| |
| |
| |
Derde bedryf.
Eerste tooneel.
Magdaleene, Kataryne.
WAt wegen 'k insla door de tenten met myne oogen,
Om hem, wiens zorge wy zyn toevertrouwt, te mogen
Vernemen hier of daar, 'k vind hem niet hier ontrent.
Maar wyken wy niet al te ver uit onze tent?
Waar 't niet zo goedt, dat wy daar waren ingebleven,
Men zal dus reden tot een kwaadt vermoeden geven.
Neen, zuster, neen. want, eer hy van ons is gegaan,
Hadt hy de wegen, die ons zouden openstaan
Om hem te ontvluchten, zo wy 't wierden van gedachten,
Lang immers ons alom doen snyden af met wachten.
Hy is slechs eens gaan zien, of hy daar overal
Gerust zich zelven op verlaten mogen zal.
Om dat hy ons niet kent is hy te recht in vreezen;
Of ons verzoek niet wel een snoode list mocht' wezen.
Dewyl al zyn geluk af hangt alleen daar van,
Dunkt hem, dat hy niet te voorzichtig wezen kan;
Want immers, zo hy ons verzuimde te bewaken,
Zou hy (de kryg gaat streng) zyn ampt gewis kwyt raken.
Te wel zyn wy, schoon wy 't gewach daar van niet zien,
Van wachten wydt en zydt omringt om hem te ontvliên.
| |
| |
Waar of hy zo lang blyve. ik brande van verlangen
Om, hoe de veldtheer zal uw' letteren ontfangen,
Te hooren. zekerlyk hebt gy die al gereedt.
Zou 'k daar mê marren, daar 'k alleen, gelyk ge weet,
Om dat de hopman, waar wy moesten van gedoogen
Deez' hoon, te lang met ons te brengen onder de oogen
Van Baldes marde, heb besloten met dien brief
Hem te verwittigen, dat ik, hem steeds zo lief,
Nu 'k zelve kwam hier in zyn heir om hem te spreken;
Gevangen werd, en van die eere bleef versteken?
Maar, zuster, ik verneem noch hier niet, die nam aan
Dien te bestellen, laas! hoe moete ik dit verstaan?
Zou hy niet houden dan zyn woordt, daar men behoorde
Te kennen oorlogsliên voor al aan hunnen woorde?
Men kan te recht aan zulk een teeken ook altydt
Een grootsch gemoedt, het geen den minsten vlek niet lydt.
Doch kunt ge iet edels vaneen hart, zo laag, noch hopen?
Dat met onwaardig goudt zo licht is om te koopen?
Gy weet, door wat gering eens prys 'k hem heb bekoort,
Om, straks tot dezen dienst te geven ons zyn woordt.
Ik worde nergens hem gewaar noch. sloeg' hy zyne
Belofte eens in den windt, myn waarde Kataryne,
Laas! wat stonde ons te doen!
Gy sleept my hier. ik laat
Dat u bevolen! ik voor my weet geenen raadt.
Helas! wat moogt ge my met de gevoelge smarte
| |
| |
Van dit verwyt noch meer doorpynigen het harte,
Het geen in dezen staat, hoe groot van moedt voorheen,
Door vreeze en angste wordt te deerlyk afgestreên
Hoort gy alom het heir niet staan in rep en roeren,
En maken zich gereedt om 't opzet te volvoeren?
Hoort gy alom die klank der wapenen niet aan?
Hoort gy alom niet den oproergen trommel slaan?
Hoort gy de aanhitzende trompet alom niet steken?
Helas! het is gedaan. dit zal gewis het teeken
Des aftochts zyn. En wy, die kwamen herwaart heen
Die droeve stadt te hulp, wy zien dit aan! ô neen.
Laat echter ons geensins den moet verloren geven.
Wel aan kom, vliegen we op de wacht in zonder beven.
Niet zal ons tegenstaan. schoon men van waapnen zy
Ontbloot, de wanhoop zal ons krachten zetten by.
Kom, breken we in der yl door benden door lyfstoeten,
En werpen wy ons, nat beschreit, aan 's veldtheers voeten.
Myn waarde zuster, wat ontrust gy uwen geest?
Zo lang wy immers hier in 't leger zyn geweest,
Heeft ons dit schriklyk krygsgeluit gedreunt in de ooren.
En heden is het noch niet zwaarder, dan te voren,
Maar uwe vrees heeft uit. stel u het hart te vreên.
Zie gins vast, dien ge wacht, allengsjes herwaart treên.
| |
| |
| |
Tweede tooneel.
Magdaleene, Kataryne, Sanche.
NA 'k, om den plicht myns ampts getrouwlyk te betrachten.
Bezichtigde overal hier door het heir de wachten,
Of ik daar op gerust zou henen mogen gaan,
Kome ik my zelven weêr u beiden bieden aan;
Op dat het u my niet 't geluk van u te kunnen
Behagen door myn' dienst gelieve te misgunnen.
Wat is uw goedtheidt voor ons groot, myn vriendt! ei ga,
Verzuim toch niet deez' brief, ik bidde 't u, zo dra
't Zy mogelyk, want licht beklaagde ik me al myn leven
Een oogenblik verzuims, aan Baldes zelf te geven.
Ik vliege, om te voldoen uw' wenschen in der yl,
En brenge u weêr bescheit na eenen korten wyl.
| |
Derde tooneel.
Magdaleene, Kataryne.
ZO zal men eindelyk van al die hope en vreezen,
Die ons ontrustten dus by beurte, ontslagen wezen,
En zonneklaar zien uit zyn antwoordt, in wat staat
Die edelmoedige zich heden vinden laat.
Of hy thans noch hier in dit heir, gelyk te voren
In 's Gravenhage, zal naar myne zuchten hooren.
| |
| |
Wat spyt zou 't u niet zyn, zo gy hem nu moest zien
Afkeerig van uw' mine. en zou uw hart, indien
De ondankbare u verliet, hem noch wel kunnen haten?
Zou ik hem haten juist, als hy my hadt verlaten?
Moet dan zyn' misdaadt me ook misdadig maken? ach!
Wat vraagt ge my? voor 't minst 'k zal 't trachten dag aan dag,
Myn waarde zuster, maar in weêrwil van myn poogen
Laas! twyfel ik, of 't wel zal zyn in myn vermogen.
Zo ik te laf tot deez' rechtvaardgen toorne zy,
Deglori mynes stams, die zonder wraak geen hoonen
Voorby kan laten gaan, gedurig te vertoonen.
Gedurig schamper myn' verachte wedermin.
Gedurig 't jammer van myn' bloedtverwanten in
't Droef Leiden; en voor al toch, dat hy is gesproten
Uit een', die 't Neêrlandtsch bloedt zo ruukloos heest vergoten.
Uit Alva, een', die zich noch dorst beroemen, dat
Hy achtienduizenden om den geloove hadt
Op 't heiloos moordschavot doen door beuls handen slachten,
By Koningsstein; oom van Oranje, in het vernachten.
Alleen zyne af komst, ach! alleen dat haatlyk bloedt
Heeft zulk een kracht gehadt voorheen op myn gemoedt,
Dat ik, zo lang my lag dat denk beeldt in de zinnen,
Hem, hoe veel deugden 'k in hem zag, niet kon beminnen.
Niet eer voor ik my dwong dat te verbannen, hadt
| |
| |
Zyn liefde, schoon zo teêr, op myne ziele vat.
Dorst het weleer alleen zyn' min zien onder de oogen.
Wat zal het nu, gesterkt door dezen hoon, vermogen.
Wat hoor ik? hemel! kan het wezen, Magdaleen?
Verdient de heldt, die voor de Roomsche leer voorheen
't Verwaten ketterdom met zo veel wakkerheden
Zo loffelyk alom kortwiekte, deze reden?
'k Beken het Neêrlandt heeft hy op veel bloedts gestaan.
Maar heeft het zelf dit niet zich op den hals gelaân?
Heeft het hem zelf niet tot die wreedtheidt aangedreven?
't Waar' Gode en zynen vorste altydt getrouw gebleven.
Te lang hadt opgegaan, den Roomschen stoel ter spyt,
Daar in en om het vuur van oproer, 't was hoog tydt,
Dat eens der kettren bloedt die snoode vlam uitbluschte,
Die zich zo ver verspreide, en al 't gewest ontrustre.
Men werdt ter zevende eew die al te Gent gewaar,
Toen men der heilgen beeldt daar plaatste aan het altaar.
Toen kostte zy daar al den abt Fulbert het leven.
Wat zag de Paus zich sins van bischoppen weêrstreven!
Wat naderhant niet van den vluchtenden Waldens,
Wanneer hem Innocent bestookte op zyne grens
In Vrankryk, waar hy leerde uit Waldos mondt te voren,
Met zynen kruisvaartkryg om hem te ripgelooren.
En, toen hy daar mê niet uitrechtte, bracht ter baan
Het inkwizitiampt, en zette daar in aan
Het roer Dominikus, om hem met hangen, blaken,
En zwaarder straf te doen zyn' ouden Godtsdienst wraken!
| |
| |
Wat eenen ruimen wyl daar na om 't yvrigst niet,
Schoon het sinode Hus, hun hoofdt, in Konstans liet
Ten schrik zyns aanhangs in den gloênden vure smyten
Met zynen leerling, van verdrevene Hussyten,
Toen Sigismund, om hem te teuglen met geweldt,
Met 't puik des adeldoms trok tegen hen te veldt!
Wat door Erasmus pen! wat in de Augsburgsche veste
Door Luther, schoon Margreet hem brandtmerkte, als een peste
Der heilge kerke, en een' ontruster van den staat,
Alom door Neêrlandt in een openbaar plakaat!
Wat, hoe de landtvoogdes op niew met hare wetten
Der ketterye dacht haar' voortgang te beletten,
Van al de uitsporigheên der doopsgezinden! 't zy
Ze Munsters burgeren met hun' geestdryvery
Te eng maakten hunnen wal. 't zy ze aan den Amstel liepen
Langs straat met 't bloote zwaardt in hunne vuist, en riepen:
In 's heeren name; of 's nachts de kleeden trokken uit,
En, vliegend' naakt door al de stadt, met naar geluit
Wee wee uitschreewden. 't zy ze in hunne ruste stoorden
Gansch Vrieslandt, Vlaanderen, en de naburige oorden.
Wat van Genevens leer, die grootste bron van al
Het leet, dat Neêrlandt heeft geleên en lyden zal!
't Was haren aanhang niet genoeg met styve kaken
Zyn' gal fel tegen 't Roomsch geloof steeds uit te braken
In vlakke velden al het landt door wydt en zydt
Met 't uiterst lyfsgevaar, zyne overheidt ter spyt.
Neen. die ontzach zich niet zelf langs den weg te boeten
Aan beeldt en kruis hun' lust, en 't onder hunne voeten
| |
| |
Te halen te verwoedt, ja op de tempels aan
Te vallen, en daar in het al aan stuk te slaan:
Te morslen heiligen, en andre kerksieraden:
Te ryten van elkaâr de zuivre koorgewaden:
't Altaar te plonderen: te veilen elk zo stout
Te koop de tempelpracht van zilver en van goudt,
En zo op heeter daadt noch van hun snoodt gevoelen
Straks te doen dreunen de gewyde predikstoelen.
Geheugt u al die smaadt, die onze Roomsche leer
Alom door Nederlandt moest lyden, dan niet meer?
Wie dorst, als Alva, toen zich zelf daar tegen zetten?
Wie, als die heldt, heeft oit getracht dit te beletten?
Wat grooter dankbaarheidt is de geloofsgenoot,
Myn zuster, hem, dunkt my, verplicht na zyne doodt.
Helas! kunt gy, die sproot uit Nederlandtschen bloede,
Zo gunstiglyk dan noch oordeelen van de woede
Diens allerschriklyksten der monsteren, diens ik
Niet kan gedenken, als yskoudt van loutren schrik?
Wat gruwlen schaamde hy zich, om op 't wreedtst te plagen
Myn landtgenoten, uit te vinden alle dagen?
Maar, Magdaleene, kon wel anders dit gewest
Gezuivert worden van de kettery, die pest?
De godtsdienst, steunende op 't geloof, een gaaf van Gode,
Is immers vry, en wordt geensins door eenge snoode
Geweldnaryen in het minste oit omgezet.
Wen die 't oor leenen moet aan een' hoe lichte wet,
Is die een vuile kunst, om gruwlen, waardt te doemen,
Met eenen heilgen schyn by blinden te verbloemen.
Wie die op eenge wys te dwingen zoeken, slaan,
Naar myn' gedachten, in de rechtverkeerde paân.
Noit immers heeft het ongeloof zo weelge loten
| |
| |
In Nederlandt, als toen men 't gong te keer, geschoten.
Men sla aandachtig 't oog op dezen tydt alleen.
Flips, hebbende nu met de grooste teederheên
Gekregen in 't gezicht der Staten in zyn' handen
Van zynen vader het gebiedt van deze landen
Te Brussel, liet vooreerst zo veel zich nergens aan
Gelegen leggen, als aan gâ te laten slaan
Het gansch gewest door, die afgryslyke plakaten,
Waar Karel overal mê 't ongeloof hadt laten
Vervolgen op het strengst, wel met het kostlyk bloedt
Van vyftigduizenden bezegelt te verwoedt.
Toen hy nu hadt dit oordt te ruimen voorgenomen,
Om zynen Spaanschen troon te zoeken langs de stroomen,
Ontboodt hy op den raadt van hartog Alva in
Der yl zyn' zuster, vrouw Margrete, hartogin
Van Parme, uit Italye, op dat ze zyne stede,
Als opperlandtvoogdes, in Nederlandt bekleedde.
Des zy des vorsten bê bewilgend', herwaart kwam,
En op haar' schouderen te Gent zyn' staatlast nam;
Na hy haar ernstiglyk noch liet te binnen brengen,
Dat zy geen onroomsch bloedt vergeten zou te plengen.
Hy liep te Vlisssingen met goeden winde in zee,
En kreeg ter nawer noodt eerlang Laredos ree,
Wyl hy droef schipbreuk in de haven hadt geleden
Met alle zyne weêrgâlooze kostlykheden.
Schoon hy nu 't Nederlandtsch bewindt hadde afgestaan,
Vergat hy niet met brief op brief zyn zuster aan
Te manen, dat zy 't zaadt des ongeloofs zou trachten
Te roijen daaglyks uit alom met alle krachten;
Na hy vergeeft gepoogt hadt te vermeeren, naar
De pauselyke bul, in Neêrlandt hier en daar
't Getal der Bischoppen, op dat met hun hier mede
Het ink wizitiampt zou grypen zyne stede.
| |
| |
Maar, schoon de landtvoogdes des een en 's andren bloedt
Vergoot om 't ongeloof, 't nam slechs meer toe de moedt,
En de gerustheidt der verweesnen in hun' smarten
Bracht of tot medely al der omstandren harten,
Of de eigne dwalingen, in plaats van door de straf
Van vuur of koorden elk te schrikken daar van af.
Des gong nu Montigny naar Spanje om Flips te ontdekken
's Landts staat, men zag hem wel straks weder herwaart trekken,
Doch vruchtloos. men verniewde al de plakaten weêr.
Men voer in 't woeden voort zo hevig, als wel eer;
Maar dichter kwam, in plaats van uit te gaan door 't branden,
Het zaadt des ongeloofs op in de Nederlanden.
Weshalven me Egmondt. weêr op niew naar Spanje zondt,
Om toch te smeeken Flips uit aller Edlen mondt,
Dat hy door 't gansche landt zou de inkwiziti laten
Te niet doen, en met een verzachten de plakaten;
Maar ook vergeess. ja straks geboodt de koning, dat
Men Trentes kerkbesluit stip op te volgen hadt,
Ondanks 's landts voorrecht, nu was 't spel op 't hoogste. steden
Op steden, staat op staat, wars 't met de voeten treden
Der keuren, klaagden steeds nu de inkwiziti by
Margrete meer en meer aan van geweldnary.
Zelfs traden heimelyk vier hondert edellieden
Des landts in een verbondt om haar het hoosdt te bieden,
En baden nedrig by geschrift de hartogin,
Dat zy verloste 't landt van deze zielbeulin.
Margreet verwittigde Flips hier van meenigmalen,
| |
| |
Doch hy liet even wreedt dat ondier 't hart ophalen
Aan menschenbloedt. maar ach! hoe meer men woede, hoe
Het ongeloof vast meer handt over handt nam toe.
Hoe 't meer tot tegenweer het zwaardt op zy dorft steken,
En in het openbaar ten platten lande preken,
Ja eindlyk, alle ontzach en tucht slaande in den windt
Verviel alom het tot dien tempelroof te ontzindt.
De hooge noodt dwong nu wel der plakaten straffen
Wat te verlichten, enden zleldwang af te schaffen;
Maar, wyl men met het grootst geweldt noch tegenstondt
De onroomsche preken, bleef noch even diep 's landts wond'.
Des Flips besloot tot haar genezing af te zenden
Naar Neêrlandt Alva met een langen reeks van benden.
De tyding van de komst diens snooden joog al 't landt
Wel zulk een schrik op 't lyf, dat het, om zyne handt
Te ontwyken, met zyn volk al de nabuurge staten
Verkroppend; ledig liep ondanks Margreets plakaten,
Maar, hier gekomen met die onbepaalde macht,
Heeft by wel eenen ter bekeeringe gebracht
Door zyne onmenschlykheidt, die alle 's landts voorrechten
Verbeurt verklaarde, en bracht dien bloedtraadt om 't beslechten
Der rechtsgedingen, die vast dreigden 't grootst getal
Der burgren, voor den dag? Eerlang zag me overal
De raden, overlaân, de galgen en de boomen,
Gerist van lyken, om 't rampzaligste omgekomen.
Te meer, wyl hier in Spanje elk was gedoemt ter doodt
By de inkwiziti om kroonschennis. Denk, hoe snoodt
Het toegong. Margareet lei neêr hare ampten, moede
| |
| |
Van langer aan te zien die ongehoorde woede.
Toen 't landt van foltren nu bez week, dorst de tiran,
Om by den naneef te genieten de eer daar van,
Zich, wyl zyn werk hem dacht ten einde, een beeldt oprichten
In het kasteel, 't geen hy te Antwerpen hadt doen stichten.
Maar anders bleek 't. nu kwam Oranje op de gebeên.
Van het mishandeldt oordt uit Duitschlandt af, waar heen
Hy vloodt, toen hy dien brief van Alava voordezen
Hadt onderschept. dien brief, die hem gaf klaar te lezen
Het lot, het geen hy, hadt te wachten, als de twist
In tydt en wylen eens wat meer zou zyn geslist.
Wat kreeg hy straks niet, na hem op den Briel gelukte
Zyn' aanslag, wyl het juk der schattingen indrukte
Haar' schouders, stadt op stadt van Hollandt op zyn' zy!
Flips, ziende hoe voor hem door Alvas woên 't gety
Van Neêrlandts staat verliep, ontboodt uit deze landen
Den hartog op, en gaf Rekwezens in de handen
't Roer des bewindts, op dat men zage, of in 't gevaar
Van stranden 't schip van staat noch te behouden waar'
Door 't zeil der dwinglandye, in top nu, wat te mindren,
Het geen Medina niet voor hem hadt zien te hindren,
Wyl 't was te ver verzeilt, als men deez' zomer niet
Als al te klaar laas! zag aan Leiden, en noch ziet.
Wat dunkt u, Kataryn, van Alvas landtvoogdye?
Won 't ongeloof dit veldt olt voor zyn' tirannye?
Had' zelf, indien oit het gemoedt te dwingen waar'
Geweest door eenge straf, hoe schrikkelyk, hoe zwaar,
De zon der Christenheidt zo helder wel geschenen
Door al' dien dikken mist van de vervolging henen?
Zo zoudt gy 't ketterdom dan laten slechs begaan
| |
| |
Zo goedes moedts, en u niet storen eens daar aan.
ô Ja. zo zal het best zich zelf ten einde loopen.
't Verboden zoekt men 't eerst. 't vervolgen doet by hoopen
't Aangroeijen, als ge ziet. zyn bloedt is 't zaadt, waar uit
Alom aanhangling op aanhangling telkens spruit.
En toch zal de aarde altydt ter kele in dwaling steken
Ten einde toe. En, zo 'k myn hart recht uit mag spreken,
Zyn' leeren dunken my, myn waarde Kataryn,
In allen deele niet zo ongerymt te zyn.
Zy willen al die pracht van beelden en altaren
Niet lyden, en veel eer den droeven armen sparen
Den schat, daar aan verspilt. En, waar zy ook toe dien',
Kan ik zo wel, als zy, niet in der waarheidt zien,
Ten zy men daar mê zoek' 't gemeen 't gezicht te blinden.
Men zal haar immers niet in de eerste kerke vinden.
De apostels leerden slechs met stichtelyke reên,
En wraakten eerder al die trotze kostlykhêen.
't Was waarlyk noodig, niet dat ik dat beeldestormen.
En tempelplondren prys, den godtsdienst te hervormen.
En matigt Romes stoel in de vergiffenis
Der zonden Godes macht niet aan? ô ja gewis.
En..... maar 'k zie onzen voogdt. helas! myn leden beven.
Wat of de veldtheer hem ten antwoordt heb gegeven!
| |
| |
| |
Vierde tooneel.
Magdaleene, Kataryne, Sanche.
HOe wat is dit, myn vriendt? zyt gy myn brief niet kwyt?
Spraakt gy den veldtheer niet? mislukte u al de vlyt,
Die gy aanwendde in hem te zoeken aller wegen?
Geensins. ik heb deez' brief te rug voor u gekregen,
Zo dra ik uwen hem ter hande had gestelt.
Kan 't zyn? waar mê, waar mê vergeld
Ik uwen trouwen dienst? ik blyve u al myn leven
Verplicht. het geldt, u, eer ge henen gongt, gegeven,
Strekke eene erkentnis slechs van dankbaarheidt. wacht vry,
Als gy ons kent te recht, voor deze gunst van my
Een ander loon. maar zaagt ge niet uit zyn' gebaren,
Of myne letters niet onaangenaam hem waren?
'k Bid, zeg my, hoe hy die ontfong. met wat gelaat.
Gy, zuster, lees vast, wat hy schryft in dezen staat.
Kort dan, na ik van u myn asscheidt hier ter stede
Genomen had, en zocht den veldtheer op uw' bede,
Vond ik hem in zyn' tent, vermoeit en afgemat
Van 't orde stellen in den aanval op de stadt.
Want, wyl me elk oogenblik van hem verwacht het teeken
Des aftochts, zoekt hem noch elk hopman eens te spreken.
Ik reikte hem uw' brief, ter loop verhalend', dat
Deez' dag myn hopman ia het heir gegyzelt hadt
| |
| |
De schryvenden, die wy daar zonder lastbrief zagen.
Maar nawelyks hadt hy op 't opschrift 't oog geslagen,
Of 'k las uit zyn gelaat een' teedren schrik, dien hy
Ontveinsde, zo veel was in zyne macht, voor my.
Na hy met ernste dien hadt weêr en weêr doorloopen,
Ontzakte hem de moedt, en tegen dank ontslopen
Hem telkens zuchten, straks liet hy alomme zien
Naar heer Karendilet, om u te ontslaan mischien:
Want, na hy in der yl deez' letters hadt geschreven,
Bevool hy my die weêr in uwe handt te geven,
En u alle eerbiedt te bewyzen. 't geen gewis
Geen duifter teeken van zyne uiterste achtinge is.
Voorzeker, zuster. wil zyn' letters zelf doorlezen.
Noch is heldt Baldes, die heldt Baldes placht te wezen.
Ach! wat verlicht dat myn bekommert hart! hy schryft,
Dat gy een oogenblik in uwe tent noch blyft.
De legerzorg belet hem noch wat. zonder dralen,
Zal hy zyn Magdaleen hier zelf af komen halen.
'k Beken 't, ik sta van zyn' bescheidenheidt verstelt.
Te groot eene eer geschiet ons van dien dappren heldt.
Kom, gaan wy in de tent met ernste beraadtslagen,
Hoe wy in dit geluk ons zelven zullen dragen.
Einde van het derde bedryf.
|
|