Kinderleven
(1919)–Henri van Booven– Auteursrecht onbekend
[pagina 111]
| |
[pagina 113]
| |
Dit is het gezicht, zooals het was. Het is van de gebeurtenissen van den geest, die wij voor ons zelve koesterend bewaren, als prachtige kostbaarheden, waarvan wij alleen de waarde kennen. Het is langzaam geworden uit den nachts des jaars, waarin onze ziele aandachtiger is, en in verwachtingen leeft, waarin wij konden peinzen en wijlen bij herinneringen, luisterend naar wat wij waanden dat komen zou, dat wij nabij ons wisten en dra weder voelden heenglippen, zonder dat wij het ooit zagen; waarin wij wakend droomden en den tijd bespiedden, die geleek te talmen, of stil te staan. Er was een breed, vlak water, dat den gouden avond spiegelde en uit latere verschieten doemden diepe lanen en daarachter de wijdheid van een vlakte, waaruit aan verren einder donker | |
[pagina 114]
| |
gevaarte van hooge boomen rees. En voor den hemel daalde een rosse voorhang neer, die sidderde in de felle vlammen van den oorlog. Wij waren op eenzame avonden bij het haardvuur niet alleen, en voelden veel onuitsprekelijks nabij, veel schriklijks en droevigs en schalksheid ook, veel zots en waanzinnigs. Hier was een groep van feestelijke kinderen en sommigen droegen maskers, en bij een kleinen tuin, voor den nabijen avond, toen alles volkomen stil was, in vurig verbeiden, bloeiden groote bloemen, schitterend rood. Hier was ook de woeste vreugde der kleurige lichten en een langen nacht van uitbundigheid en gedruisch. In gindsche hoven en gaarden van velerlei heugenis, hing het overvloedigste ooft van den herfst en wij waren verheugd. Het leven lag veraf als in bedwelmende diepten. Er waren stemmen en geuren en starren met breede en steile lichtpluimen in den nacht geweest, er was veel dat nooit door ons herkend zou worden en dat toch in onze eigen wereld had gestaan in vertrouwde en onvervreemdbaar eenzame genegenheid. | |
[pagina 115]
| |
Hoe het dien avond gebeurde weet ik niet meer. Ik weet, dat ik langen tijd geheel alleen in diepste stilte in een stoel voor het haardvuur had gezeten, somwijlen dit aanwakkerend, om opnieuw in de vlammen te kijken. Buiten, lag heel dicht de sneeuw. Ik had in een oogwenk een venster geopend en in dien nacht uitgezien. Het vroor. Orion stond wonderbaar fonkelend in het Zuiden; het moet omtrent middernacht geweest zijn... Ik tuurde, en hoorde het suizen der lamp en vraagde in mijmering hoe zoovele gedachten komen en gaan in onzen geest. Er zijn er, die even lichten en dan neerdwalen en uitgedoofd raken, maar andere worden grooter en wekken nieuwe, zij blijven als richtpunten op de wegen van dit leven... De vonken in den haard stroomden omhoog en er was verscheidenheid van klanken, maar er bleef alléén een verholen gerinkel van schellen, en wanneer ik daaraan nu terug denk, want nu leef ik weer, en besta in den tijd die voorbij | |
[pagina 116]
| |
gaat, dan moet dat rinkelen er heel het gezicht gebleven zijn. Ik denk wel eens, dat het maar kort geduurd heeft òf daar altijd geweest is, dat ik het echter tóen eerst ontwaarde en herkende. Het zal mij nu ook nimmer meer vreemd zijn, noch kan het teloor gaan....
In die wemeling stond het, die geen tijd of werkelijkheid raakt.... die den stoet omtrok en insloot in die dalen; op die hoogten en laagten, die er lagen als goudige geluiden, luide morgenrooden. En onveranderlijk werd het feest van dien oogst gestadig gevierd. Er waren er met de lachende en zorgelooze gelaten, die het druivensap persten, er waren er die de lasten blijmoedig torsten en meevoerden, de hellingen langs; veraf lagen diepe, blauwachtige dalen... Het geleek een gezicht van den bestendigen vrede, die als een gouden geluid door de wereld toog. Zóó werden beloften gebracht en voorzeggingen gedaan. Maar dan wisselde dit àl, en zooals ik zijn kon in wijd opene vlakten, en eindelooze blauwe en gulden verschieten, zoo stond nu rond om mij de vaste beslotenheid, de hechtheid van een | |
[pagina 117]
| |
kleinen tuin vol allerschoonste bloemen. En deze bloemen, die ik bezag, hadden de lieflijkheid van heel zachte gelaten, wier teederheid was als geuren, zoo onuitsprekelijk zoet, dat zij een overgave in opperste genegenheid geleken.
Het was alles heel duidelijk gezien en wellicht daardoor, wemelde, wat ik vooraf ontwaard had, nog voor mij heen, toen reeds een ander gezicht mij ging waren voor den geest. En het was in de diepste stilte van hooge welvingen en zuilen in lange, lange rij, achter de kleurigheid van glas en boogvensters. Dit licht, die kleuren zie ik nog, zij zijn onvergankelijk in mijn herinnering, ook de ontzaglijkheid en wijdheid van dit alles, bij de gewaarwording van het beslotene in het mateloos-statige van hooge welvingen en van gele, roode, blauwe, paarse, violette schijnsels, die als uitkaatsingen der godsvrucht zelve waren....
Maar dit alles was het gezicht van dién Driekoningenavond niet. Dàt was geheel anders. Ik herkende dan de dingen in deze kamer, ont- | |
[pagina 118]
| |
waarde die zooals ik ze altijd gezien had; het vuur, opnieuw aangewakkerd, brandde innig, met feestelijke en vriendelijke knettering. Maar toen de vlammen daalden, en wederom alléén een donkerroode gloed, de gedachten geleek neer te trekken naar verre en diepe oorden, toen werd het eenzaam en begon de stilte, zóó, dat deze peilloos en hoorbaar, een eeuwige kerker geleek. En voor mijnen geest rees monsterachtig en als een gedaante van onzegbaar afschuwelijke verschrikking, de wanhoop en heel het nameloostrieste, het on-eindige wee der lange oorlogsjaren, en in heel mijn ziel en wezen tastte dit schrikbeeld mij aan met een meedoogenloosboosaardige grimmigheid, zóó, dat ik er als mee vereenzelvigd raakte en er in verwurgd en vernietigd werd. En die vreeselijke eenzaamheid bedrukte en verstikte mij zoodanig, dat ik eindelijk, mij loswringend uit dien doodelijk beklemmenden greep, opeenmaal opstond en ging uit die kamer, tastte door de duistere gangen van het huis en de deur bereikte.... naar buiten trad.... | |
[pagina 119]
| |
Daar was de wereld, de on-eindige, de eeuwigheid.... Daar was de eenzaamheid, de sneeuw, stilte en duisternis.... De boomen aan den overkant van den weg stonden geheel onbeweeglijk achter de schemerige uitkaatsing der dichte sneeuw, er ging geen enkel geluid over de wijde akkers, achter het dennenbosch, het was alles verlatenheid in allerdiepsten, kouden, donkeren nacht.... En het kwam, dat ik mij in die eenzaamheid voelde genomen en meegevoerd, en, opziend, en de sterren ontwarend, hunne getrouwheid herkende. En nu, wijl de vreugde van dit gezicht mij uitbundiglijk beving, begon een gewaarwording van lust mij geheel en al te overmeesteren, dermate, dat voor mij en in mij slechts de brandende verrukking van een lichtende eeuwigheid ontbloeide en bestendig bleef.... Het is geweest, alsof ik een stap heb geschreden in de regionen, waar de tijd nimmer heerschen zal, en als hervatte ik het leven der werkelijke, hoorbare dingen, nadat ik de eeuwigheid zelve geademd had. | |
[pagina 120]
| |
In den wind, die een wijle voer door de duistere dennen, beluisterde en herkende ik mijne wereld, maar óók voer mee in dien wind: het eeuwige, de lust der Oneindigheid, als een vertrouwd Geleider. En ik weet, dat dit blijft voortaan, waar en wanneer ik den wind ooit nog zal hooren, of hij raast en boosaardig dreigt in den nacht des jaars, of glipt door der lenteboomen bloesems, of lang en statig ruischend hangt in het zware loof van zomerboomen, of wanneer hij, nauw hoorbaar, weder heen zal trekken door de toppen der dennen, zooals dien nacht. |
|