Kinderleven
(1919)–Henri van Booven– Auteursrecht onbekend
[pagina 73]
| |
[pagina 75]
| |
AAN LOUIS COUPERUS Het is de maand van het goudene loof, van den herfst, en, daar buiten, het schoone sterven. Het is omtrent November, alles is als andere jaren, wen stil en treurig, gelijk een afscheid voor immer, traag de verdorde bladeren neerwemelen op de natte aarde. Maar het is ook, als nooit te voren, midden in ruischenden regen en najaarszon en als nimmer te voren zóó donker en durend, dagen en nachten door: het doffe grommen van het kanon, van duizenden kanonnen, heel ver en diep achter den einder. Eén lang en bestendig dreunen gromt het voort in onzen geest, in heel ons wezen, gelijk de naderende bedreiging der nimmer in verschrikking minderende, ontzette en waanzinnige stemmen van door boosaardige razernij bezeten goden, stemmen van vernietiging en onafwendbaren ondergang... | |
[pagina 76]
| |
Ook dezen rustdag, dezen Zondag, gelijk vele andere Zondagen, waarop het vervaarlijker scheen te bonzen, was het er onmeedoogender dan ooit, het duurt nog onverminderd door den avond, en voor de vensters trillen als immer, wen de verre, zware kanonnen grommen, de ijzeren staven der nog opene luiken tegen het raamkozijn. Het is heel even een metalig rinkelen, dán, ik weet het, ik heb het nauwlettend ga geslagen, heffen de schokken die de lucht doordaveren die ijzeren bouten schier onmerkbaar, en zij vallen klinkend terug. Wij zijn bijeen in nog onverlichte kamer en het is avond, na het middagmaal. Buiten, achter geboomte rijst de maan en komt met droeven, troebelen glans en turend licht, en schaduwen sluipen over het donkere vloertapijt. Naast mij, tegen mijne knieën op een kussen zit een klein meisje met een boek en zij leest aandachtig bij den gloed en de vlammen.... Waarover mijmeren toch die menschen bij dit vuur, die oude man, die beide vrouwen, die oude vrouw met het zilverig grijze haar, terwijl zij staren in den gloed, waarbij het kleine meisje aandachtig is, en van haar boek de bladen keert. | |
[pagina 77]
| |
Wat zien zij, in die fel stroomende vlammen van het staag brandende, harsachtige brok hout, dat maar laaien blijft, een fakkel gelijk, een zelfgekloofden wortelstronk, een vuur van sprokkelhout, geboden door den nood der tijden. Wat zie ik zelf in het gewemel van schaduwen en rosse glansen op oude meubels, in dien bleeken gloor bij 't venster, waarvoor de gordijnen nog niet gesloten zijn.... Ik heb een keer naar buiten uitgezien en de maan bestaard. Het was een bijna volle maan, triest verhuld in beweginglooze, ijle, grijze wolken. IJskoud was haar licht, en achter dit droeve schijnsel sluipen de schaduwen der meubels, en de rechtlijnige, vierkante van de looden omlijsting der kleine ruitjes, die fijn geteekend zijn tegen het afhangende kleed over de tafel en dàt op den gewreven vloer. Zoo zijn dan de beide helften van deze avondkamer, de eene verlicht door de omnevelde maan, de andere door de roode en vurige lichtstooten van de vlammen in den haard, en het komt tot een vreemd verschuiven en verwisselen van diepten en hoogten en laagten, die schijnen aan te deinen en weg te glippen van het eene | |
[pagina 78]
| |
meubel op het andere, van het eene glimmende, gebogene naar andere dof spiegelende vlakken, maar dat droeve licht der maan, die nu hooger is gerezen, dat is er vast en stellig en overwogen en tergend onontwijkbaar.... Ik wil dat doode, koude licht niet meer zien, dat omtrent het venster alles verkilt en verstijft.... Nu zijn de gordijnen gesloten en nieuwe, harsige houtbrokken zijn in den haard opgelaaid en er is alleen van vuur en vlammen de gloed, die lévend is in deze kamer, alles is stilte, en mijmeren en peinzen.... Het is nu ook rondom ons opgeleefd. Het is als ijverzuchtigheid of vijandschap aangeslopen, wen wij staarden zonder te zien en luisterden zonder te hooren, het is er in alle stilte gelijk een geheimzinnige beklemming, een duistere bedreiging, die alles heeft overmand, en ik alleen weet dit, ik weet het dat het de zorg is, die meedoogenloos de dingen heeft aangegrepen en hier meester blijven zal. Hoe mijmeren toch die anderen, terwijl het kleine meisje leest bij mijne knieën.... Ik zag haar, eene jonge vrouwe, oprijzen, en zij is door de kamer gegaan. | |
[pagina 79]
| |
Op de oude pianino is een kaars ontstoken, nu speelt zij en wij zijn aandachtig. Daar is een oneindige triestheid in dit vertrek nu zij speelt bij het licht van een enkele kaars, en het haardvuur blijft gloeien en vlammen.... Chopin's ‘Marche funèbre’.
Er is heel een ontzettende en wijde wereld voor mij opgedoemd: Uit grijze, schemerige verten gromt het doffe en stage alarm van een klok, er is een eindelooze optocht van zwarte, zorgbeladenen, van troostelooze schepsels in donker gewaad. In tochtige huizen, vele vensters en deuren aan splinters geslagen, vaart de doodelijke kilte van den ijzigen winterwind. Door zalen en kamers, waar de laatste vonk lang reeds doofde in den haard, dwalen rampzaligen in rouw, of zij zitten als verdwaasden neer: spooksels van gebrek en kommer, van honger, doffe wanhoop en waanzin in een grauw licht, dat van grijzen hemel doomt. Buiten vaart de zwarte stoet van zorgbeladenen zwijgend voorbij, één met die muziek van smart, en aller tred is zwaar en nadrukke- | |
[pagina 80]
| |
lijk; het is gelijk een kruisgang naar oorden van verschrikking en marteling, en duldeloos lijden. Maar een lang jammeren gilt ten hemel en oogen staren en monden zijn wijd open van ontzetting en afschuw, en armen zijn als in vertwijfeling omhoog geheven, en gestadig gromt de klok over weeklagen en onstilbaar snikken.... Aan gindschen horizon, recht achter den eenzamen weg, waarop schaarsche, bladlooze hoornen zwart zich heffen tegen bloedrooden hemel, daar laait het gierend, vonkend omhoog in brandende dorpen en steden. Wijd over de velden, door den nacht, is alles in woest trillenden, rooden gloed, de aarde is afschuwelijk van den dreunenden, rossen oorlog, maar in den zomernacht staan de hooge, verre sterren, en bij de wegen, vol diepe gaten waarlangs de vernielde boomen rijzen, ligt de onafzienbaarheid van eindlooze reien vergeten graven....
Zij speelt niet meer, de kaars is gedoofd, zij zit weder bij het vuur, en wij, in onze verslagenheid, wát kunnen wij meer dan turen in den haard. | |
[pagina 81]
| |
Is alle hoop niet gestorven, is alle vreugd niet voor eeuwig gebannen, en wát is er nog te verwachten? En door dit vertrek sluipt de loerende gestalte der zorg en bedreigt ons, nu langs de vensters de herfstwind vaart.... Wat glipt er zwierend mee, daarbuiten, in de dorre, gezwinde ritseling van gevallen bladeren, in dat licht der maan?... Het is weder zoo stil, zoo eindeloos stil in deze kamer, waar het kleine meisje leest en waar wij gelaten luisteren hoe de zorg nadert. Zou zij wel zoo verdiept zijn, zóó aandachtig in haar boek met de bontgekleurde platen, gaat het ál, dat andere, langs haar henen en wéét zij het niet? Daar opeenmaal hebben zacht, omtrent de raamkozijnen de ijzeren staven weder getrild, en wéér, en wéér...... Zou zij het nu ... nu ... zij ook? Maar zij kijkt genegen naar mij op en zij heeft mij een der gekleurde platen getoond en haar stem heeft lachend gevraagd... en als ik geantwoord heb, tuurt ook zij nadenkend in den gloed, dien ik thans ontwaar, half achter meisjes zachte, glinsterende haren, want zij is | |
[pagina 82]
| |
opgestaan en leunt nu als in gedachten tegen mijne knieën. En weer in de stilte, siddert dat metalig gerucht omtrent de vensterluiken. En zij tuurt als wij en gelijkt te peinzen als wij... zal ik het ooit weten, waarover kinderen kunnen mijmeren?
Hoort! Hoort toch! Hoe het zwierend en haastig ritselt daar buiten, waar het eenzame maanlicht is... Laat het dáár dan gierig en onmachtig gluren, dat fantoom van de zorg. Hier moet het verjaagd met ontstoken lampen, met ons levend geluid; wij zullen elkander zien in het vaste en overvloedige, warme lamplicht en praten en lachen, om niet te hooren wat er metalig siddert en kreunt aan de vensters, niet te hooren, wat daar buiten zoo gezwind en afschuwelijk lichtvoetig rond zwiert. Hièr, in hooge, knetterende vlam, wil ik verbranden wat aan zorg is binnengeslopen, als een dief in den nacht...
Het is in rustigen gloed gelijk een wederzien en een herkennen, alleen het kleine meisje is er | |
[pagina 83]
| |
niet meer, zij is lang reeds ter ruste. Zij trad licht en luchthartig heen uit dit vriendelijke schijnsel, zij ging glimlachend met haar boek onder den arm, en langs hare slapen, waar de groote strikken hingen, wuifde heur teedere haar... En wij, wij hebben elkander weergezien en herkend en blijven aandachtig in lamplichts stilte, wij luisteren en wanen verre de fantomen van zorgen en verdriet, nu wij elkanders voorzichtige stemmen verstaan, nu wij de vlammen wild knetterend omhoog zien stroomen in den haard en niet meer kunnen hooren, wat daar nog immer metalig beeft omtrent de luiken der vensters, wat daar buiten door den nachtwind gestadig beweegt in dorre, triest schuifelende ritseling...
October 1917. |
|