| |
| |
| |
Tweede hoofdstuk
Bij van Damme.
In den koelen Aprilnacht bleven zij een oogwenk staan en zagen uit over het verlaten plein. Een tweetal politieagenten stond nog bij het standbeeld te praten.
‘Ik moet zeggen’, zeide Marius, ‘dit was wel de wonderlijkste avond dien ik hier ooit heb beleefd. Ik moest mij telkens voorstellen, hoe zulk een bijeenkomst bij ons zou geweest zijn, onder Hollandsche studenten. Trouwens telkens, of ik wilde of niet, maakte ik vergelijkingen. Toen Dulac over het koloniseeren van zijn land sprak, moest ik denken aan onze Oost, wat wìj daar deden’.
‘Ja’, antwoordde Miel Vervoort, en zij wandelden langzaam in de richting van hun hotel. ‘Soms nam ik Dulac's redevoering heel en al op als een mystificatie, en dan waren er weer oogenblikken dat ik onder den indruk kwam, en werkelijk geloofde wat hij zeide. Maar je brengt er ons Indië bij te pas.
Vergeet niet, dat wij driehonderd jaren geleden begonnen, wat de Belgen voor vijf en twintig jaren ondernamen, en je weet waarmee iedere kolonisatie onvermijdelijk moet beginnen. Waarom, als het werkelijk zoo is, zooals Dulac voorspelde, zouden wij die “straf” waarop hij doelde, niet reeds hebben ondergaan? En zijn wij soms minder materialistisch, minder nuchter?’
‘O! wat dat betreft’, antwoordde Marius, ‘zijn wij
| |
| |
stellig niet beter of slechter dan de Belgen, en ten slotte is het ook geen quaestie van beter te zijn: wij verschillen van de Belgen voornamelijk in ras en godsdienst. De Belgen, zelfs de Vlamingen, zijn meer Latijnsch dan wij, achter onze groote rivieren konden wij het Zuiden beter weerstaan dan de Belgen; en dan ons klimaat, ons lage land, ons “worstelen” tegen de zee en het water, dát alles heeft mijns inziens ook veel met ons volkskarakter te doen, dat alles heeft ons tot een echt Noordelijk ras gemaakt, dat op zijn tellen moest passen, en meer dan eenig ander volk moest vechten voor zijn bestaan, dat weinig gelegenheid werd gelaten in verbeeldingen te leven, maar des te meer op de werkelijkheid werd neergedrukt’.
‘Je zegt’, zeide Miel, ‘wij konden het Zuiden beter weerstaan’: bedoel je, dat wij de Latijnsche cultuur verre van ons moesten houden? Wij hebben aan de Latijnen anders niet weinig te danken gehad’.
‘Ik bedoel dát gedeelte van de Latijnsche cultuur, dat ons met geweld werd opgedrongen, en dat bij ons volkskarakter niet paste’, antwoordde Marius. ‘Ik geloof niet dat men van ons Hollanders zeggen kan dat wij niet altijd als gewoonte aannamen, van andere beschavingen het beste over te nemen, of althans datgene, wat wij het best konden gebruiken, of meenden te kunnen gebruiken. Men wilde ons, onder meer, dwingen een godsdienst te “omhelzen” dien wij niet begeerden, ook omdat die godsdienst naar onze begrippen ons te weinig vrijheid liet, en ons geheele leven te veel aan banden legde, en dán, ons gebrek aan verbeeldingskracht! aan idealisme!’
‘Inderdaad’, antwoordde Miel, ‘van banden en beperkingen en tucht, zijn wij altijd groote vijanden geweest, en toen Dulac sprak over gebrek aan saamhoorigheid bij de Belgen, heb ik dadelijk aan ons gedacht. Saamhoorigheid bestaat er bij ons ook maar
| |
| |
weinig. Maar wat bedoel je met dat gebrek aan verbeeldingskracht en idealisme?’
En Marius zeide: ‘misschien is mijn opvatting geheel en al er naast, maar mijns inziens, moet men, om een overtuigd katholiek te kunnen zijn, beide bezitten. De Latijnen hebben in het algemeen gesproken altijd genoeg verbeeldingskracht en idealisme in zich gehad om oprecht religieus, oprecht vroom te kunnen voelen in de richting die de moederkerk aangaf. Ons ontbreken beide. Met heel ons nuchter verstand, verzetten wij, vrijheidslievenden, ons tegen allen kerkelijken dwang en machtsvertoon en religieuse pracht en praal. Nergens werden, met meer verwoedheid dan in onze lage landen de kerkbeelden bestormd.
Wanneer wij in die beelden toen eenig symbool hebben gezien, dan zijn het de symbolen van onderdrukking geweest, en ook wel een weinig van afgoderij’.
‘Je bedoelt’, zeide Miel, ‘dat wij, om het evangelie in ons op te nemen, genoeg hadden aan ons Noordelijk koel verstand alleen, en het evangelie als zoodanig te verheven of liever te zuiver op zich zelf voelden, néén, begrepen, dan dat wij nog kathedralen en wierook en opgesierde altaren en hosties en processies noodig hadden, om ons godsdienstig te stemmen, in tegenstelling met de prachtlievende Zuidelijke volken, wier zinnenleven zoo één is met hun godsdienst’.
‘Dát is het’, antwoordde Marius, ‘maar met dat al, zooals ik daareven al zeide: wát Dulac ook van de Belgen heeft gezegd, als menschen zijn zij, om de redenen die hij noemde, niet beter of slechter dan wij. Maar wat denk je van de voorspelling zelf?’
‘Mengeling van scherts en grillige verbeeldingen, grootendeels grappenmakerij, echte Vlaamsch “boert”, antwoordde Miel, die in het onderwerp niet veel belang meer stelde.
“En”, hernam Marius, “daareven zeide je toch, dat hij wel indruk op je maakte soms; dan moet het
| |
| |
toch meer dan boert geweest zijn, vindt je niet?”
“O! dat van den oorlog interesseerde mij, misschien wel omdat ik er zelf wellicht gauw in kom, in Indië bedoel ik, al is het maar in een oorlogje dat bijna gedaan is; maar wat hij bedoelde met den oorlog in België was erg vaag. In ieder geval, vroeg of laat zal er wel weer eens oorlog komen in de wereld. Oorlog schijnt nu en dan noodzakelijk te zijn: het zijn rampen die de Voorzienigheid nu eenmaal nog noodig voor ons vindt, misschien wel alleen om ons niet te laten indutten, eens te zien of er nog idealen zijn”.
“Zooals vaderlandsliefde, offervaardigheid enzoovoort”, plaagde Miel, die toch, al schertste hij, meende wat hij zeide, want hij was een eenvoudig man, die oprecht voelde voor zijn land, en waarlijk offervaardig was’.
‘Dat heb ik je wel eens meer hooren beweren’, antwoordde Marius, ‘maar je weet dat ik dat laatste in het geheel niet met je eens ben. We gaan naar den eeuwigen vrede’.
‘Jawel, je bent een idealist, dat is waar ook. Maar ik zeg je dan, mijn waarde, dat wij dáár nog lang niet aan toe zijn’.
‘Ha! Ha! De eeuwige vrede! Laten we een nieuwe sigaar opsteken!’
Miel bood Marius een sigaar. En beiden rookten. En, terwijl zij bleven staan, ging Miel voort: ‘Hoor eens. Hoe kan je als zakenman zóó naïef zijn? Is er dan geen concurrentie meer in de wereld? Zijn er geen groote landen meer, die elkanders macht of toenemende welvaart, met de diepste afgunst aanzien, die met altijd grooter bewapeningen op den loer liggen om elkander de wet voor te schrijven? Om elkander met man en macht, te water en te land te vernietigen?
Kijk om je heen, mijn beste vrind! Laatst vertelde je mij iets, dat ik goed onthouden heb: Een van je
| |
| |
kennissen had een artikel noodig, dat hij oorspronkelijk uit Duitschland had betrokken en dat hij voortaan uit Engeland wilde hebben, omdat die relatie daar hem meer waard was. Hij stuurde het naar de Engelsche fabriek, en vraagde of men het artikel daar wilde namaken, juist zooals de Duitscher het had gemaakt. Kon dat, dan bestelde hij er dadelijk een zeer grooten voorraad van. En het antwoord was: dat dit niet kon, voor dien prijs. Hij moest dus dat artikel in Duitschland blijven koopen: op het goedkoop werkende en leverende Duitschland was hij dus aangewezen nu ons eigen land het niet voortbracht. De Duitscher trok partij van den minderen ondernemingsgeest, de mindere vlijt van den Engelschman. Geloof je niet, dat het met honderden andere artikelen zoo gaat? De Duitsche arbeidzaamheid en ondernemingsgeest, zitten den Engelschman danig in den weg, overal in de wereld, op elk gebied.
Engeland ziet de macht van Duitschland van dag tot dag groeien. Duitschland streeft er met een bijna woeste begeerte naar om grooter economische, grooter politieke macht in de wereld te bezitten eens, dan Engeland en de andere Angelsaksische werelddeelen samen, maar het ziet ook iederen dag, welk een ontzaglijken voorsprong Engeland heeft, een voorsprong die de eerste vijftig jaren bij alle vlijt niet in te halen is. En die beide landen wapenen zich, wapenen zich, ieder jaar meer, zoo goed als alle andere landen om Duitschland heen, alle landen van de wereld zich wapenen. En jij, mijn beste Marius, mijn brave handelsman, blijft pacifist!’
‘Ja’, antwoordde Marius, ‘ik heb een vast vertrouwen dat de vrede bewaard zal blijven. Niemand, ondanks bewapeningen, wil oorlog. Stel je voor, de oorlog in Europa! Maar Miel, dat behoort toch tot de onmogelijkheden! Die bewapeningen zullen wel afnemen, naarmate het idee van den vrede in de volkeren
| |
| |
groeit! Ja, je zult zien dat er binnenkort overal beperking van bewapening komt’.
‘Je denkt er heusch te luchtig over, beste vriend’, antwoordde Miel. ‘Je wilt als alle pacifisten, de dingen, zooals ze in de wereld werkelijk zijn, niet zien: een pacifist schijnt ze trouwens nooit te kunnen zien. Jelui zijn ziende blind!’
‘Het is waar’, antwoordde Marius, ‘dat het er op politiek gebied in Europa nogal eens donker uitziet, maar geloof maar dat niemand zal durven beginnen, geen mogendheid zal de consequenties aandurven’.
‘Jawel’, lachte schamper Miel, ‘wanneer ze maar moeten, en tot móeten, zal het wel kómen, en dan komen allen met man en macht in 't geweer, klein en groot, wij misschien ook wel, en daarna, als de slachting afgeloopen is, dan komen de jaren van vrede, van verademing, totdat Beëlzebub, zooals Dulac het uitdrukte, van nieuws af aan gereed staat, om de menschen tegen elkaar in het harnas te jagen, en allen zullen van nieuws af aan luisteren en gehoorzamen aan zijn stem’.
‘Dus je denkt, dat er in de wereld niets te internationaliseeren valt voor de toekomst, dat de menschen nooit wijzer zullen worden, nooit aansluiting, nooit een verbond van volkeren zullen wenschen, om tot een algemeene en voortdurende welvaart te komen, zonder ruzies, zonder kanonnen en soldaten, zonder dat onmogelijke geweld?’
‘Ja, dat denk ik, mijnheer de internationalist’, antwoordde Miel, ‘ik kan waarachtig niet anders denken. Ik vind, houd mij ten goede, het internationalisme in dezen tijd waanzin, waanzin, mijn waarde. Wat staat verder van elkander af ter wereld, of, laat ons in Europa blijven, dan een Duitscher en een Engelschman? Ja zelfs een Hollander en een Duitscher zijn in den grond geheel verschillende wezens. Wij zijn democraten, de Duitschers houden van hun keizer.
| |
| |
Wij komen wat het laatste betreft, dichter bij de Engelschen dan bij de Duitschers, want de eersten hebben evenmin iets op met autocratie. En de Franschen! Ah! De echte Franschen, geloof maar met dat er zijn, die gelooven in Romain Rolland's geluid: Duitschland en Frankrijk zullen elkander nooit “aanvullen”.
En dan de Russen, denk je dat de Russen, wat er ook gebeurt, ooit zullen “samen gaan” met de Duitschers bijvoorbeeld?
Jij hebt Dostojefski ook gelezen en je weet hoe hij dacht over de Duitschers, met hun tweede rangs beschaving, zonder waarachtig geloof, zonder idealisme. En zóó, als Dostojefski, zoo zijn, zoo denken in hoofdzaak alle Russen. Neen’, besloot, Miel ‘ik ben geen voorspeller, maar dat geloof ik vooruit te kunnen zien, dat internationalisme in de verste verte geen toekomst heeft; het is een utopie anders niets, en voorloopig blijf ik, al ben ik maar de zoon van een klein land, niets anders dan dat, zonder mij bijster warm te maken over allerlei combinaties, of verhoudingen van de andere mogendheden in de wereld, die nog even ondeugend is, als in de dagen toen Kaïn zijn broeder Abel doodsloeg’.
‘Je bent bijna even erg als Jefke’, antwoordde na eenig zwijgen Marius, die het moe werd met Miel te redetwisten, ‘maar misschien beleven wij beiden nog den tijd dat de volkeren onderling toenadering zullen zoeken’.
‘En dat zij elkander gracieuselijk het staal van hunne kanonnen present geven, om ze in landbouwwerktuigen om te zetten, en in andere werktuigen des vredes’, spotte Miel.
Marius zweeg. Zij dwaalden verder door Gent, in de lantaarnverlichte straten, en bleven, zooals dat gebeuren kan, na levendige gesprekken, een tijdlang stil naast elkander voortloopen. Beiden voelden zonder elkander daarover te spreken, daartoe behoefte, en
| |
| |
straat na straat liepen zij, luisterend naar elkanders schreden, en hoe de weerklinking daarvan van de huizen terugkwam. In hun wat loome hersens, kwamen wederom de beelden en klanken van dien avond op het feestmaal, het grijsdampige trieste zaaltje met de uitbundigen, en den voorspellenden Dulac, de zotte tocht op de stoelen naar het plein. Rondomme zagen zij de nachtelijke silhouetten der stad, van kerken en oude huizen, van stille, droomerige grachten, en pleintjes, van een oud slot met zware muren en kanteelen, en maar weinige woorden spraken zij nog. Totdat zij vermoeid raakten van dit doellooze, mijmerende dwalen, en naar hun hotel verlangden.
En, soms, wisselend een enkel woord, langzaam voortwandelend daarheen, door den koelen Aprilnacht, waarin geen sterren aan den hemel waren, want het was mistig en de vochtige damp trok langs de huizen, spraken zij van de dagen die hun nog restten in het Vlaamsche land en die zij bij Van Damme te Leuven zouden gaan doorbrengen. Van Damme had hun geschreven, dat Louise van Hout, zijn nichtje, die reeds een vijf maanden met Vincent Lemair gehuwd was, thans met haar man bij hem logeerde, en dat zij zich, indien zij kwamen, met een kleine, afgeschoten kamer op den zolder zouden te behelpen hebben. Maar Miel had dadelijk teruggeschreven, dat zij toch gaarne zouden komen.
Nog eenmaal werd hun gesprek levendig, want terwijl zij beiden voortschreden, zeide Marius op eenmaal als voor zich heen en alsof hij niemand aansprak: ‘Dus Louise van Hout is er met haar man’.
En na eenig zwijgen zeide Miel, en ook zijn stem klonk niet met de zekerheid van een antwoord of een doorgaan in een gesprek: ‘Zij zijn nu ruim vijf maanden getrouwd. Naar wat René mij over hen schreef moeten zij buitengewoon gelukkig zijn. Ik zeg buitengewoon gelukkig, omdat dat René's woorden
| |
| |
waren en hij er nog wat bij zeide, waaruit blijken moest dat zij werkelijk heel veel van hem houdt’.
‘En hij van haar?’ vraagde Marius. ‘Schreef René daar ook over’, en zijn stem klonk levendiger, niet meer zoo onverschillig en mat.
‘Over hem in het bijzonder schreef René niets’, antwoordde Miel, en na eenig wachten ging hij verder: Ik heb altijd den indruk gekregen dat hij niet bijster veel voelt voor Lemair. Lemair is zooals je weet, Waal: hij spreekt niet slecht Vlaamsch, maar hij is door afstamming en ook in zijn aard een Waal en bovenal militair, en vooral het laatste vindt René onaangenaam in hem. Je weet hoe weinig militair mijn neef voelt, hij heeft voor alles wat militair is, of wat met militaire zaken te doen heeft, de grootste minachting, in zijn gunstigste oogenblikken alleen maar medelijden. Het is bepaald een aangeboren tegenzin dien hij heeft, ofschoon zijn vader cavalerie-officier was. Deze ging echter vroeg den dienst uit, om in den handel te gaan, en hij ontraadde ook zijn drie zoons om beroeps-officier te worden: één werd het toch, maar René is een verstokte. Daarom verdraagt hij de militaire gladheid van Vincent Lemair niet. Die hij ‘opgelegde’ of ‘opgedwongen’ beleefdheidsvorm noemt, en geen beleefdheid die uit oude en verfijnde beschaving als vanzelf voortkomt’.
‘Wat mij betreft’, besloot Miel, ‘ik mag Lemair wel. De keeren, dat ik met hem omging, leerde ik hem kennen als een eenvoudige, oprechte kerel; bijster intellectueel is hij niet, maar je weet dat mij dat weinig doet’.
‘Natuurlijk, dat weet ik’, antwoordde Marius, ‘je bent ook een militairist in je hart, en je houdt wel van die flinke houding en dat correcte van Lemair, terwijl alle intellectualiteit zoek is’.
‘Zoolang de wereld zich wapent, zijn wij wel gedoemd allen, intellectueelen of niet, min of meer,
| |
| |
militarist te zijn, en er nog het ideaal op na te houden dat we ééns misschien, als één man gereed zullen moeten staan, om een indringer van ons af te houden: dan zullen wij voor het groote doel, toch állen volkómen gelijk zijn’.
‘Zeker’, zeide Marius, ‘nog altijd het oude, versleten ideaal’.
‘Ja en dát ideaal, dat heeft Lemair, en ook voor mij heeft dát ideaal waarde!’
Marius lachte, half spottend, half ernstig en zweeg, en zeide eindelijk: ‘dit is weer het punt, waarover wij het nooit eens zullen worden’.
Zij waren nu tot dicht bij hun hotel genaderd. Van een torenklok klonken tusschen hunne stappen door in de eenzame straat, waarin de mist killer en killer voorttrok, twaalf trage slagen. Over de drie traptreden die naar het hotel voerden, vlood het licht der electrische lampen van uit de vestibule, en, door de opening van de deur afgebakend, teekende het een grijze, scherp afgelijnde massa in de vochtige beslotenheid van den nevel.
Een oogwenk bewogen daarin naast elkander hunne silhouetten: dat van den langen, blonden Marius, en de korte, gedrongen, stevige figuur van Miel, terwijl zij de drie traptreden bestegen. Toen zij binnen gegaan waren, bleven de schaduwen, nog een wijle door elkander warren, in die grijze uitkaatsing over de straat, totdat deze ook plotseling verdwenen, en de lijnen weer strakker spanden in dichter en dichter wordenden nevel.
Het was een prachtige voorjaarsdag, toe zij in Leuven, dien ochtend, na het feest der ‘Snepkes’, waren aangekomen. Het eerste groen hing als een wolkige, teere blijheid in de boomen, en nieuwe geluiden, na den langen winter, dwaalden van overal aan. Er was een heerlijke, kruidige lentegeur in de doorzonde
| |
| |
lucht, en zoowel Marius als Miel, terwijl zij voortstapten door de straten, vonden den hemel blauwer dan zij hem ooit zagen. Er trokken stroomen van koesterende warmte langs hen voort, die wel geleken te komen van de huizen waar de zon op scheen. In vele vensters waren voorjaarsbloemen gezet, en sommige, pas begoten, glinsterden in het koesterende schijnsel. Beiden trof hun, voor een venster, waarin prachtige, groote, blauwe vinca's bloeiden, de teedere schoonheid van een jong meisje, dat over de vensterbank leunend, de straat in tuurde. Zij had een roode blouse aan en in hare armen hield zij lachend een blauwgrijze kat, die met aandachtig overeind staande ooren, verbaasd de straat in tuurde gelijk zijn meesteresje.
En de beide jonge mannen, vrijmoedig als zij zich voelden, nu zij als vreemdelingen trokken door Leuven, waren beiden als door één gedachte bewogen, toen zij de bekoorlijkheid dier verschijning te midden van zooveel zonnige kleurigheid aan dat open venster zagen. Heel dat beeld had toch ook de tint van avontuurlijkheid, die sommige tafreelen kunnen dragen, wanneer wij komen in oorden of steden waar wij zelden wijlen, of nooit geweest zijn, en die een plotselinge uitgelatenheid en schijnbaar onberedeneerde vroolijkheid kunnen brengen in onze harten.
En daarom, groetten zij haar lachend, dat meisje met de roode blouse, voor haar raamkozijn, en zij, glimlachend, groette terug, twee welgemaakte en goed gekleede jonge mannen ziend, die, als zij, vroolijk waren en dankbaar gestemd om dien schoonen lente-ochtend, terwijl doorzonde zuidenwind, haar door de donkerblonde haren toog. Zij traden verder in de breede straat, niet zeer ver van het station verwijderd, waar het huis van Van Damme stond.
Van verre, van over de daken der huizen klonk de muziek van een regiment soldaten op marsch. De schetterende koperen klanken, waren als één, met al die
| |
| |
blijmoedigheid van het voorjaarsgerucht, dat de stad als in een bevangenis hield van vreugde. Krijgsmuziek was het, en het klonk zoo vredig en ver, als een belofte van louter onbezorgdheid, en feest en genucht, het gaf een gevoel ook als een geruststelling, van bewaakt en beschermd te zijn. Niets zou deren zoolang er soldaten waren om te beschutten, soldaten in uniformen met vroolijk blinken van zon in koperwerk, en glimmend gepoetste wapens, en tuig van paarden, met al dat indrukwekkende, toch vertrouwelijke van het gelijkmatige stappen, juist in de maat, van vele duizenden schoenen der vaderlandsche soldaten, met huune trouwhartige, gebruinde gezichten.
Ook klonken er door de straten de kreten van venters en koopvrouwen, die radijsjes en bloemen te koop boden, en hier en daar hunne waren sleten, staand in de portieken der huizen, totdat zij verder schreden en hun eentonig roepen weder galmde langs de huizen.
Maar in de ooren der beide jonge mannen waren die kreten niet eentonig omdat zij ze hoorden in hun stemming van opgewektheid: veeleer deden zij hunne blijde gewaarwordingen nog scherper worden, mee in den grooten opgang vol gedruisch van dien tintelenden morgen.
Dien geheelen dag, in Van Damme's woning, waar antiek huisraad en kostbare meubels stonden, in lange jaren met zorg bijeengezameld, bleef omtrent Marius en Miel, die blijheid en onbezorgdheid. Als gewoonlijk waren zij door Van Damme allerhartelijkst ontvangen. Hij kwam in zijn lange, bruine werkjas uit zijn atelier, achter in het huis gelegen, aangeloopen, levendig en spraakzaam, vol grappen en kwinkslagen als immer, terwijl de joligheid hem scheen van zijn geestig, zwartgebaard gelaat, en uit zijn donkere blauwe oogen. Met uitbundig overdreven bewoordingen, langdurig Miel schuddend beide handen,
| |
| |
terwijl zij nog naast hunne valiezen stonden in de vestibule van het huis, wenschte hij den ‘jongen dokter’ geluk met zijn titel, pas te Gent behaald. Daarna kreeg Marius zijn beurt, en hij besloot: ‘dus de heeren komen nu en passant hierheen, om te proeven of ‘het Leuvensch’ nog goed is. Nu, slechter is het er niet op geworden. Maar houdt mij ten goede dat ik weder aan den arbeid ga: ik heb het buitengewoon druk, straks bij de koffie praten wij verder! Lemair en Louise komen pas van middag tegen het eten thuis, zijn verlof duurt nog vier dagen. Zij zijn er op uit op den fiets naar Thildonck, naar haar moeder. Tot straks!’ Dan, heengaand op een drafje, riep hij den huisknecht die reeds aankwam in den corridor, en hunne valiezen de trappen opdroeg, terzij dezen volgden naar heel boven in het huis, naar het vertrekje afgeschoten op den zolder.
Het was er warm onder de pannen, alhoewel er een venster openstond. waardoor zij konden uitzien over de stad, den kant uit van de collegiale kerk van Sint-Pieter.
Even bekoorde hun de wemeling der roode daken, en zij zagen een oogwenk al dat wonderlijke van licht en schaduw, van schuins uitwaaiend, blinkend waschgoed, dat over lijnen gespannen droogde, van wijdopen dakvensters glinsterende ruiten, van pannen, en smalle en zware schoorsteenen en telefoondraden. Een wijle bleef het lichte beeld als een bekoorlijk visioen van vredigheid onder dat groote, wijde blauw van den hemel: dan ordenden zij uit hunne valiezen wat zij noodig hadden; weinige minuten later wandelden zij in den grooten tuin achter het huis, waar de vruchtboomen schitterend lichtten van zacht roze bloesems en vele vaste planten vol bloemen stonden. Naar achter liep deze hof breeder toe, daar was de moestuin met de koude en warme bakken, de aspergebedden, de bedden vol jonge saladeplantjes en
| |
| |
radijsjes, en verder nog, tegen een hoogen muur aan van steen waren tal van berceaux van altijd groene tint, rond een zeer effen geschoren en gerold grasplein, met looden beelden op de hoeken, en aan het einde een marmeren fonteintje, heel fraaigebeeldhouwd. Van Damme was er niet weinig trotsch op, dat hij dezen tuin jaren geleden had laten aanleggen, naar de oorspronkelijke, zeventiende eeuwsche, door hem weergevonden teekeningen.
De berceaux, en vooral het ruime graspleintje liet hij met de grootste zorg onderhouden, en hij gebruikte het voor de oorspronkelijke doeleinden. In vervlogen tijden was deze ruimte namelijk een boulingrin geweest, en uit Engeland had hij de groote, zwarte ebbenhouten ballen laten komen, waarmede hij met zijn gezin of vrienden, op lange zomeravonden zich vermaakte op het dichte, zeer korte, en volmaakt gelijke gras, dat, naar hij zeide, nog gelijker dan een biljart moest worden, en waaraan zijn tuinlui nooit genoeg aandacht konden besteden.
Van diep uit den tuin keken Marius en Miel tegen den achtergevel van het huis. De linkerhelft van dien gevel was begroeid door een zeer hoogen moerbeiboom, de rechterhelft zagen zij geheel bedekt door honderden trossen van een blauwen regen nog zonder blad, die aan dezen zonkant reeds twee dagen in vollen bloei stond, en waarvan de taaie, gekronkelde stammen en gladde twijgen, langs en over de goot groeiden, tot onder de pannen van het dak. Een windvlaag voer door den tuin, en vanaf dien blauwen regen dwarrelden de kleine blauwgrijze hulsels, waarin iedere bloemknop was beschut geweest in zilverig wemelen. Zij liepen dan tot aan den muur door den schemer der koele tuin-berceaux, met de kunstig glad geknipte rondingen boven hunne hoofden. Langen tijd stonden zij stil bij het fonteintje, dat zachtjes klaterde, en beschouwden zij de fraaie, looden beelden
| |
| |
op hunne voetstukken van hardsteen, roestkleurig bemost.
Een oogwenk kwam het gesprek nog op Vincent Lemair en zijne vrouw. Zij zouden dat Thildonck ook wel eens willen zien: wellicht konden zij morgen een paar rijwielen terleen krijgen of huren om tevens de verdere omstreken nog eens te beschouwen, en zooveel mogelijk van hun verblijf in en om Leuven heen te genieten.
Kort daarop klonk de gong door het huis, en een dienstbode liep den tuin in, om hen voor het noenmaal te waarschuwen. Dus volgden zij haar, en Marius, naderend den muur waartegen de wistaria vol zware trossen hing, die zoetig geurden met exotische reuken onder de warmte der zon, terwijl de bijen in de kelken gonsden, vond gelegenheid nog op te merken, hoe ongerept ook de blauwe hemel boven hunne hoofden stond.
Het was toch wel een schitterende dag. Terwijl zij den corridor doorgingen naar de eetkamer voor in de woning gelegen, hoorden zij door de hooge welvingen van de lichte, witmarmeren vestibule, het groote staande horloge, een fijne melodie spelen, een ouderwetsche menuet, terwijl buiten een carillon in nabijen toren statig zong over de stad.
Na het noenmaal wandelden Marius en Miel den geheelen middag door Leuven. Aan tafel hadden zij alleen Van Damme en zijn vrouw gezien: hunne twee dochtertjes waren op een kinderpartij, en zouden eerst tegen het middagmaal thuiskomen.
Zij liepen door het oude Leuven, bezagen langen tijd het stadhuis, dwaalden langs mooie, beroemde, gevels en gebouwen, en raakten eindelijk aan den zelfkant der stad, en terwijl zij ergens naast een nauw pad, dat achter een steenen tuinmuur omliep, in het hooge gras zaten, te midden der madelieven en pinksterbloemen, die ook de weiden vóór hen bedekten,
| |
| |
keken zij uit over dien bleek paarschen gloed, die teeder waasde over de velden, en zij rustten en dachten aan niets, totdat Marius zeide:
‘Wij zijn eigenlijk schrikkelijke egoïsten. Waarom zitten wij hier nu zoo lui en loom? Omdat wij wisten hier goede vrienden te vinden, die ons geen onderdak zouden weigeren. Het is toch merkwaardig zooals ik de laatste jaren een veel intenser innerlijk leven in mij voel, zoodra ik maar even buiten mijne zaken ben. Die nemen ons kooplui anders geducht in beslag. Al die combinaties, al die verwikkelingen waaruit we soms maar niet los schijnen te kunnen komen, al dat voor buitenstaanders droge gedoe, dat ons prikkelt, en wakker houdt, om door te vechten, want je moet altijd vechten voor je brood, en zorgen dat je voor anderen op je hoede bent, en schrap staan: altijd dat nooit ophoudende en je heele persoonlijkheid opeischende zakenwerk met de zorgen daaraan verbonden - ik vergeet het zoodra ik na mijn kantoor thuis ben, in mijn eigen interieur, goed verzorgd door Marie, die meidhuishoudster, die jij het model der huishoudsters noemt. In den trein al, naar buiten vallen die zorgen als vanzelf van mij af, en ik geniet van het ritje, het landschap, dat mij toch zoo bekend is, van mijn krant. Eigenlijk zijn dat allemaal in-burgerlijke genietingen, en ik moet dikwijls aan Bouvard en Pécuchet denken, of aan de sheicks uit de correspondances van Flaubert, wanneer ik zoo kalm mijn treintje neem van en naar de stad: altijd hetzelfde, hetzelfde onbewogen, burgerlijke leventje. En nu hier weer bij je neef, in zijn huis, na dat rumoerige avondje van gisteren.
Ik neem al dat goede hier maar aan, alsof het zoo behoort en ons toekomt, alsof de gebraden duiven ons maar zoo in den mond móeten vliegen. Ik ga zelfs zoover, om veel dingen erg oppervlakkig te aanvaarden zoodra ik buiten het zakenleven sta. Bijna alles ga ik objectief bekijken, ja ik denk niet meer aan den dag
| |
| |
van morgen, en vergeet soms, dat is het ergste, wat ik den dag van gisteren heb gedaan.
Hier in België vooral, nu heb ik het heel sterk, de gebeurtenissen, de dingen, de menschen, alles gaat als een schaduw om mij heen en van mij weg, kortom ik vegeteer op de meest materialistische manier: ik pluk den dag, en anders niet. Er is weinig noodig om mij alles rondom mij te doen vergeten, als het maar een genot is, van welke soort - dat doet er niet toe. Ik heb mijn vacantie, en nu moet het dan ook maar góed vacantie zijn’.
‘En zoo gaat het mij’, zeide Miel, strekkend de korte, stevige beenen, ‘dat begrijp je, na zoo'n examen, na die emoties van het doctor worden’, en hij trok een kluchtig gezicht, terwijl hij deftig het woord doctor uitsprak.
Dan leek hij een oogwenk te peinzen, en voegde er nog aan toe: ‘Intusschen, Van Damme en zijn gezin zijn mij natuurlijk niet onverschillig, ik ken geen beter mensch, altijd opgewekt en vriendschappelijk, een man van veel ontwikkeling en buitengewoon veel smaak, en dan een die niet aan het oude blijft hangen, zooals de meesten. Je weet dat ik niet van zijn stijl houd, maar hij heeft toch veel oorspronkelijks. Het is een bewegelijke geest, en hij geeft iets nieuws, trouwens onder zijn moderne collega's staat hij hoog aangeschreven’. Zij tuurden weder een poos over de velden, die van insecten en bijen schenen te gonzen. In beider gedachten was reeds Louise Lemaire gekomen, terwijl zij voortgingen met elkander te spreken over Van Damme's vrouw, hunne beide kinderen en over de vrienden van het echtpaar.
Marius, wat verschikkend op den grond, waar hij lag, had nu het hoofd van zijn vriend afgewend en lag half met den rug naar dezen toegekeerd. Hij had zijn hoed afgezet, en zijn blonde haren vielen hem tot over de donkere wenkbrauwen. Er was iets klas- | |
| |
sieks in zijn profiel, zijn rechte voorhoofd, zijn flauw gebogen neus en den schoongevormden mond, zijn wat harde, lichtblauwe, wakkere oogen. Miel was overeind gaan zitten, trok lange grashalmen uit, beurtelings de einden tusschen de lippen nemend, en keek nu en dan naar zijn vriend, zooals hij daar lag, in zijn lichtgrijze, wollige wandelpak, en hij vond hem wegemaakt en knap van gelaat, en hij dacht aan zichzelf, aan zijn uiterlijk dat hij in het geheel niet knap vond, en dan dwaalden zijn gedachten bijna tezelfder tijd naar Louise terug, en naar Vincent Lemair, den correcten, welgekleeden, welgemaakten, wat stroeven, echt militairen artillerie-officier...
Ergens uit een huis, aan den rand der stad, ver achter den muur waarvoor zij zaten, dwaalden over de geurige velden, de tonen eener fluit, en zij luisterden daarnaar, wijl inmiddels de zonne lager neeg. En terwijl zij zwijgend hoorden hoe de wind voer door een boschje hazelaars niet ver van daar, reeds in teeder jong blad, en staarden naar de velden vol pinksterbloemen, vonden zij het schoon uit te turen over die lichtende weiden, die als Elyseesche velden waren onder de parelende tonen der fluit, en het voorjaarslicht, en aldus den dag te plukken. Maar beiden bleven zwijgzaam en dachten zij aan de jonge vrouw van Vincent Lemair en verlangden haar weer te zien.
Twee dagen bleven zij nog bij Van Damme.
Den avond van den laatsten dag, kwamen zij vermoeid en door de zon verbrand van een langen rijwieltocht terug.
Ook Louise en Vincent waren dien middag op hunne wielen uitgeweest, en op hun rit naar Mechelen hadden zij het jonge paar voor het huis van Louise's moeder in den voortuin van haar huis te Thildonck zien staan en toegewuifd.
Marius en Miel nog met de herinnering van hun tocht
| |
| |
levend in hun geest, zaten nu frisch gebaad en in avondkleedij in de voorkamer bij Van Damme. De gastvrouw was nog bezig in de huishouding, de kinderen speelden in den tuin. Vincent en Louise waren juist thuisgekomen, en kleedden zich, vóór aan tafel te gaan. Van Damme, staande bij het raam, vertelde van een groot landhuis, dat hij niet ver buiten Leuven bouwen zou. Hij stond in zijn geliefkoosde houding, beide handen in de broekzakken, en sprak over het nieuwe werk en over een vondst van een oud Romeinsche woning, die bij het graven was gedaan. En dan vertelde hij een grap en heel zijn zwart gebaard gezicht en zijn donkerblauwe oogen onder de zwarte brouwen lachten, en hij besloot: ‘kom, nog één apéritiefje voor wij aan tafel gaan!’
Terzelfder tijd bijna kwam Louise Lemair binnen.
Zij was zeer slank, gekleed in wit neteldoek, en witte schoentjes, waarboven even haar voet kwam te zien, strakgekoust in witte zijde. In haar lila ceintuur stak een groote, gele roos.
Dochter van René van Damme's oudste zuster, had zij de zwarte haren der Van Damme's en ook de donkerblauwe oogen onder de zwarte wenkbrauwen. Zij was nog jong, pas twee en twintig jaren; hare wangen, in haar ovaal gelaat waren rose in jeugdige, zachte ronding. Zij groette met een glimlach, terwijl zij een wijle nog zitten ging bij het venster in Van Damme's stoel, want zij was vermoeid van den langen tocht met Vincent. Maar toen zij gezeten was, dwaalden hare oogen onrustig door de kamer: zij antwoordde mat en als ware zij een weinig verveeld of wrevelig, even gedwongen lachend, wanneer Marius of Miel haar een vriendelijkheid zeiden.
En toen Van Damme lachend vraagde nadat hij Marius en Miel ingeschonken had: ‘En wat mag ik mijn schoone nicht eens geven? Hier is ‘Parfait Amour’, of anders een beetje Malaga of roode Port
| |
| |
om op krachten te komen na jelui langen tocht’, schudde zij even met het hoofd, keek Van Damme vriendelijk aan, maar antwoordde wat te beslist:
‘Dank u oom, ik wil niets hebben’, en alsof zij zelve vond dat haar antwoord te bruusk was geweest, vervolgde zij dadelijk: ‘waar blijft Vincent nu, hij kwam met mij de trap af’, en dan schoof zij de gordijnen wat op zijde, om naar buiten op de straat te kijken, juist toen Vincent Lemair binnenkwam, correct en recht op als altijd in zijn straksluitende uniform. En terwijl Van Damme, na zijn groet, hem inschonk en hij, proevend van den wijn, vertelde van hun tocht, met den rug naar het venster, bleef Louise stil kijken naar buiten.
Marius keek beurtelings naar haar en Vincent.
Stil aan besloop hem een vermoeden; die beiden hadden stellig woorden met elkander gehad, in elk geval was er nu een oogenblik verkoeling tusschen hen. En dadelijk, op dit vermoeden alleen, trok Marius partij voor Louise. Hij vond Vincent zooals hij daar stond, rechtop en zelfbewust, onsympathiek met zijn fraaie scheiding in zijn glimmende, gladgeplakte, zwarte haren, zijn wat bruten, gladgeschoren Romeinschen kop met de sterke, harde trekken, zijn harde, verstandelijke, bruine oogen. Hij had afkeer van den militair in Vincent op dat oogenblik. Hij begon zich de verhalen te herinneren, die hij indertijd van Lemair had gehoord, van zijn wellustigheid, van zijn brute kracht, van een duel dat hij met een cavalerist zou gehad hebben, die door hem overhoop zou gestoken zijn. Even stelde hij zich dat drama voor: Vincent onmiddellijk na die wraak staand met vochtig glinsterenden degen, ijskoud kijkend naar zijn tegenstander die viel, en neerstortte zonder één kreet, geraakt in het hart.
En hij zag hem schreeuwen en brullen bij woeste drinkgelagen, en zwaaien met zijn krachtarmen, ter- | |
| |
wijl zijn breede tors schudde, en zijn stem was heesch en den volgenden dag deed hij zijn dienst, alsof er niets gebeurd was, alsof hij niet tot vroeg in den morgen genachtbraakt had, en stond bij zijne stukken en was honds tegen zijn soldaten, en gaf den onderofficieren standjes: en toen een hoofdofficier in zijn buurt kwam om zich te doen inlichten, meldde hij zich, als altijd correct, en gaf kort en bondig op alles het juiste antwoord, het type van een beroepsofficier die onder alle omstandigheden zijn vak laat gaan vóór alles, en in alles overwogen blijft zonder falen... Marius wond zich op en dacht nog veel meer aan al de wilde geruchten, die er van Lemair gingen vóór zijn trouwen. Ja, in zijn verbeelding waande hij, zag hij veel dat nooit gebeurd kon zijn, wat hij zelf, eenigszins beschaamd besefte, toen hij zich vermande, en tezelfder tijd Lemair heel beleefd en beschaafd hoorde antwoorden op een vraag, die Miel hem had gedaan aangaande den geneeskundigen dienst in het Belgische leger. Hij hoorde hoe Miel Lemair kalm en zakelijk vertelde, dat hij als officier van gezondheid naar Oost-Indië zou gaan, en hoe Lemair den Belgischen Congostaat ter sprake bracht, en den militairen geneeskundigen dienst in dien staat. En hij kon zich niet begrijpen, dat Miel niet, als hij, gehinderd werd door Lemair's stijve, luisterende houding, die hij hield voor een stille aanmatiging van beroepsmilitair tegenover een burger. Inmiddels was Louise opgestaan, en zij stond met Van Damme bij het venster te praten, want de gong had door het huis geklonken, en van Damme's echtgenoote, een kleine, eenigszins schuchtere, zeer blonde, tengere vrouw, in het grijs, trad binnen. Zij sprak een wijle met hare gasten. Dan werden de deuren, die toegang gaven tot de eetkamer, opengeschoven, en zij gingen daar aan tafel.
In dezekamer, nadat de deuren wederom gesloten waren, was heel een anderestemming dan in het voorvertrek.
| |
| |
Zij waren aan een groote, ronde tafel gezeten. Tusschen mevrouw Van Damme aan zijn rechter- en Louise Lemair aan zijn linkerzijde, zat Marius: tegenover hem zat Van Damme, die aan zijn rechterzijde Miel Vervoort had zitten en links Lemair. Miel, wanneer hij jaren geleden Marius van zijn neef René van Damme vertelde, had dan meestal den nadruk gelegd op de bijzondere zorg, die er bij dien neef aan het middagmaal werd besteed. Inderdaad hield Van Damme veel van een verfijnd, welbereid maal. Dat kwam hem toe, meende hij, na de dagen van zwaren arbeid. Dezen middag had men nog meer werk gemaakt van den disch dan gewoonlijk, omdat het de laatste keer was dat Miel vóór zijn vertrek naar Indië bij hen at. Ook de kinderen zaten dien middag niet aan tafel.
Zij waren dan met hun zessen, en daar zijne gasten vermoeid waren door hun tocht naar buiten, viel Van Damme's opgewektheid meer op dan anders; maar vooral bemerkte Marius dit, wijl nòch Louise, nòch Vincent een woord spraken, en zelfs vermeden elkander aan te zien. Er was dus iets tusschen hen, dacht Marius: zij hadden ongetwijfeld gekibbeld, er was iets tusschen hen voorgevallen, en, naarmate de maaltijd vorderde, zag hij met groote, stille vreugde, hoe Louise, als om haren echtgenoot tegenover haar gezeten te prikkelen, spraakzamer werd, meermalen het woord tot hem richtte. Zij, die anders stil was, eenigszins in zichzelve gekeerd, vraagde hem allerlei van Holland, hoe het leven daar was in de stad, of hij daar ook dikwijls tochten maakte, of hij ook roeide en zeilde op de rivieren, en allerlei meer. Marius, die dit niet verwacht had, voelde zich naast Louise wonderlijk bewogen, hij praatte met haar bijna onophoudelijk en bemerkte niet, hoe Van Damme in druk gesprek geraakt was met Miel over een nieuwen bouwstijl in Holland, hoe Vincent daarnaar blijkbaar oplettend luisterend, somwijlen de donkere oogen als
| |
| |
in ijverzucht op hem en Louise richtte, hoe mevrouw Van Damme met haar zachte, vriendelijke stem, een enkel maal meeging in de bewijsvoeringen van haar man, want zij was, ondanks haar groote bescheidenheid, een geletterde en ontwikkelde vrouw. Marius zag eindelijk alléén Louise, zijne tafelgenoote, hij hoorde alleen háár stem, zag hare lippen bewegen, zag alléen hare donkerblauwe oogen, haar gestalte. Alles daarbuiten was als een warrige bijkomstigheid, een kader, nauw niet bewustzijn ontwaard: de schittering van kristal op tafel, van oud Vlaamsche meubels, en goudleder boven donkere, gewreven paneelen. Alleen een enkel maal, ziend door de open deur in den diepen tuin, zag hij heel duidelijk hoe sommige bloesems van den blauwen regen reeds vielen, en tezelfder tijd, rook hij den zoeten, zwaren reuk ervan, die zich scheen te mengen aan de geur van Louise's donkere haar.
En ook Louise was het, alsof heel haar wrevel om Lemair's geprikkelde en hatelijke stemming van dien dag, alsof ook haar vermoeidheid van haar wegviel: zij dacht niet meer aan hare booze woorden, en die van Lemair dien middag.
Wat was Marius Renesse een heel ander mensch, dan zij gemeend had te zullen vinden in den langen, blonden, scherp-blauwoogigen, schijnbaar slappen jongen koopman uit Holland. Hoe heel anders was hij dan haar man, de knappe officier, die over weinig meer te praten wist, dan over paarden en schermen, over den dienst, zijn vak, over den militairen stand: dan Vincent, die in het algemeen wel goedig was, en van wien zij om zijn uiterlijk heel veel hield, maar die toch ook buitengewoon grof soms kon zijn en zóó driftig dat zij vreesde dat hij haar ging slaan of mishandelen, zoodat zij bang van hem werd.
Maar hier was nu Marius Renesse gekomen, die
| |
| |
over andere dingen sprak, die zijn geestdrift aan haar wist mee te deelen.
Of hij sprak over de schoonheid der natuur in dit land dat hij bereisde, de pracht van Antwerpen, en de havenwerken daar, of over de kleuren die zij zagen in den tuin, de boeken die beiden hadden gelezen, de wandelingen die zij hadden gedaan: allerlei karakters die zij hadden leeren kennen, en eindelijk over het bijeenzamelen van oude meubels, het vormen van een interieur - telkens moest zij beseffen, hoezeer deze jonge Hollandsche koopman in geestelijke ontwikkeling stond boven haar eigen echtgenoot, met zijn drift, zijn luimen, en norsche zwijgzaamheid, die zij met stillen wrok aanvaardde. En nu heftiger weder en met grooter spijt dan anders nog, herinnerde zij zich dat Vincent's driftbuien den laatsten tijd veelvuldiger voorkwamen. Het was waar, hij was geprikkeld door dat lange afwachten van zijn promotie. Langen tijd reeds wist hij dat hij bevorderd zou worden: hij was stipter en strenger in den dienst dan ooit te voren, herinnerde zich niet een enkele fout te hebben gemaakt, of ook maar de minste nalatigheid te hebben begaan, en beklaagde zich er telkens over bij haar, dat zijn bevordering altijd nog maar niet kwam.
Maar dat vond zij toch geen voldoende verontschuldiging voor zijn wrevel, zijn altijd woester wordende buien. En nu, dezen middag was het gebeurd wat zij al lang gevreesd had: plotseling om een kleinigheid was hij weer opgevlogen, en zich niet voldoende kunnend beheerschen, had hij haar een harden tik op de hand gegeven, had haar ook geduwd, en was met een nijdig gebaar zwijgend van haar weggegaan, terwijl zij rustten in het gras, terwijl die harde striem op haar hand haar pijn deed, haar brandde. Van plotseling opgelaaide boosheid, zich diep beleedigd voelend en gekrenkt, was zij in luid snikken uitgebarsten. Dit was het dan, waarvoor zij bevreesd geweest was
| |
| |
reeds tijdens haar verloving met Lemair, zij had het wel voelen aankomen, als iets dreigends, waaraan zij nooit dan met afschuw kon denken. En daar hadden zij wrokkende gelegen op een afstand naast elkander, van elkander afgewend toch: zij snikkend, weenend langen tijd, en hij, dat had zij het ergste gevonden, hij had geen enkel woord gezegd, om zich te verontschuldigen, ja heel den langen terugtocht had hij niets gezegd. Beiden waren zij zwijgend naar Leuven teruggereden, alleen op hun kamer bij Van Damme had hij enkele woorden gemompeld, waarop zij geen antwoord had willen geven.
Nu, aan tafel, had zij wel bemerkt hoe Vincent haar en Marius Renesse met nauw verholen wrevel en boosheid zat aan te kijken, veinzend te luisteren naar het gesprek van Van Damme met Miel Vervoort. En het gaf haar een voldoening op te gaan in wat Marius zeide: zij schouwde nu in zichzelve, en voelde hoe zij mee kon denken in zijn redeneeringen, en dat zij daarmede Vincent ergerde.
En meer en meer raakte zij onder de bekoring van Marius' geluid, en, in verfijnde begeerte hem te prikkelen zich in zijn gesprekken toch gehéél te geven, wendde zij zich nog meer naar hem, en daarbij beroerde zij Marius een wijle nu en dan.
Totdat tegen het einde van den maaltijd Marius opstond, zijn gevuld glas in de hand en in een korte toespraak zijn gastvrouw en gastheer prees en dankte, en ten slotte een afscheid toedronk aan Miel Vervoort, die weldra naar de tropen zou vertrekken. En terwijl Marius dit deed, vond Louise hem den innemendsten mensch, dien zij ooit ontmoet had. Wat had zij zich in dezen man vergist, met welk een vuur kon hij spreken zonder een enkele aarzeling. Iedere zin was af, elk woord scheen op de juiste plaats te staan en was gemeend, van begin tot einde klonk zijn stem met beslistheid, en met een klank die haar innerlijk geheel
| |
| |
ontroerde; en toen zij haar gastvrouw en gastheer toegedronken had, en ook Miel, nauw een gebaar makend in de richting van Vincent, die hierdoor zijn wrok weder voelde meerderen en eindelijk haar glas even dat van Marius raakte en hij haar daarbij recht aanzag, kon zij zich niet losmaken van zijne oogen. Zij bleven elkander aanzien, terwijl zij dronken, en weifelend en als ontdaan hun glas weer plaatsten op tafel.
Marius dien avond, in den loop van dezen maaltijd, was stil aan tot de ontdekking gekomen, dat hij indruk op Louise maakte; en toen hij daarvan zekerheid gekregen had, doorhuiverde voldoening en vreugde hem, en gaf hij zich volkomen in zijn lang onderdrukte genegenheid voor die jonge, pas gehuwde vrouw. Hij voelde zich als meegesleept in een stroom waaraan niet meer te ontkomen was, waaraan hij niet te ontkomen zocht, waarin hij mee optrok, zich liet gaan naar willekeur, totdat dit alles tot een hoogtepunt, een zekerheid was gekomen op het oogenblik dat zij hem zoo lang had aangezien.
En van oogenblik tot oogenblik moest hij zich telkens weer die innige ontroering herinneren, denken en mijmeren wat er nu gebeuren zou, wat er nu komen kon.
Niet lang daarna liep de maaltijd ten einde, en gezessen gingen zij den tuin in, door den zwoelen avond. Rondomme achter deze ruime gaarde, scheen de zon, die onderging, rood op de daken en de schoorsteen en van oude huizen: de hemel was diepblauw, het was geheel windstil. In de boordbedden sloten de voorjaarsbloemen hunne bloembladen, de pasbegoten witte kelkjes der Arabis Alpina, en de blauwe bloempjes der Kaapsche Vergeet-mij-niet, bogen zwaar van vocht naar de aarde, en hieven zich weder naarmate de druppels van hen afvielen. Tegen het huis scheen de rijke gloed van de wistaria als een uitkaatsing
| |
| |
over dien welonderhouden tuin. Zij drentelden in paren langs de paden, door de berceaux, geraakten eindelijk op het boulingrin, en daar konden zij niet ontkomen aan Van Damme's spel.
Nog had hij het effen grasveld, dat een strak uitgespannen groen kleed geleek, niet betreden, of hij liep naar het ijzeren kastje tegen den muur, waarin de groote ballen bewaard werden, ontsloot het, haalde een voor een de gladde ebbenhouten kogels met zorg er uit, waarbij Louise en Miel hem op zijn verzoek moesten helpen, en dan speelden zij een partij.
Snel had Van Damme het spel uitgelegd, en weldra, in opgewekte stemming, na den maaltijd, ging hij er in op met het oog van den kenner, mikkend den afstand, en dan langzaam, over die volmaakt effen grasbaan, rolden de groote ballen trager en trager, tot ze stil lagen, de een dichter, de ander verder van het doel.
Maar Marius en Louise waren niet met heel hun aandacht als Van Damme bij het spel: zij zochten, wanneer zij maar een oogwenk konden, nevens elkander te komen. Louise nu en dan, om niets van hun twist te doen bemerken, antwoordde Vincent wanneer deze haar iets vraagde, als ware hij met haar op den besten voet.
Het was duidelijk, vond zij, dat Vincent's driftbui gedaan was, grootendeels vergeten, en dat hij, als gewoonlijk weder verlangde naar een goed woord van haar, een streeling, die hem des te zoeter zijn zou, na langer dan gewoonlijk wrokken. Maar zij had zich voorgenomen het hem moeilijker te maken nu dan ooit, en zij bleef in Marius' nabijheid, Vincent prikkelend met de behaagzucht die zij tegenover den vreemdeling verwonderlijk lang volhield, naar Vincent meende.
Eindelijk begon de schemering.
Het geluid hunner stemmen verklonk; zij waren nu
| |
| |
met hun vijven, want mevrouw Van Damme was in het huis gegaan, om hare kinderen te bed te brengen. Weldra zou het spel in den tuin gedaan zijn, en moesten zij naar binnen. Terwijl het nu stiller werd rond hen heen, hoorden zij het fonteintje aan het andere einde van het gazon zachtjes klateren, en een nabije krekel ving aan zijn eenzamen, durenden zang door den avond. Een vreemd-trieste stemming van scheiding begon als voort te doornen rond hen heen: zij voelden het allen in zich, naarmate het deemster meerderde en boven hen de gloed van den avond geler, bleeker werd.
Ook Van Damme, ondanks zijn wegzijn in het spel, en Louise en Marius voelden het en Miel dacht aan zijn spoedig vertrek naar Indië en aan de weinige aandacht die Louise hem tot nu toe had gegeven, terwijl zij, vreemd genoeg, als jonggehuwde bij voorkeur Marius' nabijheid verkoos, boven die van haren echtgenoot. Maar dit hinderde hem niet: hij was er aan gewend dat Marius van hen beiden de knapste gevonden werd, het was als vanzelf sprekend, hij misgunde hem zijn voorrang niet, het was alles toch voorbijgaand, een kleine flirtation, die niet duren kon. Want morgen gingen zij heen; Marius waarschijnlijk voor minstens een jaar, en hij voor jaren naar Indië.
En Miel dacht weder aan zijn aanstaande verre tochten.
Waar zou hij eens belanden, waar?
In Atjeh, op Java, op Celebes? Zou hij mee optrekken in den oorlog tegen oproerlingen, in het veld gewonden verzorgen, of eenzaam zitten jaren lang ergens als hoofd van een hospitaal?
Veel mijmerde hij. Alleen Vincent voelde het niet, die trieste stemming van scheiding; hij was schijnbaar, terwijl hij in Van Damme's nabijheid bleef, geheel aandacht voor het spel, maar spande zich in, ieder woord te beluisteren, dat Louise en Marius met elkander spraken.
| |
| |
O! Straks, dan zou hij haar wel, zij zou hem álles zeggen, hij zou haar tegenhouden en haar dwingen met hem mee te gaan daar ginds in de donkere berceaux.
Niet lang daarna noodde Van Damme zijne gasten weder naar binnen te gaan.
‘Goed’, antwoordde dadelijk Vincent. ‘Kom Louise, dan zullen wij de ballen opbergen. Wilt u Louise de sleutels geven van het kastje?’
Van Damme gaf Louise de sleutels en wandelde dan traag over het boulingrin met Marius en Miel.
Eu Louise hoorde, terwijl zij wrokkend de ballen een na een weglegde, hoe het gemompel hunner stemmen wegstierf, naarmate de drie mannen het huis naderden; en vast besloten was zij, niet dezen avond reeds zou zij met Vincent vrede sluiten, heel haar verbeelding, heel haar denken, bleef bij Marius, en telkens weder zag zij zijn gelaat, zijne oogen en hoorde zij wederom zijne stem.
In de voorkamer, waar de ramen nu hoog waren opgeschoven, en de stap der voorbijgangers soms binnendrong, luisterde Marius naar dit dompe geluid. Hij was vol onrust, en verlangend Louise weder spoedig in deze kamer te zien, onder het licht der lampen die mevrouw Van Damme thans aanstak, terwijl haar man een groot kostbaar boek toonde, waarin oude gravures van Romeinsche bouwwerken. Het gesprek ging thans over de baden, in de dagen der Keizers Nero, Caracalla en Diocletianus gebouwd, en, terwijl Van Damme daarover sprak, moest Marius, naarmate de uitleggingen van zijnen gastheer duurden, onophoudelijk aan Louise denken.
Waar bleven Vincent en Louise? Lang reeds konden zij alles geborgen hebben in den tuin. Waren zij naar hun kamer gegaan? Waarom kwamen zij niet? Eindelijk, voorgevend buiten iets te hebben vergeten, verliet hij de kamer, en trad door de gang. Aan het
| |
| |
einde ervan stonden de deuren nog open, en hij liep dadelijk den tuin in. Hij liep zoo voorzichtig en zoo geruischloos als hij kon. Er was maan en de nacht scheen nog niet geheel gekomen: er dreef een wonderlijk licht in dien tuin, donker lagen er aan het einde de berceaux.
Behoedzaam liep hij de paden langs; dezelfde krekel zong nog zijn eentonig geluid, de nachtwind rees en glipte door het jonge loof der nauw ritselende struiken en van een hoogen kastanje achter bij den muur. Aanvankelijk meende hij, dat er niemand meer wijlde in den tuin; het boulingrin was verlaten, zacht klaterde het fonteintje, de beeldjes wierpen in het maanlicht hun schaduw op het evene gras, de krekel zong, bleef even stil en herbegon. Hij luisterde scherp: er werd ergens gefluisterd: het was niet veraf in de berceaux. Behoedzaam sloop hij daarheen en verschool zich achter heesters. Tezelfder tijd klonk zacht Louise's stem: ‘Stil, ik hoorde weer iets’. En dan Vincent gedempt sprekend:
‘Neen, het was niets’. Marins hoorde hoe beiden voortschreden naar den uitgang der berceaux, en hij zag hoe zij zwijgend daarbuiten traden, dicht tegen elkander aangedrukt.
Nog hielden zij hunne schreden in toen zij het boulingrin betreden hadden. Dan stonden zij roerloos tusschen het fonteintje en de beeldjes, en hun schaduw lijnde scherp op het fijne gras, toen Vincent op eenmaal Louise in wilde opwelling nam in dicht, woest tastende omhelzing, terwijl zij zich gaan liet in zijn langen kus, als was het haar een lust de brute knelling zijner armen te voelen en zijn gretige onstuimigheid.
|
|