Kinderleven
(1919)–Henri van Booven– Auteursrecht onbekend
[pagina 99]
| |
[pagina 101]
| |
AAN HERMAN GORTER Eén ding is er, in dezen somberen oorlogstijd, dat ons door den dag heen moet redden: Bedrijvigheid, arbeid, werk. Dááraan alléén is er te denken, dàt is àlles, het is onze ziel en onze zaligheid, het éénige wat ons de ramp der laatste jaren volkomen doet vergeten.... En toch, als iets verdwaalds, als iets dat in dezen toon van bitterheid niet thuis behoort, als een zonnestraal, door laten regen in een studeervertrek vol donkere meubels, vol boeken, zooals het mijne, wil soms iets anders even aandacht wekken. Iets, gelijk die vergeten wijzen van dansmuziek uit onze jeugd, gelijk die stemmen van vrienden die toen leefden, die geluiden van de straat, die kleuren in den vredigen tijd van groote verwachtingen: De heugenis van een huiselijk feest, een dansavond vol scherts en vroolijkheid, een schoone schouwburgavond, of wel een fancy- | |
[pagina 102]
| |
fair, waar als van ouds de gloed der vreugde scheen te glanzen, terwijl toch achter dat alles, onverbiddelijk, niet anders dan schaduw van stil verdriet en duisteren ernst stond. Maar, met dat al waren zulke feestjes als oasen in de woestijn, en er was dikwijls aan het meest wereldsche, kleine festijn, met veel overtolligheid van vertooning, een genot verbonden van herinnering, die, voor altijd aan de werkelijkheid ontstegen, zooveel schooner geleek dan deze. Ach, mochten wij altijd de werkelijkheid zien zooals zij niet was, wanneer wij dat zoo wenschten. Toch zal er aan een ding nooit iets te veranderen vallen, hoe wij ons ook zouden willen wringen in hopeloos verweer. De Tijd rolt immer voort, zonder deernis. De tijd heeft geen hart. Hij slaat neer en heft op, hij verwoest en moordt en hij herbouwt en maakt nieuw leven, hij schijnt eeuwig en kent nooit medelijden, hij heeft altijd één gelaat en dat is ondoorgrondelijk, het is nooit jong geweest en het zal nooit oud worden. Dit is de huiver die mij weer eenmaal doorrilde gisteren, den laatsten dag van deze fancy-fair, met zijn wemeling van allerlei kleine tafe- | |
[pagina 103]
| |
reelen, kleuren, geluiden, geuren, die de herinnering hebben gebracht van andere weldadigheidskermissen lang geleden, toen ik jonger was. Ja dit is het hooge woord waarom het ditmaal ging, daarmee moet ik dan toch werkelijk eens afdoen, het wordt tijd dat ik ééns inzie, dat ik voor mijn rekening heb: vier malen het teeken van tien.... ....Wat niet wil zeggen, dat ik mij niet gevoel als ware ik juist negentien jaren!.... Neen, geen uitvluchten! Gisteren, dien fatalen dag, is het wel degelijk om een zelfbekentenis gegaan, toen heb ik den tijd aangekeken. Daar stond ik, en deed aan weldadigheid, dewijl dit in deze dagen wel noodig is. Maar was het noodig om mee te doen aan de kermis der ijdelheid? Nog zie ik mij de prijzige thé drinken, omruischt door de kostbare gewaden van gravinnen en baronessen, die heel dure, fraaie kanten verkochten en gesneden houten voorwerpen. Ik hoorde den zoeten onzin aan der bekoorlijke freules achter de flonkeringen eener geïmproviseerde bar, waar parelde, in lange flûtes, het vóór den oorlog geredde uit de kelders van Pommery Greno. O! Erger nog, ik antwoordde in zelfden trant. | |
[pagina 104]
| |
En dan een hooge, gebiedende gestalte, die mij zeide, dat ik in haar hoekje de voortreffelijkste sigaretten ter wereld vinden zou. Zij zag mij verbleeken toen ik de prijzen hoorde, alhoewel mijn vingers met kalmte tastten in mijn beurs en den losprijs legden in haar zachte, warme hand. Toen kwamen van uit andere reeksen vertrekken, de weeke tonen van pianino en vedel, en ik werd weder geheel en al mij zelve meester, toen zij mij verhaalde van de dansen die zij straks doen zou. Ik bekeek daarbij ernstig hare fluweelige oogen en het doosje Muratti's, Jockey Club, gold tipped, nog wat onthutst over de schrikkelijke duurte van Egyptische sigaretten. Ik dwaalde toen weg uit dat exotische hoekje met het brandende lampje, de kleurige doosjes, waar de reuk dreef van lavendel en fijne tabakken en zeer donkere vrouweharen. En het was weder een rondflaneeren door salons, waar in den lateren dag de kaarsen ontstoken werden achter de zachttintige schemerkappen, een woordje hier en een wat langer woordje daar met den gastheer, de gastvrouw, de voorname barmaids, een oud vriend en nieuwere kennissen, met de gravinnen van de kostbare | |
[pagina 105]
| |
kanten, de baronessen van de houtsnijwerken. Volgden de geheimzinnige oogenblikken bij de waarzegster, die, haar rol een oogwenk vergetend, mij te onderhouden begon over de dansen, dewelke straks gedanst zouden worden, maar ziende dat mijn aandacht niet groot was, mijn hand nam, en, er de lijnen peinzend van beschouwend, zeide, in afgebroken, losse zinnen, naar den trant der orakels: ‘Maar wat hebt gij een ongeluk gehad!.... Duistere avonturen.... Gij zult ook veel geluk hebben.... En verder ging zij niet, òf, ik heb er niet meer naar geluisterd. En toen gebeurde een deel van het voorspelde geluk, of moet ik het ongeluk noemen wat er nog verder kwam? Die zelfbekentenis, dat besef van het ouder worden, van het ouder zijn.... Want wij zijn niet als de tijd, die overanderlijk de zelfde blijft, en wij zijn veertig, wanneer we werkelijk zoover kwamen, al voelen we ons naar lijf en geest ook nòg zoo overtuigd: negentien jaren ten hoogste. Toen ik dan reeds geruimen tijd weder binnen de reeks der tentoonstellingsvertrekken was gekeerd, begon de muziek opeenmaal danswijzen | |
[pagina 106]
| |
te spelen, en op het parket van de middelste, wat ontruimde zaal, die de grootste was, kwamen van uit andere vertrekken dadelijk, als met tooverslag, de jonge meisjes, de jonge mannen, en zij dansten. Zij dansten, en ach hoe zeer ontroerend was op de maten eener uitbundige, rhythmische muziek hun bewegen. Ook meisjes hadden paren gevormd en er was omtrent die paren een luchtigheid van zwierige gratie, van teeder, licht en glijdend deinen. Somwijlen, tusschen lachend gerucht en gepraat, hoorde ik hen meeneuriën en de woorden zingen dier rhythmische liedjes; zij schoven en zwenkten en traden behendig, elkander houdend omvat en het was alsof de muziek altijd lokkender, uitbundiger speelde, ja, mij wekte; ‘Doe mee! Doe mee! Omkrans je! Pluk den dag! Den gouden middag! Wees vroolijk en dans, zoolang muziek er is, en de vreugd van het oogenblik!.... En dan kwam het donkere, als een dief in den nacht. Het dekte als een schaduw, die plotseling een zonnigen, bloesemlichtenden tuin aanraakt en overweldigt met kilte en huivering. Het kwam | |
[pagina 107]
| |
als een vizioen van dansen, lang geleden, meer dan twintig jaren, ergens in een kleine stad, een zaaltje, des Zaterdagsavonds. De lichten schenen schaars. Er waren: een rood behangsel, waarop enkele kleine oleografieën hingen, een gewreven parket, rood trijpovertrokken banken langs de wanden. Een donker heertje speelde op de piano, en een lange, magere dansmeester riep de figuren van een quadrille des lanciers, of hij beval een wals, een pas-de-quatre.... Maar de meisjes van toen waren heel anders gekleed dan deze.... O! Het was alles, alles, ànders.... Dit beeld heeft den lateren middag voor mij verduisterd, want de dansen die wij voor ruim twintig jaren kenden, zijn vergeten, en ik ken er geen nieuwe, ik leerde ze nimmer. En toch, de nieuwe wijzen zijn mij welbekend, en ik kon vele liedjes daarbij zingen, maar dansen helaas, dansen, kan ik op die wijzen niet. En weder keek ik naar de wemeling der paren, die gestadig rhythmisch schuivend de maten volgden der zachte muziek, die mij tot meedoen gewekt had, mij die alleen vergeten dansen ken. Daar ging ook het meisje dat mij de sigaretten verkocht met een vriendin, en het was een glijden | |
[pagina 108]
| |
en treden, een deinen en wiegen, een zacht vooren achterwaarts glippend nijgen, en de fijne, dofzwart geschoeide voeten raakten den grond zoo luchtig en zacht.... Opeenmaal zweeg de muziek....
Dralend over mijn schrijftafel, heb ik, het werk rusten latend, over dit alles gemijmerd. Daar staan de doosjes sigaretten die ik toen gekocht heb; een van de kleurige doosjes uit het tapijtbehangen exotisch hoekje, waar het Turksche lampje brandde, en waar het geurde naar lavendel, fijne tabakken.... Ik open het, neem een sigarette, en, terwijl ik rook, het is nu heel laat in den namiddag, en de schemering begint, gaat alles van dien dag weder waren voor mijn geest. Het blijft dan in dien tabaksgeur, in die kamer, waar het langzaam duister wordt. En ik, die zelden sigaretten rook, ik neem nu de eene na de andere, en het is zoo stil rondom mij, terwijl ik tuur naar het rooder en rooder vurige gloeien.... Dan steek ik de lamp aan, en open het venster om in den avond uit te zien.... Wat is het buiten óók stil. Even een vogel, een heel ver wagengerucht. Hoe eenzaam en donker staan in | |
[pagina 109]
| |
het bosch de dennen, er schijnt niets te leven, het is àl stilte, ook in den nevel, die, traag gelijk een wade, zich bij den versten boschrand over de velden te rekken begint.... En, huiverend, besef ik plotseling heel sterk, dat wij zijn in oorlogstijd, en dat ik midden in de schaduw van verdriet en ernst sta, die is achter iedere vreugd...
Nu, aan den arbeid weder, is ook dit voorbij en mijn hand tast naar de laatste der sigaretten; straks in den rook dààrvan, zal stellig, wat aan weemoed is gebleven, voor goed vervluchtigd zijn. |
|