Kinderleven
(1919)–Henri van Booven– Auteursrecht onbekend
[pagina 61]
| |
[pagina 63]
| |
Want Puck is niet dood! Ja, gij wilt dat niet gelooven, mijn beste lezer, en gij kijkt wat verwonderd, en ietwat vergoelijkend, in ieder geval vergevensgezind, want ge zijt nog zoo kwaad niet en ge behoort tot de bevattelijke zielen, ge begrijpt: de artiest, de kunstenaar is nu eenmaal een wezen dat zich altijd door zonderlingheid weet te onderscheiden. Nu déze weer, die uitbundige, die zegt dat het feest is van daag, en dat er één nog in leven is, dezen zeer kouden, grijzen dag in Februari, een ellendige, trieste, gure dag, waarop er duizenden voorgoed hebben afscheid genomen.... Ja, maar dát weet ik.... het is inderdaad zoo en ge hebt gelijk.... ik had óók nuchter moeten blijven.... Met dat al is het zéker, dat Puck nog leeft, al is hij jaren geleden den dood gestorven van alle poppen. | |
[pagina 64]
| |
Gij wilt wel zoo goed zijn u dat te herinneren, ik heb u dat indertijd verteld, van de pop, die het kleine meisje behoorde en die vergeten werd, omdat die andere, blonde er bij kwam, die Bettina, och, ge weet het wel. Ik zie het, gij weet het nog. Welnu dan, het kleine meisje is wat grooter geworden en speelt met poppen niet meer, zij heeft nu boeken met platen en zij had voor eenige weken als speelkameraad een grooten, zwarten kater, die thans, sinds een week of drie verdwenen is, en die zij ontelbare malen ‘uit het hoofd’ heeft geteekend en daarna met waterverf gekleurd. Over zijn verdwijning is zij wat bedroefd geweest, maar sinds ik haar met groote stelligheid verzekerd heb, dat het volstrekt geen zeldzaamheid is, dat speelkameraden als poesjes of katers meestal tegen het voorjaar eenigen tijd zich afzonderen op stille plaatsen, ten einde ‘rust te nemen’, heeft zij zich met deze plotselinge en geheimzinnige verdwijning kunnen vereenigen. En toch, het is mij opgevallen, dat zij onlangs meermalen in haar ‘schetsboek’ die arbeeldingen van haren makker heeft bekeken, hier en daar | |
[pagina 65]
| |
ook iets heeft bijgekleurd, losjesweg schijnbaar, terwijl zij niet wist dat ik het bemerkte, want ik verbeeld mij, dat zij het dan niet gedaan zou hebben. Nu ben ik op de rommelkamer.... neen, de vroegere rommelkamer, nu háár kamer, het jongemeisjesvertrek geweest, en het portret van de poes hing aan den muur, in een zelfgeplakt, geel papieren lijstje; hij heeft reusachtige snorren, bolle oogen en dikke pooten en met inkt staat onderaan zijn naam: ‘Escamillo’, en.... ‘Terzake, mijn brave, zonderlinge,’ hoor ik u zeggen. ‘Ja, ja, het komt dadelijk, geduld....’ Tot goed verstand van zaken moet gij mij nog toestaan, dat ik u vertel, hoe ik op ‘haar kamer’ naast het boekenkastje, ook heb gezien, het poppenbed, vreemde onnuttigheid, kleine, trieste leegte van houten stijltjes, pootjes, plankjes. Onderin lag haar ‘schetsboek’, en daarnaast een rood boekje: ‘De avonturen van een oud konijn,’ en ik moest denken aan ‘Krijn’ en de andere vrienden, die tòen ‘leefden’, totdat de mededingster kwam. ‘Krijn’, het witte, altijd overeind zittende, witte | |
[pagina 66]
| |
gedierte, altijd starend, met de indrukbare flanken, het altijd eendere, jankerige geluid.... En dan de valsche, de vlasbonde, koude Bettina.... Als schimmen zie ik ze nog maar, de poppen, zooals ze zaten en lagen en stonden, zooals ze zwierven, en meegesleurd werden, in de hand, aan een arm, een mouw, en werden rondgereden in wagentjes, die dan wel alleen gelaten werden op heete zomermiddagen en vergeten bleven, midden op het pas geschoren, effen grasplein voor het huis, terwijl de schaduwen der boomen langer rekten uur na uur.... Bettina! Wát was er in die knarserig met rukjes zich sluitende, starre, blauwe oogen, wanneer zij zorgzaam neergelegd werd bij de andere poppen, alhoewel zij zich zelf veel te voornaam voelde tusschen dat smoezelige troepje vuilpoetsen? Die oogen hadden het kleine meisje heel wat bezig gehouden en ook de haren, de ijselijk blonde.... En dan kwam er de tijd, waarop Bettina alléén praalde in het poppenbed, terwijl de andere speelgenooten verlaten rondzwalkten, óf verdwenen waren, alhoewel Puck veel, o! veel | |
[pagina 67]
| |
steviger, taaier, levenskrachtiger was geweest dan zij en het jaren uitgehouden had, terwijl zij maar enkele maanden een altijd kwijnender bestaan leed, totdat op een ochtend hare prachtige, blonde haren.... er niet meer waren. Ach, die kale, rondkoppige Bettina, die eindelijk ook haar oogen niet eens meer sluiten kon, en ten slotte lag als Puck, ergens in den tuin, in een morsig, kil hoekje, in een gescheurde onderjurk, zónder kousen, zónder schoenen, een verflenst vod. En.... ‘Ter zake! Ter zake!! Arme, onsamenhangende, verdwaasde’.... ‘Ja, nú komt het, nú ben ik er.’ ‘Ik vertelde u dan, dat ik op haar kamer in het leege poppenbed onderin ook haar ‘schetsboek’ vond, en wat ik daarin zag, kijk, dat heb ik opzettelijk niet dadelijk willen vertellen, omdat ik dát zoo graag een tijdje voor mij alleen wilde houden, zoo lang mogelijk als iets kostbaars bewaren, een klein, kostbaar geheim. Want wàt is er gebeurd. Terwijl ik daar zoo gedachteloos het schetsboek heb opgeraapt en er in bladerde, zag ik, op een los blaadje geteekend, van top tot teen, en met waterverf | |
[pagina 68]
| |
gekleurd, juist zooals hij was, alléén, wat nooit kon, hier in iedere hand een ruiker, geen ander dan... Puck. Hij was het, in zijn bruine pakje, zijn groote ooren, het zotskapje, zijn ronde, starende, blauwe oogen, de puntige schoentjes, zelfs een versierseltje op zijn borst was niet vergeten. En als een zachte rilling van blijdschap voer het door mijn peinzen: Hij leeft nog in haar gedachten, na jaren nog, want hier staat hij voor mij, kleurig en fleurig, zooals zij met hem meeleefde, zooals Puck meeleefde met haar. En in mijn verbeelding zag ik haar weer kijken, als voorheen, aandachtig naar Puck's neus, mond, handen, heel zijn poppenwezen, ja, wèl had zij dit, sinds zijn verdwijnen, in zich bestendigd, dat zij hem nu nog zien kon, geven zelfs, zooals hij toen was. Iets alleen begreep ik niet goed, hij stond geteekend op een erg verdachte papiersoort, dik en grof, vierkant geknipt uit een kruidenierszak, maar in elk geval, ze bewaarde hem dan toch tusschen de laatste bladen van haar schetsboek, háár Puck. | |
[pagina 69]
| |
Hoe was het mogelijk, dat zij zich juist die pop zoo goed herinnerde. Ik sloeg een voor een de bladen om, wellicht vond ik hier of daar Bettina ook, al had die lang niet zooveel meegemaakt als Puck. Maar ik zag niets anders dan allerlei gepeuter; veel poesen, kabouters, ‘bloemstukken’, meisjes, touwtje springend, tollend, hoepelend, veel treinen, berglandschappen, en zeilende schepen, en eindelijk, dien ouden, ouden vriend zooals hij was, oolijk en welgemoed in zijn besten tijd.... Tot ik plotseling gestommel hoorde op de trap en mij zelve weer vond, gebogen over een schetsboek, innig verheugd dat die vriend van vroeger nog bestond, óók in háár kinderlijk herdenken. En daarom is deze middag, deze lichtlooze in Februari voor mij zoo vol stille vreugde en feestelijkheid geweest. En telkens, gedurende den arbeid kwam het weer even, en lachte mij toe, als van uit een schuilhoek: ‘Puck leeft nog, hij leeft in haar gedachten en zij zal hem wel nooit vergeten.’
Ik heb hem nog eens willen zien en ben dezen namiddag wederom naar boven geslopen, | |
[pagina 70]
| |
naar de jongemeisjeskamer, en heb uit die lage bergplaats het schetsboek nog eenmaal genomen, en lang en aandachtig gestaard op die teekening van het kleine meisje, zóó dat er een oogwenk moet geweest zijn, dat ik er mij mee vereenzelvigde. Want, zonder dat ik het hoorde, plotseling, daar tripte zij binnen. Daar stond ik, geheel verrast met het boek in de handen, en het papier zwierde neer op den vloer. Ik, als een betrapte, hoorde haar verwonderd zeggen: ‘Vader, wat doe jij met dat boek?’ En toen ik niet dadelijk antwoordde, ging ze voort: ‘Geef het mij maar gauw, dan zal ik dit er weer inleggen.’ En meteen bukte zij naar den grond, Puck oprapend. ‘Ik vond dit... hier,’ antwoordde ik, het papier haar nemend uit de hand. ‘Jij denkt, geloof ik, óók nog dikwijls aan die pop hè, aan die Puck, dat je hem nu nog zoo teekenen kunt?’ ‘O! Né,’ antwoordde zij luchtig, ‘dát niet, maar ik teekende en kleurde laatst zoo van alles, en toen, in eens, zag ik dat dit wel leek op die pop van vroeger, die... Puck zeg je heet-i?’ ‘Ja,’ zeide ik. En ik vervolgde nog, om te redden wat er te redden viel: ‘Weet je niet | |
[pagina 71]
| |
meer, dat was die pop, waarmee je zoo graag speelde. Je herinnerde je die toch, toen je dit teekende?’ ‘Né vadertje, ik krabbelde wat, 't is toevallig, en ik bewaar 'm toch....’ Dan, terwijl ik zweeg, nam zij het papier, keek er even op en bood het mij aan, luchtig: ‘Hier, wil jij 't hebben? Je mag 't hebben.’ En vóór ik den tijd had haar te bedanken, hoorde ik buiten een kinderstem die riep, en zij wipte naar het raam, en wenkte en riep terug: ‘Ik kom!’ Gedraaf, gescharrel even door de kamer...... weg was zij.
En dat àndere is óók weg. Het is voor goed verloren door mij, dwaas, die maar niet nalaten kan te leven in het verleden en dingen koestert, lang vergeten door anderen, raadselachtige dingen, die als luchtspiegelingen bedrieglijk lokten en verdwenen, die als trieste schimmen uiteenvallen, terwijl ik in stil werkvertrek bij avondval aan mijn schrijftafel zit, heenziend over een gekleurde teekening op grauw papier. |
|