig wel blijven, totdat de drie jaren, waarvoor hij zich als officier van gezondheid verbonden had, verstreken waren. Na dezen laatsten kwamen de brieven van Miel steeds zeldzamer. Intusschen verstreek de winter.
Toen het voorjaar kwam, herinnerde Marius zich zijn tocht met Miel door België, hun feesten daar en de dagen bij Van Damme, en hij moest sterker dan ooit denken aan Louise Lemair. Bij tusschenpoozen, wanneer zijn vrije uren op zijn kamer in zijn stille huisje buiten hem deden peinzen over het verleden, was haar raadselachtig beeld hem reeds dikwijls nu eens vaag, dan weder duidelijk, voor den geest gekomen.
Maar hij wist zijn stil verlangen naar België en de begeerte haar weer te zien te onderdrukken, met den vasten wil om de herinnering aan die vrouw voorgoed te bannen. In zijn diepste innerlijk gevoelde hij wel het dwaze en geforceerde daarvan, en hij begreep wel dat zelfs aan de grootste raadselachtigheid toch altijd een oorzaak ten grondslag moest liggen, en dat ook voor Louise er een reden was geweest, hoe dwaas die ook mocht zijn, om te doen zooals zij deed.
Met dat al gingen er enkele jaren voorbij, waarin Marius bij iedere lente overwoog, om de reisjes die hij vroeger maakte met Miel Vervoort nu eens alleen te ondernemen, en dan ook Van Damme weer eens op te zoeken; maar telkens gebeurde er iets dat hem van
| |
| |
zijn voornemen afbracht. Meestal ging hij, na een paar dagen te Brussel, naar Parijs, en vandaar naar Zwitserland, om daarna door Duitschland naar huis te gaan.
Totdat het jaar van den oorlog kwam en de politieke gebeurtenissen in Europa ook in Marius, zijns ondanks het besef brachten, dat de kans nu grooter was dan ooit waarop hij al zijn ideeën van pacifisme, ontwapening en den bestendigen vrede bij bloeiend internationalisme, zou moeten prijs geven.
Reeds had hij met zijn compagnon een lang gesprek gehad over de mogelijkheid van een Europeeschen oorlog, en over het ontwrichten van heel het maatschappelijke en het zakenleven, dat daarvan het gevolg zou zijn; en meer dan hij ooit gedaan had dacht hij aan die mogelijkheden en aan de bedreiging van zijn rustig bestaan, wanneer er werkelijk geen zaken meer zouden kunnen gedaan worden. Een groote afleiding bracht hem een brief van Miel, die uit Indië zijn terugkomst binnenkort naar het vaderland aankondigde. Hij zou, naar hij schreef, waarschijnlijk niet meer naar de tropen teruggaan. Hij had liefde voor zijn vak, en daarom had hij het drie volle jaren uitgehouden; maar wanneer hij dacht aan al die tropenziekten die hij alreeds had doorgemaakt en zijn maandenlange werkeloosheid daardoor, dan, meende hij, kon hij in Europa zijn tijd wellicht nuttiger besteden. Vooral, schreef hij, voelde hij nu veel voor chirurgie na zijn ondervindingen op Atjeh. Over een mogelijken oorlog na den moord te Serajewo, schreef Miel slechts enkele woorden en dan nog alsof het een vanzelf sprekende en zoo goed als onafwendbare zaak was.
In dien tijd bewoonden Vincent Lemair en zijne vrouw een woning aan den Zuid-Oostelijken rand van Antwerpen. Hun huwelijk was kinderloos gebleven. Meer dan ooit had Louise te lijden van Vin- | |
| |
cent's driftbuien nu de tijden zoo dreigend waren, want Vincent had een afkeer gekregen van den dienst en verlangde naar een rustige betrekking in het burgerleven. Toen de mobilisatie aanstaande scheen, wist hij wat dit voor hem te beteekenen had: dat zou een scheiding zijn voor onbepaalden tijd van zijn huis en zijne vrouw, van zijn rust en van haar die hem, hoe bruut en woest en onvriendelijk hij ook tegen haar zijn kon, welgezind bleef, en die van hem hield. Toen eindelijk Vincent in het laatst van Juli op eenmaal een oorlogsbestemming kreeg, op een van de forten der vesting, bleef Louise, na het plotselinge, korte afscheid, geheel alleen en zonder een enkel bericht van haren echtgenoot.
Vincent had nimmer veel vrienden gehad. In Antwerpen gingen zij wel een enkelen keer uit, maar kennissen hadden zij er zeer weinig, ook wijl het altijd Vincent's grootste genoegen geweest was, met zijn vrouw in eenig restaurant heel overwogen en langdurig te middagmalen, om daarna een café-chantant te bezoeken: ieder ander gezelschap dan dat van zijn vrouw was hem daarbij hinderlijk. Hij vermeed geheel tegen den regel in, den omgang met de andere officieren. De stilte en verlatenheid na de trieste, eerste week alleen in huis, waren Louise ten slotte zóó ondragelijk geworden, dat zij, ook op aandringen van hare moeder, besloot naar Thildonck te gaan.
Een middag, het was de vijfde dag na de eischen door Duitschland aan België gesteld en de Duitschers waren met den aanval op Luik begonnen, zat Louise Lemair in den tuin achter haars moeders huis. Zij had getracht een handwerk te beginnen; daarna wilde zij een boek lezen tot afleiding voor haren geest, waarin onophoudelijk de gedachte keerde aan Vincent, wiens laatste brief kort en zakelijk was geweest, als al zijn brieven: hij hield er niet van ze te schrijven. Maar, zoowel het handwerk als het boek had zij weder weg- | |
| |
gelegd, en zij wandelde soms wat langs de paden, plukte bloemen, schikte ze in een vaas, zette die op het tafeltje bij haar stoel, en bleef dan stil turen voor zich heen, naar het wuiven van het loof der hooge kastanjeboomen achter in den tuin, waardoor de trage wind voer. Maar tusschen het geruisch der bladeren door had heel den dag het kanon vervaarlijk gegromd. Het kwam uit het Oosten, dat schrikkelijke, dreunende geluid, dat onrust en angst in haar deed groeien, naarmate het afnam of toenam in hevigheid, en dan alles scheen in beweging te zetten door onophoudelijke trilling of door vervaarlijk gedaver. Voortdurend moest zij er over peinzen, waar er nu gestreden werd. Zouden de Belgen stand houden daarginds aan de Maas, of zouden de Duitsche horden het land overstroomen, en ook Antwerpen bereiken? En weer dacht zij aan Vincent, haar man, die wachtte op wat gebeuren ging op zijn fort.
Zij was trotsch op hem, omdat hij nu iets deed voor het land.
Zij herinnerde zich nog zoo goed zijn woorden voor hij wegging, die zij niet van hem verwachtte, en waaruit zoo duidelijk bleek, dat Vincent, ondanks alles, toch nog idealen had:
‘Ik vind het ellendig om je alleen te moeten laten Louise, maar ik ben toch blij, dat ik nu misschien nuttig kan zijn en iets kan doen voor de eer van het land. Het laat mij koud of ik er ooit goed van afkom of niet, ik heb nu een vast doel’.
En nu, mijmerend in haar stoel bij het tafeltje, waarop de bloemen geurden, en terwijl het doffe, duwende gerucht der verre kanonslagen gromde over de velden rondom, moest zij daaraan opnieuw denken, Vincent was dan toch niet geweest zooals zij hem altijd had gedacht. Hij was niet alléén een ruwe man, een woestaard, dien zij vreesde om zijn kracht, waarvan zij toch hield, zoogoed als van zijn slanke, manlijke ge- | |
| |
stalte: neen, hij was veel, oneindig veel beter geweest dan vele duizenden in het land, die alleen maar gespot hadden met idealen. O! Vincent had haar geest niet rijker gemaakt, zooals Marius Renesse dat gedaan zou hebben misschien, maar zijn laatste woorden hadden haar meer gegeven dan dat, iets waaraan zij zich in deze sombere dagen vast kon klampen.
En dan peinsde zij over Marius, zooals zij dikwijls aan hem had gedacht na dien avond bij haren oom René van Damme.
Toen, aan tafel had zij van Renesse gehouden, omdat hij haar in een wereld had binnengeleid, die rijk en schoon was en die toch ook de hare had kunnen zijn, wanneer zij niet was gehuwd geweest met Vincent Lemair. Maar toen had zij niet beseft dat zij vluchtig verliefd was geweest, een oogwenk op Marius' geest, die naar iets hoogers scheen te reiken, naar iets dat zuiverder was, en wellicht van veel meer beteekenis voor haar, dan al wat tot nu toe Vincent haar had geboden, wiens woeste begeerten, en zinnelijkheid en bijna kinderlijke verliefdheid haar bekoorden, overrompelden en overmanden zoodra hij in haar nabijheid kwam. En zoo was het dan gebeurd dien avond, achter in Van Damme's tuin, in de donkere hagen, dat zij onmogelijk had kunnen weerstand bieden aan die overweldigende kracht van Vincent, toen hij haar plotseling, na haar daar binnen te hebben gevoerd, voorgevend dáár van uit het huis minder beluisterd of bespied te kunnen worden, als in een verstikkende omknelling had gegrepen en gezegd, dat zij bij hem behoorde en bij geen ander, wat er ook ooit zou kunnen gebeuren. En zijn stem hoorend, en voelend de vastheid van zijn greep, waaraan niet viel te ontkomen, scheen het alsof het op eenmaal alles weer uit haar was weggedwaald, wat Marius dien avond in haar had gewekt, en heel haar wrok tegen Vincent was uit angstig ont- | |
| |
zag voor hem geweken, en wederom had zij zich door hem laten omarmen en kussen.
Met dat al, wanneer Louise in een ander huis, een andere omgeving was opgegroeid, grootgebracht door andere ouders, dan zou zij het leven met een man als Vincent Lemair wellicht nooit verkozen hebben. Van hare moeder had zij geestelijk alles geërfd wat haar had kunnen maken tot een vooral schoonheidminnende en prachtlievende vrouw: maar hare moeder had door het huwelijk met Karel van Hout, een grof bewerktuigd groot-industrieel, die aan bijna niets anders dacht dan aan zijn zaken, reeds in de eerste jaren van haar huwelijk volkomen moeten toegeven aan alles wat haar echtgenoot wilde en begeerde. De eerste maanden van hun getrouwd zijn waren voor hare moeder vol teleurstellingen geweest, en dikwijls had deze wrokkig gedacht aan het gestadige drijven harer ouders, die haar huwelijk met den vermogenden Van Hout hadden aangemoedigd, ja het haar schier hadden opgedrongen. De groote, even buiten Leuven gelegen metaalfabriek grensde vlak aan het huis, dat daar tegenaan gebouwd was, en in dat huis had haar echtgenoot zijn kantoor; maar zij zag hem slechts aan ontbijt, noen- en middagmaal, des avonds ging hij naar zijn club. Er was een grijze, sombere stilte over al hare dagen, die onmogelijk aan iets anders konden worden gegeven dan aan het huishouden, want hun woning was groot, er waren veel bedienden, en haar man was veeleischend en moeilijk te bevredigen. Dus gingen hare dagen in altijd hetzelfde gebeuren voorbij, en met die doffe regelmaat werd ook haar karakter één. Zij verloor geheel haar eigen oordeel, voedde plichtmatig hare kinderen op, ontwaarde in haar eenigen zoon een karakter, volkomen gelijk aan dat van den vader, alleen in Louise herkende zij vagelijk trekken van haarzelve uit haar jeugd. Zij hield veel van Louise en als bij instinct achtte zij het het
| |
| |
beste voor dit kind dat zij het zooveel mogelijk zelf opvoedde, ook omdat de vader daar in den aanvang geen bezwaren tegen maakte. Maar later oordeelde hij, dat Louise voor een poos naar een kostschool te Brussel moest gestuurd. Alreeds had hij zijn zoon toen bij zich op kantoor genomen.
Als meisje van twaalf of dertien jaren had Louise zich in het ouderlijk huis dikwijls eenzaam gevoeld: daar was, zonder dat zij besefte waarom, een geestelijke leegte rond haar, die haar beklemde en tegenstond.
Ook van sommige kamers had zij een afkeer: het salon met zijn ouderwetsche, zwart gepolitoerde meubels, zijn leelijke platen aan den wand, veel gegoten koper, dat zwartachtig was aangeslagen, wekte walging, vooral ook om den geur van houtzwammen, die ergens in een kast de planken verteerden.
Aanhoudend gromde door haar wezen de nabijheid der metaalfabriek, en op donkere winterdagen, als het licht toch reeds schaarsch was, kon bij lage regenwolken en Zuid-Westen wind, de rook der hooge schoorsteenen het huis zoo duister maken, dat heel den dag het gaslicht branden moest. In den loop der jaren, liet haar vader te Thildonck een klein landhuis bouwen voor den zomer; en dat lichtende jaargetijde veel buitenshuis spelende, kwam Louise er toe van de natuur bovenal te houden, en het hinderde haar niet of de dagen regenachtig of zonnig waren. Zij ging na haar terugkeer van de kostschool in later jaren geheel alleen lange wandelingen maken, en nam dan een boek mee, met het voornemen het ergens op een stille plek kalm te lezen; maar meestal was zij te moe, als zij daar rustte, om dat te doen, en zij bleef luisteren naar de geluiden van den schoonen dag, en zoo liggend en half dommelend, of mijmerend, kwamen ook wel verholen gedachten van liefde en minne, en in haar peinzen vormden zich de gestalten van jongelingen en mannen, die zij wellicht eens lief zou hebben, met diezelfde
| |
| |
driften en groote hartstochten, waarvan zij had gelezen in de boeken die haar verboden waren. Het leven in de stilte der natuur was haar eindelijk alles geworden. Dat eenzame luisteren daarnaar, dat had haar gehard tegen velerlei invloed van buiten. Het had haar in menig opzicht wellicht ook grover gemaakt. De zelfingenomen luidruchtigheid van haren vader en haar broeder, en van de vele vrienden, eveneens kooplieden of mannen van zaken, die hen bezochten, hinderde haar niet meer zoozeer als vroeger: evenmin hinderde haar nog de leelijkheid der meubels, of de geur der champignons in het salon. Zij begon het wel genoeglijk te vinden te luisteren naar de gesprekken harer huisgenooten en der gasten, die altijd klaar waren met een oordeel over allerlei zaken en over andere menschen en dit onfeilbaar en onveranderbaar achtten. En nu begon zij wel te denken, dat er maar één voortreffelijk menschensoort op de wereld bestond: dat der kooplieden en fabrikanten. Lezen, waarvan zij tot nu toe veel gehouden had, en dat zij ook op de kostschool veel deed, begon haar tegen te staan. Op die kostschool had zij tot haar schade slechts met kinderen van rijke kooplieden en industrieelen verkeerd, wier aanleg bij den haren verre ten achter stond; maar daarvan was zij zich niet bewust geweest, omdat zij nooit menschen ontmoet had, karakters, die haar daarop opmerkzaam konden maken, die haar hadden kunnen doen komen tot het besef, dat zij bewust geleid, in bepaalde vaste banen, tot meerdere intellectueele ontwikkeling, meerdere, rijkere beschaving zou geraakt zijn.
Haar gestel was altijd krachtig geweest. In tegenstelling met de meisjes, waarmede zij het school te Brussel had bezocht, was zij lichamelijk volmaakt gezond. Dikwijls had zij hare schoolkameraadjes bespot, wanneer deze klaagden over allerlei werkelijke en verbeelde kwalen en ongesteldheden: doch zij had niet geheel begrepen waarom die meisjes dat onkiesch
| |
| |
vonden of kwetsend. Met dat al bleef zij spotachtig, maar verdroeg ook dat anderen háár plaagden. Er was er met dat al niet een, die, om haar gelijkmatig opgewekt karakter, niet van haar hield. Sommige meisjes, en dat waren diegenen, die in hunne koffers de boeken verstopten, die zij niet lezen mochten en die zij ook aan Louise ter leen gaven, waren wel erg verwonderd, dat Louise niet als zij geprikkeld werd door die verhalen, niet aangetast werd als zij door die liefdesavonturen, die vreeselijke, spannende drama's, al dien hartstocht, die onverwachte, verschrikkelijke ontknoopingen. Ja, zij waren als verstomd toen Louise speelziek, dartel en met aanstekelijken humor, een middag, een der hoofdpersonen uit die boeken begon voor te stellen, en na te doen in een scène, die als de spannendste in het geheele verhaal algemeen prachtig werd gevonden. In werkelijkheid was Louise bijna even sterk als hare vriendinnen onder den indruk dier boeken geweest, maar iets werkte op haar verbeelding als een rem, haar nuchterheid namelijk, en haar zin voor humor, die er haar toe brachten om bij de meest boeiende passages te bedenken, dat dit alles slechts was samengesteld, verzonnen, knaphandig en met oordeel en overwogenheid bijeengevoegd.
Neen! Als er dán eens zoo iets werkelijk gebeurde, als zij werkelijk zoo iets eens zou kunnen meemaken, beleven!
Zij hield van het sterke, wezenlijke in het leven.
Verbeeldingen en voorstellingen konden verschrikkelijk en schoon zijn, en pralen en blinken, of afstootend zijn, áls de werkelijkheid, maar dë werkelijkheid, het voelen met lijf en ziel, het ondergaan, het zeggen en het doen, dát was het waar het in de wereld op aan kwam. En mocht zij dan als kind van de kostschool gelijk hare kameraadjes een pooze sentimenteel-romantisch gedacht hebben en gedroomd, zich hebben verbeeld, dat er nu wel spoedig in haar jongemeisjes- | |
| |
leven, iets schrikkelijk-prikkelends, iets angstwekkends, iets onbeschrijfelijk-zoets van liefde en lust zou komen, dra bekeek zij de dingen dezer wereld weer met koele, oordeelende oogen, en nu voorgoed.
Nu wachtte zij kalm en overwogen, wat er in het waarachtige leven nog zou kunnen gebeuren.
Wanneer zij nu welgemaakte, knappe jongelieden, of mannen ontmoette, vond zij hen aantrekkelijk om hun uiterlijk alleen, en maakte om hen heen geen schoone omlijsting, toon of verbeelding gelijk aan die uit de boeken, zooals bijna al hare vriendinnen deden. Des te meer begon zij na haar verblijf op de kostschool en haar terugkeer op het landhuis, van opschik te houden, van een welverzorgd lichaam, van mooie japonnen en siersels: haar smaak daarvoor wist zij in een eenigszins bizarre, verfijnde richting te ontwikkelen. In die dagen bezocht zij ook dikwijls haar familie te Leuven, de Van Damme's. René van Damme had altijd veel van zijn mooie nicht, kind van zijne oudste zuster, gehouden en Louise met haar waardeering van vriendschap en hartelijkheid, nam veelal graag zijn uitnoodigingen aan.
Maar wonderlijk genoeg had zij nimmer een vergelijking gemaakt tusschen de prachtlievendheid van het geestelijk verfijnde karakter van haar oom, en de botte natuur, de groote geestesarmoede van haar vader. Louise hield van een sterke, vaste lijn in karakters; zelf zinnelijk en materialistisch van natuur, kende zij zich zelve en was zij niet in staat zich haar eigen wezen beter of slechter te droomen, alhoewel zij eerbied had voor werkelijk groote daden, voor alles wat waarlijk verheven was. Daarom wellicht kon zij ook de karakters van haar vader en oom ieder op zichzelf zien, en dan nog het meest datgene in die karakters, dat voor haar onmiddellijk iets had te beteekenen, dat zij als iets zeer eenvoudigs, aannemelijks kon begrijpen en aanvaarden. En daarom hield zij, ondanks
| |
| |
de grove hoedanigheden haars vaders, van dezen om zijn beslistheid, zijn snel oordeelen en handelen, zijn groote gehechtheid aan haar en aan alles wat zijn huis en huisgezin betrof, en van haar oom Van Damme om diens hartelijkheid en gastvrijheid. De Van Hout's, zoowel als de Van Damme's stamden uit Holland en voor honderd jaren waren hunne voorouders protestanten geweest. Later in België waren zij uit zuiver materieele overwegingen katholiek geworden. Voor de wereld schenen zij katholiek: hun innerlijk wezen was, zoo niet godsdienstloos, dan toch verre van geloovig alhoewel wat mystiek geaard, en geslacht na geslacht had den nieuwen godsdienst meer als een plicht aanvaard, dan als een overtuiging gevoeld. Van echte vroomheid was in beide huizen nooit sprake geweest: plichtmatig deden zij slechts het allernoodzakelijkste van wat voorgeschreven was. Louise's vader vooral, die in zaken en geld het eenige noodige in het leven zag. had zich om haar godsdienstige opvoeding heel weinig bekommerd. Daarom was Louise ook anders, dan haar kinderlijk geloovige en bijgeloovige vriendinnen: zij kon gedurende een godsdienstoefening bijna uitsluitend geboeid blijven door de handelingen van den dienst, door de pracht van het altaar; zij zag den schoonen vorm en vond het aangenaam zich daarin te verdiepen, verder ontroerde dat alles haar niet. Later buiten wonend, bestond er voor haar meer wijding in de natuur, dan in al wat haar vroeger in den godsdienst wel getroffen had. De stilte en eenzaamheid van een uitgestrekt bosch, met hoog geruisch van bladeren en geluid van vogels vond zij eindelijk plechtiger dan kerken en kathedralen, heilige communies, ornaten, hosties, orgels en kleurige vensters en alles wat binnen die beperkte ruimte gebeurde. Dus eenvoudig, goedmoedig geaard, materialistisch als haar vader gezond, zinnelijk als deze, weinig emotioneel, doch snel ontroerd door het schoone, grootsche en verhevene in de
| |
| |
natuur en in menschelijke daden, was Louise's karakter weinig samengesteld. Met dat al besefte zij later, dat karakters als die van haar vader en haar broeder verre van volmaakt waren, en naarmate zij ouder werd en meer kwam in het huis van haar oom René, trof haar wel de toon van veel grootere en meer verfijnde uiterlijke en innerlijke beschaving daar. Vooral, toen haar vader gestorven was en zij met haar moeder en broeder alleen, zich stil ergerde aan de onbewogenheid, de koele gemakkelijkheid, waarmede haar broeder Prosper de zaken voortzette, zelden nog sprekende over den gestorvene, en zoo hij dit al deed, alleen klagend over de moeilijkheden, die hij nu zonder eenige hulp slechts met de uiterste inspanning kon overwinnen. En dan kon er wel rijzen in haar een vage spijt, dat hun huis nimmer was geweest als dat van haren oom Van Damme, een huis waarin haar geest zich ten volle had kunnen ontwikkelen, waarin zij zich stellig niet zoo éénzijdig zou hebben zien vormen.
Eenige jaren na het overlijden van haar vader had Prosper van Hout een zomerdag in zijn vacantietijd enkele nieuwe vrienden meegebracht, die hij te Leuven had ontmoet en die hij te Thildonck op het middagmaal noodde. Onder hen was Vincent Lemair. Dien middag zoodra Louise Vincent ontwaard had, die haar in zijn straksluitende uniform de schoonste man toescheen, dien zij ooit zag, was zij heel stil geworden, zóózeer was haar wezen er op gericht geweest Vincent Lemair te leeren kennen, hem verholen te volgen in al wat hij deed of zeide. En naast hem zittend aan tafel, en gedurende de avondwandeling na het middagmaal was zij ganschelijk bekoord door hem geweest. Maar ook Vincent had van het eerste oogenblik dat hij haar zag, genegenheid voor haar gevoeld. Hun verloving volgde reeds na enkele weken. En nu zittend in dien zonnigen tuin, terwijl aan verre kimmen de oorlog gromde, moest zij er aan denken,
| |
| |
hoe snel hun liefde tot fellen hartstocht en lust was gegroeid. Er was thans, nu zij de schriklijke, zware dreuningen der kanonnen de lucht voelde doordaveren, een vreemd-onrustige, angstige overeenstemming van hare gewaarwordingen nu en die van dien zomeravond, lang nog vóór hun huwelijk. Toen ook was zij geheel en al ontroerd geweest, dien schoonen Junidag, toen het warm was en zwoel. Er dreven zoovele geuren in de lucht van de bloemen in den tuin, van het verschgemaaide gras. Dien namiddag voor het middagmaal wachtte zij Vincent, en heel haar wezen verlangde naar hem. Zij was vol van allerlei begeerten en zij wist het zelve niet, maar de zomer, de heete zon, de warmte die trilde boven de velden, al die suizende geruchten in de natuur van insecten en bijen, die honing zochten in de bloemperken voor het huis: al die geuren die bedwelmden, en die deden denken aan wat er aan onbestemde, schoone en heerlijke verwachtingen wellicht vervuld zou raken, dat alles deed haar in haar onbewustheid haren verloofde, toen hij kwam, tegemoet treden, met veel inniger vrijmoedigheid dan anders, en als ontdaan bleef zij leunen, haar hoofd op zijn schouder, nadat hij haar gekust had. En na den maaltijd hadden zij gedwaald in de velden, in het dennen- en eikenbosch.
Waar dicht struweel is en de takken laag hangen boven mos en varens, waar het in den avond sterker geurde naar zoetige kruidige reuken van kamperfoelie en thijm, allerlei grassen, boomblad, wilde rozen - daar waren zij neergezegen, alleen, ver van de menschen, in één langen kus die duurde, duurde... En dan, geheel verloren in fel begeeren, had zij méér toegegeven, Er was op aarde niets dan die groote, sterke man die weder haar omvat hield, onder wiens kussen zij als ontbloeide, wiens verholen streelingen haar verlamden, en ook aanhitsten, naar iets dat onafwendbaar komen ging, dat niet meer was te ont- | |
| |
gaan: en het leek haar of nooit menschen hartstochtelijker hadden gekust, nooit met feller hartstocht hadden liefgehad. Want, eindelijk dan waren hunne begeerten over alle grenzen heengeraakt.
Hoelang die vurige vervoering duurde? Het was alles buiten tijds, buiten ruimten, buiten gedachten, en overwegingen: het was als een hijgend grijpen en tasten, naar eindelooze zoete verbijstering en bevangenis, het was eindelijk wilde en gretige overgave, en dan, in het duister van den avond, de stilte en de schrik van het tot zich zelve komen van het weten en beseffen, en de vrees voor wat nog gebeuren kon.
Maar die avond was voor hen geweest als een bezegeling en een band, die door niets ter wereld ooit te verbreken zou zijn.
Dat ongezegde besluit, die onverbreekbaarheid, voelden zij ieder voor zich oneindig sterker, dan zij het zacht en dicht tegen elkander gedrukt fluisterden toen zij stil dwaalden naar huis.
In September van dat jaar huwden zij...
Zij schrikte op uit haar mijmeringen door een dof dreunend gerucht, dat van verre op den heirweg mee in den Zuid-Oosten wind aanzwol. Nader en nader kwam het, en het overstemde nu het grommen der slagen aan den einder, het dreunde nader op den weg. Dàn, met een nerveusen sprong was Louise opgestaan, en schreed haastig langs de paden naar den zonnigen overkant van het huis.
Weinig oogenblikken later, in een wolk van grijswit stof dat de zon een oogwenk verhulde, dreunden met hotsend geweld van ijzeren raderen een aantal batterijen veldgeschut voorbij, en waren welhaast weder bij een kromming van den weg verdwenen. Waarheen gingen zij, de ruiters? zwart bestoft en bezweet, die paarden met vlokken vuil grijs schuim tegen hunne borsten en langs hunne flanken? De grond ging op en
| |
| |
neer toen de zware, daverende raderen op weinig afstand voor haar waren voorbij gewenteld, alle geluid was toen overstemd geraakt.
Maar thans, nu snel in de wijdheid dat geratel verstierf, begon feller dan zij het nog gehoord had, dat andere, doffe, verre grommen weder op te doemen aan den Oostelijken horizont. Louise luisterde er naar met grooter ontzetting dan te voren. Waarheen zouden zij vluchten, wanneer ginds aan de grens de forten vielen, de vaderlandsche troepen moesten wijken? Waar zou Vincent dan zijn?
En met schrik overdacht zij, zou hij dan nog leven?
Zouden zij elkander ooit weerzien? Prosper was nu ook van huis, en stond als soldaat in het veld; de fabriek lag stil, en zij was met hare moeder alleen. Wat moesten zij beginnen, wanneer de Duitsche legers werkelijk het land overstroomden?
Zij geloofde het nu niet meer, wat haar buurman nog dien morgen, rustig zijn pijp rookend had gezegd: ‘Ze komen er nooit door, onze forten zijn onneembaar, en onze jongens vechten goed’. Wat wist die man er meer van, wat ginds gebeurde, dan zij of hare moeder, dan alle Belgen, die woonden in het Westen van het land, en die slechts bij geruchten hoorden van den oorlog?
Staand nog bij het hek, en turend over den weg waarop in de windstilte ijl het opgedreven stof thans neerdwarrelde, hoorde Louise op eenmaal de stem van hare moeder aan het venster, die haar wenkte en riep.
En werktuiglijk, wijl zij niet dacht aan honger of aan dorst, niet verlangde naar den frisschen drank die binnen wachtte, en slechts vrees en onrust haar bevangen hielden, trad zij, door de zonnehitte omwademd, met triest gebogen hoofd naar binnen het huis.
|
|