| |
| |
| |
Vierde bedryf.
Eerste tooneel.
Karendilet, Arias.
'k GEloof naaw, 't geen ik zie. zyt gy zo zwak, myn heer?
Valt u zo zwaar thans, daar ge wydt en zydt weleer
Droegt zege op zege weg in Neêrlandts orelogen,
Te worden meester slechs de kracht van twee schoone oogen?
Is 't u zo moeielyk te dooven dezen brandt?
Hadt die noch tydt gehadt om door uw ingewandt
Zich te verspreijen, 't kwam my niet zo vremdt te voren;
Maar immers, heer, is die noch nawelyks geboren.
Myn Arias, myn vriendt, wat zegt gy? in het eerst
Is immers steeds het vuur der liefde 't allerteêrst,
En, wyl in teederheên alleen bestaan zyn' krachten,
Het sterkst, om wederstandt te biên in de gedachten.
Ja het verteert vaak in zich zelven met der tydt
Door het lang blaken, en men kan met minder spyt
Ten langen laatste, dan voorheen in den beginne,
Des noodts verandren van de keure zyner minne.
En kan myn pyn, nu ik myns ondanks eenen gloedt,
Zo teeder, vast in zyn' geboorte smoren moet,
Wel kleener zyn? stryk vry een oordeel van myn' smarte.
Verbeeld u zelf vry eens den staat van zulk een harte.
Het waar' Karendilet geen werk, kon zich die schrik
| |
| |
Der vyanden zich zelf alleen een oogenblik
Te binnen brengen, zulk een vuur, hoe teêr, te dooven.
Denk wie ge zyt, myn heer, en kom dien hoek te boven.
ô Ja. indien 'k u 't zeggen moog', 't misstaat
Gewis een heldt, zo onverwinbaar, dat hy laat
Zelf in het midden van het heir zyn' trotze zinnen
Van eene dulle min te slaafschlyk overwinnen.
Kwaamt gy deez' morgen dan uit Valkenburg, om een'
Af keerge schoonheidt aan te bidden, herwaart heen?
Wie, wie zal dezen dag de Leidsche vest bespringen?
Wiens arm die wrevle stadt met den gewere dwingen?
Wie, loffelyk vervoert door oorlogs overmoedt,
Den Ryn beverven met verwaten ketterbloedt?
Laat af, laat af toch met de onlydelyke smarte
Van zulk een scherp verwyt te prangen my het harte.
Wat zal Flips, die zo veel op uwe deugdt vertrout,
Van u niet denken, zo deez' liefde u wederhoudt
Van daag, ten zoen van den al te gevoelgen hoone,
Die zo veel jaren lang gedurig zyner kroone
Werdt aangedaan van het muitzieke Nederlandt,
't Bloedtdorstig oorlogsz waardt te nemen in de handt?
Kan dit vuur zo in u al 't heldenvuur uitdooven,
Dat in deez' staat geen vonk daar van kan komen boven
Waar spreekt ge van? laat my slechs zuchten, en noch myn
Gemoedt vast vleijen met die doodelyke pyn.
Maar wat zal 't einde zyn van al dat droevig zuchten?
| |
| |
Gy ziet haar immers zo af keerig van u vluchten,
En trots u weigeren gehoor te geven, daar
Gy op des veldtheers last van deze gysling haar
Ontslaan komt, en zy voor het allerminst behoorde
Voor deze weldaadt u een wyl te staan te woorde.
Is eenge hoop voor u noch over in uw' mín?
Ei zie de zaak eens met gezonder oogen in.
Zou geene hoop my dan noch over zyn gebleven,
Myn Arias, om dat ze my dus heeft begeven?
Zou zulk een' schoone zo onmenschlyk kunnen zyn,
Dat zy bleve even hardt van harte, wen haar myn'
Srandtvaste liefde ondanks haar af keer kwam ter ooren?
Zou zo ver kunnen gaan een ongegronde toren?
Ach! brengt myn smart haar tot geen' weêrmin, wis zal zy
Haar noch wel brengen voor het minst tot medely.
Helas! myn heer, vleit gy u noch, dat zy nadezen
Oit uwer min, hoe teêr, meer zal gedachtig wezen,
Daar gy uit alles vast bemerkt zo zonneklaar,
Hoe zy den veldtheer mint, en weêr de veldtheer haar?
Zy immers wachtte niet, hoe gy haar meenigmalen
Verzekerde, dat hy haar zelf straks af zou halen
Uit hare gysling, op zyn komste in het ontslaan.
Als dul van ongedult, vloog zy van stonden aan
Met hare zuster door de tenten aller wegen,
Om haren veldtheer hier of daar te komen tegen.
En zaagt ge niet in hem uit al de ontroering, dat
Zo 't orde stellen in den aanval op de stadt
Hem niet belet hadt, hy ook lang waar' herwaart henen
Getrokken, om haar weêt haar vryheidt te verleenerr,
En u darom niet hadde ontboôn? wat las me uit zyn
Gelaat een teedren schrik, een teedre minnepyn,
| |
| |
Toen hy dien last u gaf! niet te onrecht was myn vreezen.
De Haagsche minnares zal deze zeker wezen.
Hoe 'k al' de omstandigheên meer overweeg, hoe meer
Ik een' dier vrouwen daar voor aanzien zou, myn heer.
Ach! Arias, rondt uit gezegt, al die vervoering
Van hartenwee, ach! al die doodelyke ontroering,
Die gy gewaar wordt uit myn wezen, uit myn reên,
Uit myn' gebaren, spruit uit de angst daar voor alleen.
Daar is geen twyfel aan. door alle de oorlogszorgen
Te lang van 's heldts gezicht versteken, kwam deez' morgen
Uit louter ongedult die minnares hier in
Het leger onbekent, om 't voorwerp harer min
Te streelen. ach! gy zaagt te wel dit droef onweder
Van ver opkomen, 't geen nu op myn hoofdt stort neder.
Helas! Ik sterve, als ik daar aan gedenk. wie weet,
Waar toe my eindelyk noch brengen zal myn leet?
En noch veel grooter spyt gevoelde ik in myn harte,
Hadde ik haar noch geklaagt myn' teedre minnesmarte.
Hadt gy met dat geweldt my niet belet zulks, ach!
Wat hebt ge my verplicht myns ondanks dezen dag!
Doch ken Karendilet ten langen laatste weder.
'k Doe van haar afstandt. ja. zy boet' haar lust zo teeder.
Maar ziet ge nu en dan me eens schreijen, droef te moê,
Om dit verlies, sluit voor myn' zwakheidt de oogen toe.
Doch achter ginsche tent zie 'k Baldes herwaart komen.
Hy is alleen, hoe! heeft hy haar noch niet vernomen?
| |
| |
| |
Tweede tooneel.
Baldes, Karendilet, Arias.
'k VOnd in den weingen tydt, thans me over, in het end'
Dit oogenblik noch uit, om mynen plicht ontrent
De Vrouwen, hier van daag gegyzelt, af te leggen.
Wil des my, in wat tent gy haar bewaarde, zeggen.
Ik twyfel, of dit wel zal noodig zyn, dewyl
Ze op myne ontslaging die verlieten in der yl.
Zy hebben reeds dan, eer ik by haar was gekomen
Om de eer van haar te zien, de vlucht daar uit genomen!
Ja. haar verzekrend', dat gy zelf eerlang, myn heer,
Hier zyn zoudt om haar af te halen, trachtte ik meer
Dan eens zo lang haar tot vertoeven te bewegen;
Maar vruchtloos stondt daar in Karendilet haar tegen.
Haar yver was te groot om u te zien, naar 't scheen.
Zy gaven niet eens acht op alle myne reên.
Veel liever wilden ze op het spoedigst den veldtheere
Te moet gaan, en zich zelf benemen zulk eene eere.
Doch zie haar komen naar ons toe met dichte schreên.
Men gunne my, myn heer, te spreken haar alleen.
| |
| |
| |
Derde tooneel.
Baldes, Magdaleene, Kataryne.
ACh! heer, 't was in onz' macht niet in de tent te blyven,
En wachten de eer af van uw komste naar uw schryven.
De wensch om u te zien dreef my te hevig aan.
Wat moet ik toch van zulk een groot geluk verstaan?
Ik zie gy zyt verzet, en 't moet u vremdt voorkomen,
Dat Magdaleene zulk een reis heeft aangenomen.
Dat zy zich zelve heeft begeven herwaart heen.
Denk ook niet, dat zy dit bestaan heeft zonder reên.
De harde storm, die vast elk uur dreigt Leidens wallen,
Dwong haar in 't heir haar' heldt te voet te komen vallen.
Myn Magdaleene, laas! wat zal dit zyn? wat gaat
U aan? bedenk u. tot wat buitenspoorge daadt
Vervalt ge heden? hoe! werpt gy, werpt gy u neder
Voor Baldes? voor uw' slaaf? rys, andre zelf, rys weder.
Denk niet, dat gy hier toe my brengen zult, voor 'k met
Myn' tranen nebbe deez' verlege stadt geredt.
Is 't my niet leets genoeg, dat ik van een' vriendinne,
Die ik veel teedrer, dan myn eigen zelf, beminne,
Geniete een onderhoudt, hoe zoet, my wreeder, dan
De smart der wreedtste doodt my immer wezen kan?
Zal 'k by die bittre smart dan noch zien leggen moeten
| |
| |
Myn halve ziel wat pyn! geknielt aan myne voeten,
In hare tranen vast verdrinkende? lydt de eer
Uws hoogen stams, dat gy knielt voor iet sterflyks neêr?
Lydt de hooge achting, die ik tot u draag, zulk eene
Vernedering? geensins, myn waarde Magdaleene.
Wat mynen stam belangt: die zal niet eens gewis
Zich belgen, dat ik thans tot de behoudenis
Der bloedtverwanten, die noch stonden door de elende
In die rampzaalge stadt, al wat ik kan aanwende.
Wat de achting, die gy tot my draagt: 'k geloof, dat gy
In dezen staat ziet met het uiterst medely,
Het uiterst hartewee myn' tranen vlien uit de oogen.
Maar immers kunt ge die, wanneer ge wilt slechs, droogen.
Ach! Baldes, Baldes, ach! Erbarm u, is u 't hart
Niet teenemaal in steen verkeert, der Leidsche smart.
Om het kleen overschot der uitgevaste magen.
Om Magdaleene, kon zy immer u behagen.
Om deze tranen, die deez' zomer 't staal steeds in
De scheede hielden, om onze onderlinge min.
Om onze aanstaande trouw. is in die droeve stede
Niet groot genoeg 't getal der dooden, door de snede
Van 't scherpe hongerzwaardt om hals gekomen? moet
Het zwaardt van 't orelog noch storten 't ovrig bloedt?
Wie, wie kan tellen al de onnoosle zuigelingen,
Die aan de leedge borst der moederen vergingen
Van loutredorst? wie al de vrouwen, die in 't end'
De vruchten onder 't hart vast moesten (wat elend'!)
Den geest door het gebrek van voedtzel voelen geven,
Of te gelyk met 't ongeboren wichtje sneven?
En nu, nu Leiden op het ulterste is gebracht,
Nu 't licht onmachtig is te wederstaan uw' macht,
| |
| |
Nu in 't verwinnen zelf geene eer steekt, zult ge uw' benden
(Kan ik 't gelooven?) op die bange vest aanschenden.
Neen. zich te ontfarmen des verslagen vyandts, heer,
Zou uwen name, zo gevreesdt, veel grooter eer,
Dan eene zege, zo onwaardt, zo laf, verstrekken;
Ja in heldt Baldes eerst zyn heldendeugdt ontdekken.
Het is in myne macht niet u te woordt te staan,
Maar wat staat me onderwyl te denken? heeft myn schreijen
De stadt verbeden? mag ik met die hoop my vleijen?
Spreek, Baldes, Baldes, spreek.
Denk niet, of ik had lang
Gestempt den tranenvloedt, die neêrstortlangs uw' wang,
Ondanks myn tranen noch deez' dag den storm bezuren!
Zo is (wat bittre spyt) myn derelyk geween
Nu krachteloozer, dan het is geweest voorheen!
Zo is uw' liefde dan nu koelder, dan te voren!
Ach! Magdaleene, wat verwyt doet gy my hooren!
Zou myne liefde nu verslawen, nu ik in
Het kort genieten zal den wensch van myne min
Door de eer van uwe trouw, waar na ik noch gedurig
Elk oogenblik met hart en ziel hake even vurig?
Ach! oordeel anders uit al de rechtvaardge reên,
Die uwen Baldes tot dit opzet komen deên.
| |
| |
'k Bekenne, ik spaarde steeds de stadt om uwe magen,
Wen al het heir sprak van een storm daar op te wagen,
Den ganschen zomer, met het te vermanen, dat,
Dewyl de hongersnoodt haar niet genoeg noch hadt
Verzwakt, zy zou te sterk zyn in ons 't hoofdt tebieden;
En hare zege ons staan op te vele oorlogslieden.
Maar, Magdaleene, nu zo ver de tydt van 't jaar
Verloopen is, nu reeds zo droef de honger haar
Heeft uitgemergelt, waar kon Baldes langer mede
Den krygsknecht houden af van die rampzaalge stede?
't Vliegt wel hier alles van myn' handt;
Maar was dat mynen vorst, die hier in Nederlandt
Den vollen krygstoom my in handen heeft gegeven
Ben 'k dan niet u waardt?
Maar neem, ik brak u ten gevalle op uit het veldt.
'k Zag af van eene stadt, die 'k hebbe in myn geweldt.
Een stadt, waar koning Flips ten hoogste is aangelegen,
Om tegen 't ketterdom zyn' macht te doen opwegen,
Wyl zy legt in het hart des landts. Iaas! wat stond' my
Niet al te vreezen van zyne ongenade, als hy
Vernam, dat ik my had zo trouweloos vergeten?
En immers zou hy dit uit duizend' monden weten,
Wyl elk, om dat ik 't oor des vorsten hebbe, uit spyt
Ten hove me om het zeerst myn groot geluk benydt.
Zou hy my niet terstondt op 't smadigste verstooten,
En, eik ten spot, van al myn oudt gezach ontblooten?
Dus wierdtge, als ik 't geluk genoot van u we trouw,
(Wat groote schande!) eens eere-eens statenloozen vrouw.
| |
| |
Ach! wilde gy my slechs myn' droeve bê vérgunnen,
Met duizend' redenen zoudt ge u verdeedgen kunnen.
Maar laas! gy zoekt het niet, ondankbare, neen. neen.
Ik zie te wel reeds, waar uw' hovaardy wil heen.
Gy zoekt noch aan den reeks triomfen, aller wegen
Door uw' gevreesden arm zo loffelyk verkregen,
Te hechten deze, en al de weereldt te doên staan
Verbaasdt van alle uw' weêrgâlooze heldendaân.
Gy weet, dat Magdaleen standtvast is in haar minnen.
Dat ze evenwel niet zal veranderen van zinnen.
Dat ze eewig u getrouw zal zyn, hoe vaak voorheen
Gy ook uwe ooren hebt gestopt voor haar' gebeên,
Hoe vaak de tranen haar op u niet konden baten.
Gy weet, dat ze eer al de aard dan u alleen, kan haten.
Ik smeeke u langer niet. voldoe dien trotzen moedt.
Vaar voort, verf uwe handt vry in der mynen bloedt.
Wel aan, trek op de vest van die rampzaalge stede
Aan met uw machtig heir. Denk echter niet, ô wreede,
Of deze zege zal tot duurder prys, dan gy
Zelf wanen zoudt, u staan. geloof, geloof dat vry.
Gy zult u telkens alle uwe overige dagen
Genoeg dier droevige verwinninge beklagen.
Ik zelve, ik zelve vlieg de stadt te hulp. deez handt
Alleen deez' handt zal doen den zwaarsten tegenstandt.
'k Plaats zelf my voor de poorte, om uwe legermachten
Met onverschrokken moede eerlang daar af te wachten.
En, wat gy ook wendt aan, niet eer, niet eer zult gy
Die meester worden, voor myn bloedt vergoten zy.
Gy, vrye zielen van myn' magen, in deez' veste
Onsterflyk door hun deugdt gestorven door de peste
En honger, zielen, my zo lief, maakt, maakt toch sterk
Een zwakke maagdt tot dit doorluchtig helden werk.
| |
| |
Vergunt me u allen naar den eisch alleen te wreken.
En, blyve ik stervende in de wraak ten halve steken,
Ik ben 't getroost. ik sterf dan geen onedler doodt,
Dan gy voorhenen in uw' vaderstadt genoot,
En om haar laf heidt zal uw' Magdaleene u t' zamen
Niet vast doen blozen in 't gezicht, en harer schamen
Met uwen moorder op de huwlyks ledekant
Te volgen, en met brandt te koelen zynen brandt;
Want ik (genâ, genâ, driewerf genâ!) beminne
Dien lieven vyandt, ik beken 't, met ziel en zinne.
En, schoon ge, ontmenschte, my uw wrok ten offer ziet
Geslacht, beloof dan noch de zege u zelven niet,
Gy hebt Hollanders voor. een volk, het geen, voor henen
Deez' landtstreek vindend onbewoont, die heefe met eenen
Naar zich genomen naar die allerbilkste wet
Der billyke natuur, en zich hier neêr gezet:
En, des zo vry van aart als oirspronk, liever 't leven
Altydt eew uit eew in ten beste wilde geven,
Dan het voor zich erkende een opperhoofdt, 'k late aan
't Ondwingbare gemoedt den minsten dwang leedt staan.
Een volk, noit afgestreên, tot aan de doodt te vreezen.
Een volk, waar Magdaleene uit roemt te zyn gerezen.
Een volk, 't geen Romen, schoon 't al de aard' wrong in den mondt
Den toom van zyn geweldt, op zynen vryen grondt,
Met welk een legermacht het af kwam, 't hoofdt deedt stooten,
Ja 't zich te erkennen dwong voor zyne bondtgenoten.
Duld, dat ik ontvlie 't geluk van uw gezicht,
| |
| |
Tot u de rede heb' de wreedtheidt van myn plicht
Vertoont. te teeder deert my langer aan te hooren
Al de vervoering van uw droeve spyt en toren.
| |
Vierde tooneel.
Magdaleene, Kataryne.
TE gierige oogen, 'k heb my dan vergeefs gevleit
Met uwe hulp! gy hebt my trouweloos misleit.
'k Geve u den schuldt. gy gy zyt oirzaak, dat ik heden
Het deerlyk Leiden niet by Baldes heb verbeden.
Ik had my alle macht van u belooft. hadt gy
Trouw myn' gebeên gestaan met noch wat tranen by,
'k Had kans gezien om noch myn veldtheer te bewegen.
Warom toch liet gy me in zo hoog een noodt verlegen?
Of hebt, of hebt gy al uw' zilten vocht gespaart,
Om rykelyker dien, wen voor 't bloedtdorstig zwaardt
Van Spanjes oorlogsmacht de stêling zal bezwyken,
Te kunnen storten op der bloedtverwanten lyken?
Veel loffelyker waar' gewis voor u geweest,
Dat ge eenen heldt, zo onverwinbaar, zo gevreesdt,
Daar mê verwomen hadt: uit de allergrootste elende
Een hopelooze stadt zo fier geredt in 't ende:
Zo vele magen te gelyk gehouden in
Het leven, en my noch doen boogen op een' min,
Die nu zo groot eene eer my niet zal kunnen geven;
Ja lichtelyk (wat pyn!) zal passen te weêrstreven.
Myn lieve Kataryne, ach! door is hy gegaan.
Wat of ik moete uit deez' bejegening verstaan?
Hy uit zich niet op al myn dreigen al myn smeeken,
En hy verlaat ons, hier van heul en troost versteken,
In 't midden van een heir, waar wy vast zien het al
| |
| |
Zich zelven rusten toe tot onzer magen val,
't Was niet in zyn vermogen,
De tranen langer te gebieden in zyne oogen.
Het hart werd hem te week. met 't uiterst medely
Vertrok hy hier van daan. 'k verzekere u, dat hy
Op uw bedroefdt geschrei en derelyke klachten
Zo veel zal doen, als men kan van een heldt verwachten.
Kom, men vervolg' hem. men val' nochmaal hem te voet.
Men waag' noch eens zo hardt een' storm op dat gemoedt.
Vergeefs ontvlucht hy ons. men zoeke, tot men weder
Hem vind'. geen boom stort in den eersten slag juist neder.
Einde van het vierde bedryf.
|
|