Kinderleven
(1919)–Henri van Booven– Auteursrecht onbekend
[pagina 85]
| |
[pagina 87]
| |
AAN FRANS BASTIAANSE Het is iederen avond zoo. Het is sinds de rommelkamer geen rommelkamer meer is, maar jongemeisjeskamer werd, zoo geweest. Al die lange, lange oorlogsjaren, deze revolutietijd, en nu de laatste dagen weer. Ach deze dagen van ongewisheid, van hoop op glanzende dageraden, op een der vele schoone dageraden die nog niet gloorden, ook niet in dit huis, dat nog altijd vast en stug staat in ons land, ons rustige, loome, ons zelfgenoegzame, wat geplaagde, geërgerde, toch, naar het lijkt, onverstoorbare vaderland. Maar ik had mij voorgenomen U te vertellen van wat iederen avond gebeurt.... Stel U er maar niets van voor want dan valt het zeker hard tegen, het is zoo gewoon, is het eigenlijk wel om te vertellen, een vader die zijn kind naar bed brengt.... | |
[pagina 88]
| |
Duizenden, miljoenen vaders doen het, hebben het gedaan, zullen het doen.... Het is geloof ik de tijd die er datgene om heen heeft gebracht wat mij er nu toe drijft er over te schrijven. O! het is zeker de tijd die er toe aanzet, en dan al onze kleine en groote zorgen, ergernissen, ons hopen ons vreezen, onze verwachtingen, al onze teleurstellingen, al wat ons verrast, ontmoedigt, een enkel maal wel versagen doet, ons weder opheft....
Het kleine meisje. Zij is wat grooter geworden, maar waarom zou ik er ‘het kleine meisje’ niet meer in zien, dat zij al zooveel jaren geweest is, al begint zij al te zeggen ‘later als ik groot ben’ en al spreekt zij van ‘mijn Fransche taalboeken’, ‘mijn tuintje’, ‘mijn beste vriendin’, ‘mijn kamer’. Vooral dat laatste heeft voor mij altijd een wat bedenkelijken klank. Het klinkt te wijs, te wijs. Ja wij willen onze kinderen graag klein houden, heel jong, dan blijven ze beter bij ons, dichter bij ons, maar de tijd lokt ze mee, en zij volgen altijd, begeeren altijd graag groot te zijn. | |
[pagina 89]
| |
Gelukkig dat zij tegen bedtijd nog immer heel klein blijft tenminste. Vanavond heb ik het weer gezien, zij slaapt nu, het is al uren geleden dat het gebeurde. Zoo gaat het meestal. Eerst is het moeilijk er van te overtuigen ‘dat het nu acht uur is’, ‘over achten’, ‘meer dan tijd’. Dan, eindelijk een rap besluit, zij gaat, en tikt mij even verstandhoudend aan: ‘Jij komt nog wel straks hè? toedekken.’ Waarom heb ik dat laatste hier eigenlijk niet bovengezet ‘Toedekken’, dat is het toch eigenlijk waarover ik wat wil vertellen. En toch vind ik het andere beter want het is vooral ‘de avond’ die dat kleine, vertrouwelijke zoo warm omsluit, zoo dof weemoedig leven laat, wanneer op haar kamertje, de najaarsregens in maanlooze nachten, toomeloos opgedreven worden tegen de ruiten, de Novemberstormen dreunen om dit huis. En dan denk ik ook aan die zeldzame avonden, zooals nu, met buiten de winterwind uit het Noord-Oosten. Op alle vensters heeft hij met zijn ijzigen adem de harde, verstijfde, wondere varens en gepluimten geblazen, die zeldzame, zilverige distels, die schitteren in het licht van een lantaarn aan dezen kant van | |
[pagina 90]
| |
het huis, en in het licht van de maan aan genen kant.... En die plicht is voor dezen keer dan weer volbracht, het geeft toch wel een gevoel van behagen te denken aan dat kleine dat boven is, veilig, warm beschermd, en buiten is de koude, de ijskoude vrieswind die daar niet bij kan komen.
Ik ben dan geheel alleen van avond, terwijl zij al lang ter ruste is.... Er is buiten sneeuw, en er is een stilte om dit wit omvangen huis, een stilte, die er alleen omtrent onze woningen kan zijn, wanneer die witte vracht ze heeft ingesloten. Ik moet, wen ik de fijne, korrelige, bevroren sneeuw soms zwieren hoor tegen de vensters denken aan een Russisch wiegelied, en het water op het vuur begint kleine, hooge en fijne geluiden te deunen, al luider en luider.... Daar zal toch een tijd komen, dat ik haar niet meer ‘toedek’ dat zij dat te kinderachtig gaat vinden.... Neen, neen daar niet aan denken, nu nog niet, het zal zoo nog jaren duren.... | |
[pagina 91]
| |
Hier ligt het boek, laat ik nu lezen gaan.... Maar het boek blijft liggen, terwijl ik bij het haardvuuf gezeten, luisterend naar dat woelige in den ketel, peinzen moet aan andere avonden, toen de oorlog woedde, en het razende kanon gromde en de ijzers voor de luiken der vensters zacht rinkelen deed. Dat is nu voorbij, het doffe razen zwijgt voor goed. Het was toen anders dan nu, wen ik mij boog over haar. Er was een verlangen naar het einde van dien gruwel, een ziek smachten naar een plotselinge ontheffing van die verschrikkingen en wanneer ik mij ophief en stil gaan wilde, talmde ik wel een pooze en moest dan denken aan haar onbewustheid zoo na bij onze vertwijfelingen en daar toch niet door aangeroerd of ontwijd. Maar er waren in dien tijd ook andere avonden: ‘Vader, nu spelen, je hebt het beloofd, al zoo lang, nu spelen van den weerwolf met de lange tanden en de lange nagels. Hier, ik zit hier.’ Dan bestuurde zij, zittend op de dekens het spel en zeide mij wat ik moest doen, hopend op verrassingen, uitvindingen van mijn kant, onverwachtheden, zotte grimassen, En dan een | |
[pagina 92]
| |
buitelen en spartelen, een sierlijk verstoppen en een beschermen van een plotseling ineengedoken lichaampje onder een stapel kussens en dekens, hernieuwde uitnoodigingen tot stoeien... Dan moest het genoeg zijn. Maar dat ging zóó niet: ‘Weer! Weer! Hè nee! Hier blijven vadertje! Je hebt nog niet genoeg gespeeld.’ ‘Nu nog even dan, even maar hoor!’ Ik trachtte er dan een snel einde aan te maken, met eenig gezag en tot op dezen dag heb ik er mij altijd over verwonderd hoe weinig dat gezag uitwerkte. Doch een klein dreigement: ‘Vlug nu! Er onder, mooi zoo....’ En nog met de pret van het spel in haar stem, riep zij, zich gehoorzaam schikkend: ‘Aan dezen kant goed instoppen!’ ‘Ja! Ja! Zoo is 't zeker goed?’ ‘O! prachtig!’ gierde zij.... Wat later buiten de deur, op de donkere gang bleef ik wel luisteren.... Maar niets bewoog meer.... Door het hooge venster van den corridor gloeide zwak het laatste, bleeke licht in het Westen. Ik denk nog aan andere avonden, die een afscheid waren. Ik zou reizen, na den oorlog | |
[pagina 93]
| |
in vreemde, aangrenzende landen, maar dat reizen kon onzeker zijn, en wen ik dan aan den vooravond van die tochten, goênacht kwam zeggen, moest ik denken aan den komenden, laten, killen winterochtend en mijn vroege heengaan bij donker nog. Zij was die vooravonden stil en ik was ernstig en mijmerend, wij beiden zeiden niet veel. Maar als zij bewegingloos lag, en ik heen ging en op het punt was de deur te sluiten, klonk het wat ongerust, of dringend en met eenigen nadruk: ‘Je komt weer gauw terug hè?’ Dan ging een wijle heel de ongewisheid der reize waren voor mijn geest, maar ik drong de beelden terug met de plotselinge luidheid van mijn stem, die naar overtuiging trachtte, de luidheid en de luchtigheid waarmede ik mijzelf bedriegen wilde en ontheffen van veel zwakheid, die ik liever had willen koesteren daar in die kleine kamer, heel dicht bij haar zachte ademen: Ik antwoordde dan: ‘Ja, vader komt gauw terug. Nacht, wel te rusten!’ Er waren avonden in het midden van den oorlog. Het waren de dagen der groote aanvals- | |
[pagina 94]
| |
slagen, de dagen der duizenden dooden, de dagen van angstige en vertwijfelende spanning, van verbeten woede en wrevel van dulden en ontberen, van rouw, verbittering. Week aan week rinkten in mijn kamer zacht de ruiten, en als ik buiten stond in den zonnigen nazomerdag, scheen de lucht te rillen of te sidderen met voelbaar getril. Het was middag, heel warm, een paar merels ritselden in de dorre bladeren en in het naaldloof onder de haag. Het grasplein lag vlak als een tapijt, de schaduwen der boomen bleven er strak belijnd op uitgestrekt. Het was voor de eerste maal, dat het groote leed der wereld mij geheel en al omvatte en mijn geest ontredderde. De avond was wonderschoon, en er bleef alomme, een statige, plechtige rust. Ik had aan al die heerlijkheid geen deel. Daar was een oneindigheid van treuren, daar was zooveel verdriet dat opgekropt de ziel verstikte, dat ons hield vastgegrepen in bange onzekerheden, in doffe, in durende benardheid, waarachter hoop op beter dagen al glans verloor. Maar het kinderleven was vrij van dat hulpeloos en hopeloos gedragen leed. Het stond daar | |
[pagina 95]
| |
aan mijn zijde, zoo glanzend blij als de zonnige zomerdag zelve, zoo frisch en zoo geurig als al de bloemen, de vele in mijn tuin, als al de vogels die er zongen zoo tierig en zoo onbewust van de ramp, die de menschheid verpletterde. En dan kwam er een avond van groote stilte buiten, aan het einde van den langsten der dagen, en door die rust gromde als een verre, verre branding de sombere stem van den grooten oorlog diep aan de kimmen op. En mijn heele wezen leed onzegbare pijn, en het liefst had ik die laatste uren van den dag mij ergens weggesloten, alleen, om vergeten te zijn en eenzaam met mijn ellende. Maar zij was vroolijk als immer dien avond. Zij vleide maar en noodde tot scherts en altijd luidruchtiger, wilder spelen, zij gierde en joelde en ik moest meedoen, en mocht niets verraden en liet ook niet bemerken dat het mij een wanhoop was en een foltering. ‘En nu nog even een ritje over het gras. Je hebt je oude pak toch aan. Kom loopen paard! Vooruit!’ Maar met haar gewicht op mij en de koorden waarmee zij mij aandreef zacht striemend | |
[pagina 96]
| |
om mijn hals, terwijl ik steunde op knieën en handen, bleef ik een wijle roerloos, terwijl mijn hoofd lager zonk.... ‘Kan je dan niet meer loopen. Vooruit mijn paardje toe dan.’ Dan bootste ik na, in zotte, smartelijke grilligheid, een rukken en steigeren en galoppeeren en ik riep woorden als in vervoering en maakte allerlei bewegingen die haar uitbundigheid aanwakkerden.... Was ik niet als Paljas die met den dood in 't hart schertste en lachte omdat hij lachen moest?
En waarom ben ik nu naar boven geslopen terwijl zij slaapt? Waarom staar ik weder in die roerlooze wereld van de bloemen op de glazen in dat licht der maan? Het zijn de ijzige spelonken en de doodenberceaux uit Dante's hellewereld. Hier zijn het de diepe lanen der ijspalmen en varens, waar de tijdelooze eenzaamheid in harde, folterende gestrengheid staat opgeteekend. Zij hebben zich in zachte en sierlijke bogen vereenigd en ruigte rond zich heen gezameld van heel fijne ijsnaaldjes, die fonkelen, | |
[pagina 97]
| |
fonkelen in dat witte, bleeke licht van buiten. Het zijn planten en distels, het zijn scharen van ijsgedrochten die vervrozen wachten en wachten. Daar zijn het zwak schitterende, vage vlakten en ruimten, waarachter de gestadige verlatenheid gloort van de maan, en in dat licht en door die ruimten, waren onze gedachten naar die diepe oorden, waar zij niet willen zijn.... Wat sta ik hier te turen en te mijmeren voor bevroren vensterglazen waarvoor ik een pooze de gordijnen heb opgelicht om te staren naar buiten en wat doolde ik door die diepten van de doodsche wildernissen der fonkelende varens?... Ben ik hier gekomen om te luisteren naar den tijd die vlied, om te luisteren naar de nadering van beter dagen die komen gaan nu het doffe grollen van den grooten oorlog eindelijk verstomde?.... Achter mij ademt het zacht. Daar is het, het is het geluid van onze wereld die nog bestaat. Zal ik nog eenmaal luisteren van heel dicht bij? Hier is het, het zachte, het ademt in den slaap, het leeft. Behoedzaam buig ik mij daar- | |
[pagina 98]
| |
over heen over dat kleine, warme teedere.... Ik denk aan niets. Ik weet nu alleen haar nabijheid.... Het ademt gestadig.... Er is niets dan dat in de beslotenheid van deze duisternis.... Ik ben niet meer, niets meer.... Zij alleen is.... En ik tast door deze donkere hal, langs die donkere trap, en voel de wanden aan, een zwakke schijn gloort door de kieren van gindsche deur, stil, stil, geluidloos nu getreden en de deur gesloten.... Hier is het vuur, het water, het wachtend geduldig gerei op de tafel, het boek, het blanke lamplicht, hier droomen de schaduwen van het verleden en van de groote dingen die komen gaan, hier is de stilte, de aandacht, hier is de eenzaamheid....
Februari 1919. |
|