De scheiding
(1919)–Henri van Booven– Auteursrecht onbekend
[pagina 5]
| |
Eerste hoofdstuk
| |
[pagina 6]
| |
Met vijftig Gentsche studenten waren de twee jonge Hollanders Marius Renesse en zijn vriend Miel Vervoort als genoodigden mee de trappen opgestommeld, gevolgd door een aantal ‘garçons’ tot boven in het lokaal, waar geheel de stoffeering bestond uit een tafel en een honderdtal stoelen. Voor de vensters waren de grijze luiken met ijzeren bouten gesloten. Midden uit de zoldering daalde een ijzeren gaspijp met twee zijarmen, en deze volkomen kale ruimte met gewitte wanden, gewitte zoldering en een schoorsteen van zwart marmer, waarin geen kachel stond, werd door twee gasgloeilichten verlicht. Op het oogenblik waarop allen in het lokaal getreden waren, hief Miel Vervoort een zijner Waalsche kameraden vriendschappelijk in de hoogte, waardoor deze met het hoofd tegen de ijzeren gaspijp stootte, en een der gloeilichten in stof uiteenviel. De geheele verdere avond werd bij de eenige overgebleven pit doorgebracht, maar men was daarover weinig ontstemd, want er bleef Leuvensch bier genoeg om den dorst na den maaltijd te verdrijven. Enkelen waren een oogwenk verstoord geweest op den waard, die niet voor een betere zaal had willen zorgen, en een hunner, Albéric Dulac, een Vlaamsch student, die, als Miel Vervoort, in de medicijnen had gestudeerd, en den bijnaam droeg van ‘Cazotte’Ga naar voetnoot1), omdat hij, naar hij zelf beweerde, een ‘ziener’ was en ‘de toekomst kon voorspellen’, had zich schriklijk opgewonden en geschreeuwd, dat wanneer de bloem der jonge Belgische intellectueelen zich er voor vinden liet, zich in dergelijke veestallen te laten opbergen, het einde van België niet anders dan zeer aanstaande kon zijn. Totdat er een hem een heel klein scheutje bier in zijn halskraag had geschonken, en dit zijn woede een andere richting had uitgevoerd. | |
[pagina 7]
| |
Miel Vervoort had, vóór hij als officier van gezondheid naar Nederlandsch-Indië ging, den doktorstitel willen behalen, en dit was hem binnen korten tijd aan de Gentsche Hoogeschool gelukt. Zoodra hij geslaagd was, seinde hij dit volgens afspraak aan zijn vriend Marius, een jong Amsterdamsch zakenman, niet alleen met het doel om de gebeurtenis met vreugde te vieren, maar tevens om, vóór zij zooveel jaren gescheiden zouden zijn, eenige dagen door te brengen in het Vlaamsche land. Beiden waren ontwikkelde jonge menschen, en in beiden was met de jaren de liefde voor dat Vlaamsche land en het Vlaamsche volk gegroeid. Ieder voorjaar hadden zij Vlaanderen op lange wandelingen doorkruist, en altijd opnieuw had het diep in hen gejuicht wanneer aan de kimmen langzaam achter velden of heuvels rezen: de torens van Gent, Brugge, van Leuven, van Mechelen, of, in zachte schaduwen en tinten, daar lagen de dorpen langs de Leie, en vriendelijk lokten tot een simpel, landelijk onthaal. Dan voelden zij zich, in stille begeerte, zich altijd meer te vereenzelvigen met al wat Vlaanderen in den loop der tijden schoons en verhevens aan de wereld had geschonken, immer het meest aangetrokken tot de streken van Guido Gezelle's land. Alles ontbloeide zoo schoon en levensvol voor hen, schertsend noemden zij zich dan wel eens de dwepers, die het eigen land vergaten, voor een ander, dat hoofdzakelijk schoon werd door hun verbeelding; maar altijd schudden zij in het einde die gedachte toch nijdig van zich af, en spotten met het: ‘da wo du nicht bist, da ist das Glück’, en zetten er in fel-jeugdige blijmoedigheid voor in de plaats: ‘wij leven gelukkig waar wij zijn’, wanneer zij aan den oever van den Leiestroom uitzagen over de trillende velden, of, achterover liggend in zalig niets doen, omhoog keken in den blauwen | |
[pagina 8]
| |
lentehemel en luisterden naar den leeuwerik, die zingend steeg. Zij waren oprechte vrienden van Vlaanderen, de Vlamingen en de Vlaamsche kunst, en het liefst waren hun die lentemiddagen geweest, wen zij in het geurige gras, en omwademd van de reuken van het voorjaar, Gezelle's schoonste gedichten lazen. Of zij waren op bezoek bij René van Damme, een neef van Miel, die te Leuven woonde, een ingenieur en bouwmeester, van wien er te Leuven verscheidene door hem gebouwde huizen stonden. Miel, naar zijn oppervlakkig oordeel, vond hem wel wat ‘Duitsch’ in zijn werk, want zoo schold hij elken nieuwen stijl, maar voor het overige waren de weinige dagen, die zij bijna ieder voorjaar in het huis van Van Damme doorbrachten, voor hen de meest onbezorgde hunner zwerftochten. Meestal ontmoetten zij er dan ook Van Damme's mooie nichtje, Louise van Hout, die dikwijls bij den ingenieur op bezoek kwam. Haar vader, een industrieel, was gestorven, en zij woonde buiten met haar moeder, aan den straatweg, nabij het dorpje Thildonk, waar haar broeder, thans eigenaar der metaalfabriek, een ruim bestaan had. Zoowel Marius als Miel voelden, zonder dat zij het elkander ooit zeiden, een heimelijke genegenheid voor Louise, maar zij wisten, dat het nimmer verder dan tot deze sympathie kon gaan, daar Louise verloofd was met Vincent Lemair, een jong beroepsofficier der vestingartillerie, dien zij bij Van Damme ook wel ontmoet hadden, en met wien zij spoedig huwen zou.
Terwijl de vreugde in dat berookte lokaal dien avond nog groeide onder de gastheeren der beide Hollanders, zeide plotseling een der Belgische studenten: ‘Maar waarom geven wij het woord niet aan onzen “nar”, onzen braven Albéric. Kom Rieke Cazotteke, laat u toch niet kennen, vermaak ons weer eens met uwe | |
[pagina 9]
| |
zienersgaven, en voorspel ons de toekomst nog eens, zooals gij dat zoo fraai doen kunt. Maar wees niet als gewoonlijk zoo somber en breng ons niet uit de stemming. Je weet, wij kunnen veel verdragen, maar vooral geen triestigheden, en haal je geen muizenissen in 't rampzalige zienershoofd’. Doch Albéric Dulac, die nog wat verstoord was, vanwege het bier, dat hem op den rug kleefde, schudde mistroostig het hoofd met een melancholiek gebaar, dat allen deed bulderen van het lachen en zeide: ‘'t Kan vanavond niet, 't zou véél te triest zijn voor jelui. Bovendien gij zijt allen zotten, jelui ellendige, verstandelijke hersens zijn toch niet in staat om te bevatten wat ik zeggen zou, want vanavond heb ik toch zoo'n grooten lust, de waarheid te zeggen, maar dan ook de vólle waarheid, zooals ik die ken, en zie voor het tegenwoordige en voor de toekomst’. ‘Maar nu zál je dan toch ook, m'n best jong!’ riep een kleine, zwarte Gentenaar, Jefke 't Sas, die al jaren lang met Dulac overhoop lag, en nooit een gelegenheid voorbij liet gaan om ruzie met hem te maken, of hem te plagen, of te sarren. ‘Nu zál je, m'n jonkske: Wat zijt ge weer schoon vanavond, uw oogskes glinsteren van louter genie!’ ‘De anderen vielen Jefke niet dadelijk bij, want deze was niet bemind onder de studenten, noch onder ‘De Snepkes’, omdat hij veel grover van geest was dan een hunner, en in zijn manieren soms erger dan een boer; maar de lust om Dulac op de hem eigen koddige manier te hooren grappen maken en de toekomst voorspellen, deed toch de anderen roepen: ‘Kom Cazotteke, we wachten al te lang! Ons geduld is uitgeput! Als ge niet gauw voortmaakt, zullen wij u wel even “in transe” brengen. Dan gaat 't gemakkelijker! Vooruit m'n jonkske!! Toe dan! Toe dan!’ ‘Ja, hij moet eerst “in transe” gebracht!’ schreeuwde | |
[pagina 10]
| |
er weer een. En daar stonden allen op en drongen door den grijzen sigarenwalm in het droefgeestige schijnsel onder het éénige gasgloeilicht, op den weerloozen, reeds aangetasten Dulac aan, die heftig te keer ging en gilde: ‘Los! Los! Ga weg. Weg! Van mij weg! Ik behoef niet in transe gebracht te worden! Ik ben geen waarzegster! Ik heb al die aanstellerij niet noodig! Ik kan het u heusch zóó wel vertellen!!’ Maar hij was door tien armen aangegrepen, die hem optilden en neerlegden op een paar stoelen en zich daarna onder het maken van raadselachtige gebaren een wijle over hem heenbogen, totdat Dulac zich worstelend wist op te richten, waarna als op een gegeven teeken, zijn belagers achteruit traden, en hem gelegenheid gaven zich te herstellen. Er was nu weder eenige kalmte gekomen onder de feestelingen, en terwijl Dulac zijn boordje en das ordende en zijn kleederen recht trok, begon hij met een paar half gemeende, woedende verwenschingen, terwijl rondom hem de anderen meesmuilend over ruggen van stoelen hingen, en tegen elkander aanleunend toch gespannen luisterden: ‘Gij zijt allen boeven en geboren misdadigers! Ge hebt niets anders te doen, dan alle hoop op redding te laten schieten. Kortom, allen zult gij ter helle varen.. Maar wat ik wilde zeggen...’ ‘Ja wat ik zeggen wilde: “Pax Vobiscum!” voor ik begin!’ Een onbedaarlijk gelach barstte los. ‘Prachtig! Rieke, m'n jongske! Braaf Cazotteke!’ Alreeds ging Dulac door en zeide: ‘Is het niet een afschuwelijke minderwaardige gewoonte, om van den buik een afgod te maken! Moeten wij, leden dezer beide onvergelijkelijke vereenigingen van hartgrondige smulpapen, in het hiernamaals niet oneindiglijk boeten voor onze zonden?!’ en hier ging Dulac even op preektoon verder; ‘Ik! Ik zeg u, hebt berouw over dezen avond, vol | |
[pagina 11]
| |
van weerzinwekkende genoegens, van brasserij en zwelgerij!...’ Allen begonnen weder te lachen en een riep: ‘Pas op, Rieke Cazotteke, straks is heel uw hemdeke nat van achter, van boven tot benee zult ge dan werkelijk drijven van 't goede Leuvensche nat!’ Dulac zweeg even met dichte oogen. En Miel Vervoort zeide tot Marius: ‘het lijkt waarachtig alsof hij nijdig is, en zijn landgenooten de waarheid eens wil zeggen, al is hij zelf niet veel beter of slechter dan zij.’ Maar de feestelingen drongen aan met luid geschreeuw, hunne hoofden dicht bijeen, vetglimmerig verhit onder de lange luifels der studentenpetten, die de meesten op hadden gehouden: ‘Ha! Ha! De vos preekt de passie: Past op, jongens! riep er nog een, juist op het oogenblik dat Dulac vervolgde: ‘Gij zijt, tusschen haakjes, toch grove klanten! Gij noemt mij uw nar, maar kunt mij niet met rust laten. In vroeger tijden had men meer fatsoen, en kon men van de narren alles aanhooren, zonder dat zij ooit lastig werden gevallen; en daarom, wanneer een uwer, schavuiten, het waagt nog een vlerk naar mij uit te steken, mij op een andere manier te molesteeren, of hoe dan ook lastig te vallen, dan is het uit, dan is het voorgoed uit, zeg ik jelui, misselijke tafelschuimers! Wat zal ik mijn paarlen voor zwijnen gooien!’ En wederom in preektoon overgaand, besloot hij met schijnheiligen potsierlijken oogopslag: ‘Ach! Wat ben ik voldaan en verheugd, dat ik niet ben zooals gij!’ Aan het onbedaarlijke gejoel en verwarde geschreeuw en gelach, allerlei kwinkslagen en grappen uit alle hoeken scheen geen eind te zullen komen. De ‘Nijdige Jefke’, die nooit humor verstond, schreeuwde Dulac een paar hatelijkheden over zijn vraatzucht dien middag aan tafel toe; anderen lalden: ‘Er uit met dien vent! Er uit de heele vent, mét zijn paarlen!’... | |
[pagina 12]
| |
Totdat plotseling de voorzitter van ‘De Snepkes’ de klep van zijn pet in den nek hangend, boven op een stoel klom en vervaarlijk brulde: ‘En nu is het gedaan! Uit is het! Laat hem praten, wát hij ook zegt! Hij heeft het woord!’ en met nadruk de handen als een roeper om den mond, schreeuwde hij nogmaals: ‘Mijne heeren, de heer Albéric Dulac, ons Rieke Cazotteke heeft het woord!’ Dulac boog naar den president en zeide in de plotseling weergekeerde kalmte met een kluchtigen toon in zijn stem: ‘Ik dank u, mijnheer de voorzitter, maar, ik ben, houd het mij ten goede, van meening, dat gij deze ontaarde wezens toeroepend, niet had moeten zeggen: “Mijne heeren!” doch “Mijne beeren!” Want, mijnheer de voorzitter, is er wel gedegenereerder studentenvolk op de wereld te vinden dan dit, dat clubs opricht van lekkerbekken? In welk land vindt gij vereenigingen als “De Snepkes”, of “de Smulgragen”, waar anders dan in óns vaderland, stichten liefhebbers van erwtensoep of van 't vet van 't verkel enzoovoort hun clubs: “Ooren en pootjes”, “De varkenspuisten”, of “De kalfskoppen!” Maar ik zeide 't reeds met nadruk, als deze ben ik niet!’ Hier zweeg Dulac even, terwijl velen lachten en schampere toespelingen nog klonken over Dulac's eerbaarheid en zijn idealisme. ‘Ja, wie zeide dat daar?’ riep Dulac plotseling met wijdopen oogen uit, ‘van mijn idealisme? Gij toch zeker niet, Jefke, die laatst uit grootsten eerbied voor een uwer professoren hem op het vest spuwde!’ En ondanks Jefkes protest, die terugschreeuwde dit niet met opzet gedaan te hebben, wat een onwaarheid was, vervolgde Dulac met woedende, overdreven beschuldigende gebaren, groote oogen, armuitstrekkingen en vuistschuddingen: ‘Het hooge woord moet er uit: ‘Gij zijt allen Jefkes min of meer!’ En tusschen het hoonende ge- | |
[pagina 13]
| |
schreeuw door van sommigen, die riepen: ‘Gij raaskalt, Cazotteke! Ge hebt u een “gastro-enteritis” gegeten! “Voorspellen moet ge! Kom voor den dag met uw voorspellingen!” vervolgde Dulac. ‘En gij zijt allen de walgelijkste en meest weerzinwekkende materialisten ter wereld! O! Ik niet. Mijn geest gaat oneindig hooger dan uw lage epicurisme!’ En terwijl er een venijnig verdachtmakend riep: ‘En badinant on dit la vérité!’ en anderen jouwden, voer hij op eenmaal heftiger op: ‘En nu zeg ik het dan ook, gij wilt voorspeld wezen: Noch u noch mijzelven heb ik iets goeds te voorspellen, wij zijn allen schuldig en zullen met nameloos lijden gestraft worden. Gij zoo goed als ik, doch, het is nog niet de tijd. Wij mogen nog een wijle doorgaan met brassen en feestvieren. Maar wat is met dat al een volk waard, dat ten eigen bate weerlooze negers uitmoordt, slacht als vee, of martelt zooals beulen vroeger de rampzalige heksen en ketters tot pulver roosterden boven vuren van vochtig hout, of wel levend vilt, aan stukken snijdt... Wat is een volk zonder saamhoorigheid, zonder taal, zonder godsdienst, ja zonder godsdienst zeg ik, zonder offervaardigheid!’... ‘Wat raaskalt ge, Rieke’ schreeuwde Jefke, ‘zijt ge dan zoo geletterd en zoo vroom?!’ ‘Stilte!’ brulde de voorzitter der ‘Snepkes’, ‘Rieke Cazotte heeft 't woord!’ En hij hamerde met zijn bierglas op den rand van een stoel voor zich. ‘Vromer waarschijnlijk dan gij allen, al ziet ge mij nooit gaan ter kerke, tenzij met Paschen. Ik heb het waarachtige geloof, dát mag ik zeggen, met de hand op 't hart, en ik zeg mijn gebeden, máár, in stille binnenkamer, en niet als gij in het openbaar, zóó dat ieder kan zien, hoe vroom en godvruchtig gij wel zijt; maar steekt gij de handen eens in eigen boezem wat is onze godsdienst voor u allen, anders dan een | |
[pagina 14]
| |
aflaat, een verfoeilijke afkooperij. O! Ik ben een zondaar als gij, maar wanneer ik een enkel maal biecht, is dat voor mij een kwelling, een bittere bezegeling van mijne wandaden en toch een inkeer, en ik voel mij schuldiger dan ooit en denk er over na, hoe ik dan eindelijk toch eens trachten moet te leven zonder te zondigen; maar de biecht is, zooals ik zeg, voor u een aflaat, en een gemakkelijk achterdeurtje, want na elke confessie zijt ge zoo opgelucht en zegt: “nu heb ik vergiffenis gekregen”, wat is dat toch heerlijk en gemakkelijk; en ge leeft verder in de zalige gedachte, dat ge nieuwe, ja grooter zonden moogt gaan bedrijven’. Opnieuw joelden en floten nu ook zijn kameraden, maar Dulac liet zich niet storen: ‘Ach, mijn België’ ging hij voort met bedrukte stem, ‘gij zijt bevolkt door wél werkzame, maar daardoor des te zelfgenoegzamer, karakterlooze, van welvaart barstende dwazen, die in een poel van het allerwalgelijkste materialisme rondwentelen’. Er werd geschreeuwd: ‘Laat den godsdienst er buiten! Teem niet zoo menneke!’ ‘Hebben de boutekes en de Cantemerle u daar net niet gesmaakt, Cazotteke, dat ge weer zoo aan het preeken zijt!’ riep weer een ander, waaruit het Marius en Miel duidelijk werd, dat Dulac dit onderwerp meer had behandeld. Doch anderen schreeuwden: ‘Sst! Sst! Laat hem gaan! Laat hem!’ en ‘Waar blijven dan de voorspellingen! Vooruit er mee met de voorspellingen!’ ‘Ja! Dat gaat komen, wacht naar! Wacht maar! Maar ik zal u zeggen wat ik nu duidelijk zie: allerlei gruwelijks, beelden in felle kleuren van moord en marteling, en wij bedrijven die moorden en folteringen nog, dagelijks nog! Ik zie de vochtige Afrikaansche wouden, waar de kaoetsjoek geplukt wordt, door negers die wij ten bloede ranselen, en de negervrouwen en -kinderen zijn opgesloten in houten loodsen en wachten tot geplukt is wat binnen bepaalden termijn op- | |
[pagina 15]
| |
gebracht moet worden. En wanneer de rubber er op tijd niet is, laten wij die weerlooze ongelukkigen hongeren en dorsten in die tot stikkens toe volgepropte stinkende loodsen, of, o gruwel, wij verminken niet alleen die vrouwen, maar ook die kleine weerlooze zieltjes. En ik zie door drank en koorts waanzinnige kerels in uniformen, die van smart steunende en brullende negers, waarvan zij zeggen dat het dieven zijn, hebben vastgebonden aan boomen, en hun het zwarte vel in lange reepen stroopen van het lijf, en andere vreeselijke verminkingen aan hen bedrijven, en dan eindelijk verdorde bamboebladeren en droog hout stapelen om de gemartelden heen, en die zieltogenden langzaam roosteren en verstikken, tot die moordenaars zat van moordlust, in hun absinthdelirium afzichtelijk bezoedeld ineenzijgen, na in schrikkelijke razernij met alle kogels uit hunne revolvers en geweren op die gefolterden van dichtbij te hebben losgeschoten. En ik zie, neen, ik kan u niet alles zeggen wat ik ontwaar, want het is onbeschrijfelijk van verschrikkelijkheid. En wij, wij hebben het ál gedaan, wij hebben dit jaar na jaar bedreven, wij zijn de schuldigen, wij hebben een groot deel van onze walgelijke welvaart met de meest weerzinwekkende middelen door roof en moord en schandelijke marteling verkregen. Ik, Albéric Dulac, schreeuw het u allen hier in de ooren, dat wij schuldig zijn, dat wij verdienen te worden prijsgegeven aan Beëlzebub zelven, dat wij verdienen door den duivel en door zijn duizende helsche dienaren te worden meegesleurd in de diepste diepten van de hel!!...’ Hier zweeg Dulac een oogwenk. Groote druppels zweet stonden hem op het voorhoofd. Allen waren heel stil geworden. Marius fluisterde Miel Vervoort toe: ‘Waar zou hij heen willen? Hij windt zich schrikkelijk op’. Maar | |
[pagina 16]
| |
alreeds ging Dulac door, nu op somberen toon, als om nog meer indruk te wekken, hoewel ieder, vergetend te drinken en heel aandachtig door Dulac's woeste schilderingen, met spanning wachtte, op wat hij verder zeggen zou. ‘Vroeg of laat moet het komen’, vervolgde plotseling Dulac met iets apocalyptisch in zijn stem en gebaren, want hij had de handen als in afwering voor zich uitgestrekt en zijn geluid klonk dof. ‘Het komt stellig, onafwendbaar, het zal ons aller ondergang en onze straf zijn. Straf voor onze karakterloosheid, onze nuchterheid, ons gebrek aan idealisme, ons grove materialisme. O! mijne vrienden, onze straf zal zoo verschrikkelijk zijn, dat gij u daarvan in verste verten geen voorstelling vormen kunt. Maar na die loutering komt een tijdperk van bestendig geluk, wij zullen menschen zijn met menschenzielen, geen groote bijgeloovige kinderen, zooals nu: onze geest zal vrijer zijn... Maar wat zeg ik van dát tijdperk in verre toekomst... Dat andere, dat vreeselijke is vlak bij ons en het is onafwendbaar, omdat het de straf is die wij verdiend hebben, en die wij nooit ontgaan kunnen. Want over dit land zal Beëlzebub den oorlog doen losbranden! Zelf zal hij komen met al zijn helpers, en dit land waar wij nu brassen en feestvieren en ons vol zuigen, zal een jammerpoel zijn, een put van de diepste rampzaligheid, en wij zullen lijden, lijden, lijden!... Wij zullen worden uitgemoord, zooals wij uitgemoord hebben, gemarteld worden zooals wij martelden, uitgehongerd worden zooals wij deden uithongeren en versmachten; wij zullen verdrukt worden en vertrapt, en lange jaren leven in slavernij, omdat wij verdrukt en vertrapt hebben, en anderen in slavernij hebben gedreven! O! De schrikkelijke jaren der slavernij. Beëlzebub's helpers zullen ons sleepen uit onze brandende huizen, en met één slag zal hij ons scheiden, van | |
[pagina 17]
| |
al wat ons dierbaar is, van onze ouders, van onze vrouwen, van onze kinderen. Voor de oogen onzer kinderen, die het zullen aanzien in waanzinnige afschuw en vertwijfeling, zullen wij worden vermoord, doorstoken, doorschoten, verbrand: ja wij zullen levend verbrand worden in onze huizen. Héél ons land zal een rookende, stinkende puinhoop en volslagen verwoesting zijn in diepsten rouw. Er zal ons geen enkele moreele, noch physieke kwelling worden bespaard, ons onnoozelen. die er maar op los leefden, ons bekrompen zielen, die nooit aan iets anders dachten, dan aan de meest grove dingen der aarde, maar die bijna nimmer omhoog streefden met onzen geest! Ja, natuurlijk weet gij wel een paar namen te noemen en een paar daden te vertellen, maar de meest ontaarde naties kunnen wel stoffen op iets, uitzonderingen die den regel bevestigen...’ Weer zweeg Dulac, en terwijl velen als onder den indruk van zijne woeste voorspellingen vergaten hun bier te drinken, en voor zich heen bleven turen, waren er anderen opgesprongen. Woedende stemmen riepen onverstaanbaar door elkander, alsof zij Dulac bedreigden: maar dit maakte geen indruk op hem, hij zweeg nog een wijle, en een glimlach spottend en triest tegelijk kwam op zijn glimmend gezicht. Marius bemerkte dit, en zeide tegen Miel wat hij bij Dulac gezien had: ‘Ja’, antwoordde deze, ‘daar is in dien lach zooveel wat te denken geeft. Soms lijkt het, alsof hij ons allen hier voor den gek houdt, en zelf niet gelooft wat hij ons voorspelt, en dan weer, is er in zijn stem iets overtuigends, iets dat tot aandacht dwingt en ontroert; maar wat wil hij, waar wil hij heen?’ ‘Ja, waar wil hij heen?’ antwoordde Marius. ‘Ik moet bekennen dat veel van wat hij zegt, ook wel op ons van toepassing is, maar zijn voorspellingen zijn mij ál te duister, ál te bar’. | |
[pagina 18]
| |
Nu hief Dulac het hoofd weder op, en wilde blijkbaar verder gaan ondanks het rumoer; en juist toen er een schreeuwde boven alles uit: ‘Wij zullen u wel, m'n jonkske, als ge niets beters te vertellen hebt dan dit!’ hamerde de voorzitter weder met alle kracht en overstemde: ‘Laat hem, wát hij ook te zeggen heeft, hij mag zéggen wát hij wil!’ ‘Ja wát hij wil, al moeten wij dan ook naar de hel!’ schreeuwde nog schamper Jefke 't Sas. Hij was thans door den drom heengedrongen en geslopen tot vlak achter Dulac met een nieuw gevuld bierglas in de hand, dat hij dan ten halve ledigde. ‘Onthoudt nu!’ vervolgde Dulac. ‘Wat ik gezegd heb zal gebeuren, en bijna allen van ons zullen het beleven. Er zal voor ons geen genade zijn, wij zullen alléén maar krijgen wat wij verdienen; wij zijn gedoemd te lijden. Nog een paar jaren gaat dit leven zoo door, en ik zie ons nog bijeen in Gent, in Brugge, in Brussel en Mechelen, en wij zullen brassen en feestvieren als dezen avond. Ik zie ook een avond in Antwerpen. Dáár zullen wij op zijn talrijkst zijn: een heel groot feest in een groot café, maar snel daarna zal het vreeselijke komen. In datzelfde café zullen onze vijanden bij groote drommen zitten, heeren en meesters. Ik zie hunne koppen meedoogenloos en van een duivelsche verstandelijkheid, en zij wikken en wegen daar in alle vertrekken van die groote nederzetting, en berekenen hoe zij ons verder geheel zullen vernietigen... Dit is dan al wat ik u dezen avond te vertellen heb; ik zie nog veel meer, maar het is vaag en warrig, ik onderscheid niet goed, maar helaas, helaas het staat alles in verband met wat ik voorspeld heb...’ Weer hield Dulac even op met spreken, en achter hem stond grijnzend zijn oude vijand Jefke, die fluisterend iets meedeelde aan de anderen, die eveneens meesmuilden en grooten schik schenen te hebben, alsof zij wachtten | |
[pagina 19]
| |
op een ontknooping, of op eenige opvroolijkende gebeurtenis. ‘Het komt, zoo besluit ik dan, omdat wij schuldig zijn, wij zijn rampzalige, bekrompen wezens...’ Maar niemand scheen meer te luisteren. Plotseling was net rumoer van nieuws af aan begonnen, er was een gerinkel op den grond van vallend glas, een gestommel en gekraak, vele stemmen klonken dooreen, sommigen krijschten of brulden en drongen op. Vergeefs hamerde met zijn glas de voorzitter der ‘Snepkes’. Nog even ging Dulac verder, overstemmend met heesch geluid, zwaaiend, schuddend de armen. ‘Wij zijn ziende blind, wij hebben ooren en hooren niet, wij zijn... wij zijn, zeg ik...’ Daar werd Dulac plotseling door allen die achter hem stonden aangegrepen, en Jefke, hem wijd opentrekkend in den nek den kraag, goot hem heel een glas bier langs den rug, onder geweldig en verdoovend getier der anderen en Jefke gilde daarbij: ‘Wij zijn nat tot op de billekes!!’ Daar wendde Dulac zich om, als een die door eenig giftig reptiel gebeten is, en krijschend van razernij, zich losrukkend, stoelen tusschen hem en zijn belagers niet achtend, en met woest geweld omverstootend naar alle kanten, pakte hij met felle gezwindheid den ontwijkenden Jefke, die vet en log als hij was, niet snel genoeg weg kon komen, met nerveus knellenden greep wáár hij hem vatten kon. En, met de linkerhand in Jefke's warrige, zwarte haren en de andere aan zijn keel, wierp hij zich als net ware op hem met zijn volle gewicht, terwijl Jefke vergeefs trachtte met beide handen zich los te rukken. Hij had zich het eerste oogenblik met het bierglas willen verdedigen, maar dit hadden anderen hem dadelijk uit de vingers gerukt. Nu, te midden van door elkander gestooten stoelen vielen zij zijdelings. De tengere Dulac trachtend in razernij zijn vijand met beide vuisten het gelaat te beranselen, de ander tus- | |
[pagina 20]
| |
schen twee stoelen bekneld, afwerend met beide armen, en stootend met de knieën omhoog om zich uit zijn moeilijke stelling te bevrijden. Maar Dulac, ofschoon veel zwakker, hijgend en blazend als zijn benarde tegenstander, en vol wraakzucht, die bij iederen slag tot razernij scheen te stijgen, beukte en krabde Jefke, die nu vernederd en gekwetst als hij zich voelde, al zijn krachten begon in te zetten. Met rukken bracht hij het zoover, dat hij zich op zijde wentelen kon, en naast zich op den vloer Dulac, wiens vervaarlijke wraakgierige drift bij iederen slag nog scheen toe te nemen, tot uitbundige vroolijkheid van alle anderen, die, staande op stoelen, thans rondomme verder achteruit geschoven, het gevecht volgden. De weinige wrok, dien velen onder hen hadden gevoeld tegen Dulac na zijn zonderlinge voorzeggingen, was reeds bekoeld, en hij had allen voor zich gewonnen, nu zij zagen, hoe vastberaden hij Jefke, voor wiens grofheden zij eigenlijk niet veel voelden, had aangevallen, en thans toetakelde. Luid moedigden zij dan ook Dulac aan, en zoowel Marius als Miel hadden daaraan wel mee willen doen, maar zij bleven zwijgen, omdat zij gasten waren. Intusschen klonken van onder de lange, naar voor schietende, glimmende kleppen der studentenpetten luid de aanmoedigingen voor Dulac: ‘Toe maar Cazotteke! Geeft hem er nog eentje! Hij kan er wel tegen! Hij heeft daarnet nog goed voor zijn vetje gezorgd. Vooruit maar Rieke, m'n jonkske, in het veen ziet men op geen kluitje!’ Maar de kleine schaar handlangers van Jefke ging daar tegen in en zij schreeuwden vol venijn: ‘Laat gij u maar schelden en beleedigen? Wij zijn daar niet van gediend! Jefke heeft gelijk!’ ‘Kom Jefke!’ vuurden zij den Gentenaar aan, die nu kans zag zijn tegenstander met de hakken tegen enkels en schenen te trappen, en langzamerhand zich | |
[pagina 21]
| |
boven op hem begon te wentelen, een vol gebruik makend van zijn meerdere zwaarte en lichaamskracht. ‘Slaat hem waar ge kunt! Hij verdient een stevige rammeling’. Maar Dulac veel vlugger dan de logge en kwabbige Jefke, had zich alweder met aalachtige rukken en wegglippingen aan den greep van 't Sas ontworsteld, doch zijn neus bloedde hevig en hij bezoedelde Jefkes reeds ontzet en gezwollen gezicht nog erger, hem met de roode druppels besprenkelend. Nu de strijd al heviger en meer verbitterd werd, klonk plotseling wederom vervaarlijk, de stem van den voorzitter der ‘Snepkes’, terwijl hij zich een weg baande over de barricade van stoelen en midden in den kring sprong: ‘En nu is het uit, de “Snepkes” hebben de eerste en de laatste demonstratie van de worstelkunst gegeven. Vooruit jongens, haalt ze van elkander af, het moet nu maar uit zijn, goede vrienden of niet!’ Het was tijd, dat hij tusschen beiden kwam, want reeds was ook de partijschap onder de overigen snel groeiende. Omdat de voorzitter een bemind man was, waren er dadelijk handen genoeg om hem te helpen de vechtenden te scheiden en hen op de been te zetten. En daar stonden zij, ontoonbaar, met geplukte, verwarde, uitstaande haren, besmeurde gezichten. Beider boordjes waren half afgerukt, en hingen slap langs de lapellen hunner grijs bestofte jassen; nog stonden zij driftig, buiten zich zelve tegenover elkander, zich afwisschend met hunne vuile zakdoeken, scheldend, en gereed weder op elkander los te ranselen. Maar de voorzitter riep opnieuw: ‘Het is mooi genoeg geweest voor van avond, en gij Jefke en Rieke, ik zeg u: ge raakt aan elkander niet meer!’ En met nog luider stem ging hij door: ‘Luistert allen! Nu komt het er op aan: Wij gaan | |
[pagina 22]
| |
een nachtelijk ritje maken om ons te verfrisschen’. Al het rumoer verstomde, en terwijl hier en ginds nog een stem opklonk, ging nogmaals, nu met nog meer gezag, 's voorzitters geluid: ‘Luistert goed! Een ieder bij zijn stoel! Op één trekt ge de jassen uit! Op twee keert gij ze 't binnenst buiten! Op drie geeft ge uw jas aan uw buurman en neemt de zijne, en op vier trekt gij de jassen aan; daarna zult ge zien wat verder gebeurt!’ En als één man stonden allen bij hunne stoelen, en deden zij zooals bevolen was; en daar Jefke en Rieke nog naast elkander stonden, hielpen anderen hen bij de manoeuvre van de jassen; en daar stond een oogwenk later Jefke in het natte, nauwe jasje met omgekeerde mouwen van Dulac, en deze in dat van Jefke. Want, toen zij eerst tegenstribbelden, hadden dadelijk de anderen hen gedwongen. Doch reeds klonken de nieuwe commando's: ‘Gaat schrijlings zitten op de stoelen’. En toen de voorzitter zich op zijn stoel omtrent de deur begeven had, en zich aldus schrijlings geplaatst, vatte hij met beide handen voor zich de stoelleuning aan, en, als op een stokpaard gezeten, bewoog hij zich met beenen en stoelpooten voorwaarts, terwijl zijn stem vervaarlijk galmde door de rookerige zaal: ‘Volgt mij naar de trap achter elkander!’ Zoo hobbelden met golvende, rukkende bewegingen, alle studenten tierend op hunne stoelen rond, in hun zotte toetakeling, en spoorden hen, die tot nabij de deur gevorderd waren, tot meerdere snelheid aan, en om hunne stoelen nabij de trap van den dichtbijen corridor op de hoofden te nemen en mee naar beneden te dragen. En als één man verlieten al hobbelend allen het grijsdampige, zuur riekende zaaltje, en volgden op die wijze hunnen voorzitter, die alreeds in de gang beneden was aangeland, en rijdend op zijn stoel de deur van het café opende en naar buiten zich begaf op het stille plein, waar midden in het standbeeld stond. | |
[pagina 23]
| |
Achter hem volgde heel de troep in lange luidruchtige rij. ‘Galop!’ schreeuwde hij met heesche stem, zich sneller en sneller voortbewegend, over het plein tot aan den voet van het standbeeld. Marius en Miel, volgend in de achterhoede van dezen optocht, vol spanning hoe dit alles afloopen zou, vormden na des voorzitters commando's, met de anderen mee den kring rond het beeld. Doch juist toen zij, boven op hunne stoelen staande, in koor de Vlaamsche Leeuw zouden zingen, trad een viertal agenten van politie in hunne ronde en overreedde hen kalm maar met Idem, dat deze vertooning onmiddellijk uit moest zijn. ‘Dan zingen wij hem binnen! Vooruit, mijn jongens!’ commandeerde de voorzitter en zijn omgekeerden stoel met de zitting plaatsend op het hoofd en vasthoudende voor zich de leuning, ging het weder in de taveerne terug. Echter daar hadden de meesten op eenmaal, al drongen anderen aan, geen lust meer om te zingen. Ergens in een ledige ruimte, grenzend aan het café, werden door elkander, ondanks de felle protesten van een bediende, de stoelen neergesmakt. In het café zelf, werd er ‘sur le zinc’ nog een glaasken gedronken en dan, alsof een trieste inzinking dit feestelijke samenzijn snel ontwricht had, gingen allen, nadat zij de jassen weder gekeerd hadden, in groepen uiteen, en voor de bar bleven Marius en Miel getweeën staan, wat wantrouwend bekeken door den zwijgzamen waard, die de Petit Bleu stond te lezen, terwijl zij een laatste glas bier bestelden. Een kleine, donkere Belg blootshoofds met verwarde haren, en gezwollen verwilderd gezicht, trad nog een wijle binnen die gelagkamer, keek rond, en vond zijn pet ergens op een der stoelen bij de deur. Het was Jefke. In het halfduister, achter in het nu verlaten café onder de lange, zwarte klep van zijn onoogelijke | |
[pagina 24]
| |
pet, speurde Jefke nog een wijle achterdochtig naar de beide jonge Hollanders, en hij geleek zoo een sluwe oplichter, die rondkeek of hij zijn slag kon slaan. Even bij het heengaan in de half open deur, stak hij zijn hoofd nog binnen de kamer terug, en dit kluchtige gebaar deed Marius en Miel beiden glimlachen, terwijl Jefke, wegtredend, snel verdween. Kort daarop nadat zij hun gelag op het vochtig bekringde zink van de toonbank hadden betaald, verlieten ook zij de taveerne. |
|