| |
| |
| |
Tweede bedryf.
Eerste tooneel.
Magdaleene, Kataryne.
MYn waarde zuster, laas! wat hebt gy ondernomen?
Nu zyt gy, als ge ziet, in 't hart des heirs gekomen.
Wat nu? of is u dit genoeg?
Genoeg, dat ik hier kwam? neen, lieve Kataryn,
ô Neen. wy moeten uit deez' plaats niet weder scheiden;
Voor wy met ons geschrei verbeden hebben Leiden.
Men zoek' den veldtheer des. men valle hem te voet.
Kom, zie, wat Magdaleen vermag op zyn gemoedt.
Is 't mooglyk? kunt ge u noch met deze hope streelen,
En wanen, dat uw' komst hem hier niet zal vervelen?
Wat spreekt ge my van vrees. vreesde een'
Hebreewsche weduw eens Manasses niet voorheen
In 't midden van het heir der vyanden, die dachten
Haar' vaderlyke stadt van dorstte doen versmachten,
Zich te begeven: daar, in plaats van 's veldtheers min
Met wederminne te beloonen, dapper in
Zyn' legertent, terwyl zy hem vindt leggen, dronken
Van den verzwolgen wyne, op zyne rustkoets ronken,
't Hoofdt hem te houwen af: het midden door de wacht
| |
| |
't Benaawt Bethulië te brengen t'huis by nacht:
En van de woede der bloedtdorstige Assineren
't Verslagen Israël te doen dus zegevieren:
En zou ik, spruitende uit Hollandtschen bloede, dan
Nu vreezen kunnen, nu ik in het leger van
Myn' grootsten vriendt, die my meer, dan zyn eigen leven,
(Wat onderscheidt!) bemint, my zelve heb begeven,
En doen kan alles slechs met eene lawe traan,
't Geen zy heeft met zo groot een lyfsgevaar gedaan?
Een Lotharingsche maagdt, gewoon steeds vroeg en spade
Langs berg en dal het vee te slaan vol zorgen gade,
Neem' te gelyk aan met het kleedt het hart eens mans,
En stelle weder het verlegen Orleans
Zyn' heere Karel, nu ontbloot van zyne landen
Door Engelandts geweldt, door haren moedt ter handen.
'k Ontzet zo wel van dage een stadt, als zy weleer,
Met staal niet; maar geween, een vrouwelyk geweer.
Gy hebt van Baldes min wis al te goê gedachten.
Wie weet, of hy u thans niet smadig zal verachten,
Hoe teeder hy u ook voorhenen heb' bemint.
Uw' liefde en mannemoedt, myn zuster, maakt u blindt.
Hoe placht hy dag aan dag niet in den Haag te komen.
En hebt gy hem wel in drie dagen daar vernomen?
Verbeel 't laatste afscheidt u maar eens. Hebt gy, indien
'k U 't moge erinneren, hem oit zo koel gezien?
Zou dan zo groot een heldt zyn' plicht zo kunnen krenken?
Myn Kataryne, kunt ge Baldes zo verdenken?
Laas! zou hy afstandt van die teedre liefde doen?
| |
| |
'k Bekenne het, ik kan op hem zulks niet vermoên.
Te groote blyken van een edelmoedig leven
Heeft onophoudelyk myn heldt daar toe gegeven.
Zou hy, zou hy, nu ik in kuische teederheên
Hem niet wil wyken, my verlaten? neen, ô neen.
Hy hadde, indien hy zulks gehad hadde in den zinne,
Eer hy my hadt bekoort door zyn' standvaste minne,
Toen hy my dwingen moest om hem te woord te staan,
Toen 'k met myn af keer hem het vergde, al lang 't gedaan.
Maar, zo hy nu afzag van zyne Magdaleene,
Wat reden zou hy daar toe hebben? immers geene.
Wat reden hadt de zoon van Venus, dat hy in
Kartaag ontvluchtte die verliefde koningin,
Die al den Troiren op haar' ree bewaarde 't leven,
Ja haren schepter hem in handen hadt gegeven?
Wat reden Paris, dat hy trouwloos in het end',
Toen hy alom noch, als een harder, onbekent
Op Ide in Frygië het blatend vee sloeg gade,
De teedre omhelzingen van zyne Enoon versmaadde?
Wat reden Jazon, dat hy Kreons dochter in
't Tweemeirige Korint kon trouwen, en de min
Van zyn' Medëe, hem zo lief voorheen, vergeten,
Schoon hy hadde al zyn lof alleen haar dank te weten?
Wat reden Thezeus, dat hy Ariadne, waar
Hy door ontkomen was dat doodelyk gevaar
Van Kretes Labirint, in Nakzus latend' zuchten,
Dorst naar Athene met haar' zuster, Fedre, vluchten?
Wat reden toch zyn zoon Demoföon, dat hy
Niet weêr, naar zynen eedt, in Trakië kwam by
Zyn' Fillis, die zo teêr, toen hem de stormen dreven
Aan haren oever, hem noch had gebergt het leven?
Wat helden waren niet deze allen! echter liet
Elk zyne minnares in lyden, als ge ziet.
| |
| |
De mannen volgen blindt hun' lusten in het minnen.
Zo deze of gene schoone eens hun verruk' de zinnen,
Zy vallen zuchtend' met alle eerbiedt haar te voet,
En zweren, zonder men't hun vergt, in hunnen gloedt
Eer te verteren, dan het vuur, door haar ontsteken,
Te laten uitgaan, of een ander aan te kweeken;
Tot ze eindelyk met al' hunne ootmoedt, en hun' smart
Bewogen hebben ons te mededoogend hart.
Maar, komt eene andere bevalger hun te voren,
Haast slaan zy in den windt die eeden, pas gezworen,
En, denkende niet meer aan wederminne of plicht,
Betuigen zy op niew de eige eerbiedt dat gezicht.
Zie Baldes, Kataryn, toch aan met andere oogen.
Gy kent dien heldt noch niet. gy zyt in hem bedrogen.
Wat zegt ge? kan ik wel een mensch met grooter recht
Verdacht des houden, dan uw' heldt, rondt uit gezegt?
Zaagt ge immer mannen in de keuren hunner minne
Zo lichtelyk elk uur veranderen van zinne,
Als die gesproten zyn uit Spaanschen bloede, als hy?
Zyn' landtaart brengt dit mê. zou hy juist wezen vry?
Wat moogt ge laas! zo klaar zyne ontrouw my vertoonen,
Waar van ik by my zelf noch poog hem te verschoonen?
Ach! warom opent gy my het gezicht, nu ik
Juist blindt wil wezen? nu ik voor te zien zelf schrik?
Bespeurt ge uit myn gelaat noch niet den staat myns harten?
Ontdekt u zelf myn moedt niet myne droeve smarten?
Niet myne wanhoop? en hoe 'k me in die wanhoop tracht
Te dwingen tot een hoop, die ik zelf hooploos acht?
| |
| |
Ach! doof, indien ge het kleen overschot der magen
In 't deerlyk Leiden wilt uwe oude liefde dragen,
Dat vonkje van die hoop, hoe los, hoe valsch, niet uit.
Zet my veel eer aan, dat ik naarkom myn Besluit.
Waant gy dan, dat ik zelf niet zie, dat hy myn' klachten
En tranen lichtelyk zal heden niet meer achten,
In 't opzet van deez' vost te tasten aan, het geen
Hy om myn' tranen steeds heeft uitgestelt voorheen?
En uit die ongewone ontmoeting voor drie dagen,
Dat Magdaleen mischien niet meer hem kan behagen?
Maar schreewt niet vast om hulp de noodt van deze stadt?
Dwingt niet my 't jammer van myn' bloedtverwanten, dat
Ik noch eens zie, die met myn' tranen voor de woede
Van Spanjes krygsmacht hen zo lang een tydt behoedde,
Of ik op 't eigen hart, waar 'k zo veel op weleer
Vermocht, nu niet vermag met de eigne tranen meer?
Wie weet, wat ik noch zal met myne schreijende oogen,
En het erinren van zyn' liefde op hem vermogen?
Wie weet, waar ik hem noch toe breng', want hy kon in
Dien korten tydt noch zo niet dooven zulk een' min?
Het ga, zo 't wille. ik moest in dezen plicht my kwyten,
Ten zy ik liever me in der eeuwigheidt wou wytèn,
Dat ik, zo Baldes krege in zyne handt deez' wal,
Het geen ik evenwel mischien niet stuiten zal,
Droeg dezen zwaren schuldt. dat myne tranen zouden
Noch machtig zyn geweest om Leiden te behouden.
Wat wroegingen hadde ik niet steeds gevoelt, indien
k 't Mishandlen van myn bloedt had buiten dat gezien
| |
| |
Te deerlyk, om door 't staal te worden noch in 't ende
Mishandelt, is dat reeds mishandelt door de elende.
Ik beef van loutren schrik, als ik gedenk daar aan.
Wat vest heeft zo veel leets zo moedig doorgestaan?
Van welke jammeren laas! hoorden we alle dagen
Alle overloopers om het zeerste niet gewagen!
Van grooter jamren, dan Samaria voorheen
Heeft in 't omsingelen van Benhadat geleên.
Dan 't Spaansch Sagunt oit voorde vriendtschap van oudt Romen,
Tot welken droeven staat het mede zy gekomen,
Toen de eenoog Hannibal het recht van het verbondt,
Met het belegeren dier hooge muren, schondt.
Dan het Etrurische Peruzia, toen 't tergde
Augustus arenden, dewyl 't Antoon herbergde.
Men heeft den smaak van 't broodt vergeten. menschen van
Vermogen eten nu veel liever 't paarden, dan
Het schapenvleesch voorheen. De juffers doen vast slachten
De hondtjes, die zo zoet steeds haar te strooken plachten,
En zich die dischen op, gezoden of gebraân,
En lekkertanden noch, droef schreijende, daar aan.
Aan reeklen, katten, en gekapte beestenhuiden
Verbrassen nu helas! zich de gemeene luiden.
De jongens rapen van den mesthoop weêr het been,
En zuigen 't uit, schoon van een' hondt geknaagt voorheen.
De tong, die eertyds de opgehoopte lekkernyen
Uit dartelheidt of prees of wraakte op gasteryen,
Doet van der wyngaart of peerboomenbladen geur
Voor haar' gerechten nu een derelyke keur.
Sluik zyn door het gebrek van spys de zwangre wyven,
En hare vruchten schier verteert in hare lyven.
| |
| |
De zuigling geeft den geeft van honger en van dorst,
Terwyl hy hangt en trekt aan eene leedge borst,
Of houdt ter nawer noodt het lyf met paardedarmen.
Ja men vindt moeder, met het kleene wichtje in de armen,
Bei leggen doodt op straat. Het gansche huis, het geen
Des avondts noch gezondt en wel te passe scheen,
Is uitgestorven, eer weêr op de zilte stroomen
Des andren daags de zon te voorschyn zy gekomen.
De man, die met een' kus zyn jammerlyk gezin,
Zyn' lieve kinderen en lieve gemalin,
Noch trooste in zyne smart, eer hy zich had' begeven
Ter wachte op zyne post, vindt het gansch om het leven,
Of naar den laatsten snik zieltoogen, als hy, moê
Van 't waken, weder keert naar zyne haartstê toe.
De levenden, niet meer in staat om al' de lyken
Ter aard' te brengen, ziet men aan de baar bezwyken:
Ja hunner knieën is noch veel te zwaar de last
Des eigen lichchaams, schoon zo dor, zo uitgevast.
De pest en honger, bei zo tuk op het vernielen
Van 't menschdom, bracht reeds om byna zes duizent zielen.
Wy wagen des te recht, waar 't ons niet zou misstaan
Den laatsten druppel bloedts te wagen, slechs een traan.
'k Beken het. maar wat zal de laster van u zeggen,
Indien ge vruchtloos keert? Die zal u immers leggen
Te laste dat ge zelve uw' minnaar, geil van min,
Aanzoeken kwaamt, nu hy veranderde van zin.
'k Ontvein sde gistren, wyl 'k dit mê dacht, Kataryne,
Den ganschen dag met het gelaat de droeve pyne,
Die 'k innerlyk zo teêr gevoelde, na 'k verstond,
Te derelyk verschrikt, uit een' getrouwen mondt,
| |
| |
Dat Baldes dezen dag geboôn had Leidens wallen
Met al zyn leger op de lendenen te vallen,
Voor vader zelf en voor 't gansch huisgezin, op dat
Men niet zou merken, 't geen ik voorgenomen had.
En om geene andre reên, als om niet nagekeken,
En in de reis betrapt te zyn, liet ik met smeeken
Niet by u af; voor gy myn' bê had toegestaan,
Om voor het krieken van den dageraadt te gaan
Te voet met my alleen het bosch door herwaart henen,
Op dat men 's veldtheers hart vermurwde met ons weenen.
Wy hebben wel zover van de opspraak in den Haag
Ons zelfs bevrydt: maar, zo men Baldes hart van daag
Niet om kan zetten met gebeden, tranen, klachten,
Wat hoon staat ons niet van den krygsknecht hier te wachten?
Wat laster, welk een smaadt zal die zich toch, indien
Hy zie, dat Baldes ons den nek toekeert, ontzien?
En kon men al dien smaadt noch in dit leger smoren!
Maar immers zal den Haag straks komen zulks ter ooren,
Waar dit wis worden zal met groote bitterheidt,
Wyl niemandt kennis van uw inzicht heeft, verspreit.
Gewislyk. doch, om te voorzien in die gevaren,
Wacht' men zich, wie men zy, aan iemandt te openbaren.
Wie zal de dochters van den raadtsheer Moens, nu zy
Geen koets, of statelyk gevolg van knechten by
Zich hebben, kennen? En, zo Baldes voor myn' klachten
Zyne ooren stopte, 't geen ik noch niet durf verwachten,
Zal hy uit achtinge tot onzen stam, en 't zoet
| |
| |
Geheugen van zyn' naawgekoelden minnegloedt,
(Ik ken zyn' edlen aart) gewis wel zorgen dragen,
Dat wy geen' redenen bejegenen van klagen
Hier in zyn heir, maar straks naar 's Gravenhage weêr
Geraken, en zich noit beroemen van deze eer,
Dat wy hem vielen hier te voet. zulks zou niet lyden
Zyn grootsch gemoedt. stel toch die nood looze angst ter zyden.
Wie kan der opspraak, zo we slechs ter dezer stondt
Ons zelven zyn getrouw, nu open doen den mondt?
Myn Kataryne, dat we met onz' droeve smarte,
Met onze tranen noch eens voerde op 's veldtheers harte
Die oude kracht, wat eer, wat eer leidde ik niet in
By al de weereld met zo teeder eene min!
Hoe loflyk zou myn naam steeds door gansch Neêrlandt leven!
Hoe wierd myn deugdt niet door 't onmeetbaar rondt verheven!
Maar binden wy ons zelfs wat in, gins zie ik staan
Drie Spanjerden; maar zacht ze komen op ons aan.
| |
Tweede tooneel.
Magdaleene, Kataryne, Karendilet, Sanche, Arias.
JA, Sanche, ja. men spreek' haar aan. men zie, wat vrouwen
Zo stout zyn, dat zy in deez' tenten zich vertrouwen.
Gy, vrouwen, belgt u 't niet, dat ik u ondervraag,
Dewyl ik nimmer u gezien hebbe, als van daag.
De krygstucht brengt dit mê. wat jaagt u het wart henen
In 't hart des legers, waar gy 't al ziet op de beenen,
| |
| |
En maken zich om 't zeerst gereedt, om yder uur
Te wagen eindelyk den storm op Leidens muur?
Myn heer, ach! verg ons niet die reden u te ontdekken;
Hoewel zy ons niet, als tot eere, kan verstrekken.
Warom houdt gy die dan verborgen?
Ik u reeds heb gezegt, ik bid het u, te vreên.
Noch boven de oirzaak van uw komst dient men te weten,
ô Vrouwen, wie u teelde, en hoe ge zyt geheten,
Vertrouw niet kwaadts ons toe. vergun ons toch, dat wy
Hier doorgaan onbekent. gy ziet, geloof me vry,
Geene afgehuurden om u te verspiên; maar loten,
Uit eenen edlen stam in Nederlandt gesproten.
Hier uit blykt my noch niet, wat gy hier hebt te doen,
En wat derhalven my op u staat te vermoên.
't Gelieve u willig des te geven u gevangen.
Zeer gaarne, moge ik maar die kleene gunst erlangen,
Dat ge ons straks in 't gezicht des veldtheers voeren zult.
Laat ons die straffen zo wy hebben eengen schuldt
Met ons in 't leger te doen zien, en u te ontmoeten,
Of stellen, naar hy het goedtvinde, op vrye voeten.
Dat is me onmogelyk. de veldtheer heeft geen tydt
Daar toe voor eerst, wyl door elk heir dat wydt en zydt
Trekt herwaart aan om tot den storm zyn' last te ontfangen,
| |
| |
Hy wis noch is belet, maar ik zal uw verlangen
Voldoen, 'k beloof het u, zo dra gelegentheidt
Daar toe zal zyn. Duld des dat deze vast u leid'
In ginsche tent, en daar zo lang u moog bewaren.
Myn Kataryn, hou moedt in al ons wedervaren.
Wel aan, myn heer, wel aan. ik ben getroost, nu 'k in
Uw' macht ben, my geheel te schikken naar uw' zin
Ga, Sanche, laat niet na deez vrouwen naar haar staten
Daar kunt ge u op verlaten.
| |
Derde tooneel.
Karendilet, Arias.
WAt welbespraakte tong! wat onverschillend heên!
Wat weêrgâloos gelaat! wat welgeschapen' leên!
Wat roude mondt! wat schoon gezicht! wat gloênde kaken!
Wat blanke boezem! ach! ik voel my hevig blaken.
k Ben niet als vuur. geen min baarde oit my zulke pyn.
Ach! Arias, ach! weet ge niet, wie dezen zyn?
Ik leg het oorlogs zwaardt, het geen ik heb doen wetten,
Om Leiden dezen dag het op de keel te zetten,
Uit myne handen neêr, en ik bevecht alleen
Het hart dier schoonheidt met myn zuchten en gebeên.
Ik zag ten eerste wel, dat de eene u 't hart ontroerde;
Maar 'k kon niet denken, dat zy u zo ver vervoerde.
Zou heldt Karendilet slechs om een schoon gezicht,
't Geen hem is onbekent, vergeten zynen plicht?
| |
| |
Wie weet, myn heer, hoe hoog zy haar' geboorte ophaalde,
Uit welk een laag en ongezien geslacht zy daalde?
Zy schaamde zich haar' naam te melden. doof dien gloedt,
En boet weêr aan uw' onbezweken oorlogsmoedt
Bestook het ketterdom, 't geen door de Nederlanden
Zo lang broeide, in zyn nest, en lever haar in handen
Des veldtheers, 't geen ze zelf op u verzoekt. gun naar
Zyn welgevallen dien te springen om met haar.
Zou 'k weêr dien schat, zo pas bekomen, overgeven?
ô Neen. ik meen daar mê naar mynen zin te leven,
De veldtheer blaakte wis van eene zelve vlam,
Wen zulk een voorwerp slechs hem onder de oogen kwam.
'k Zou afstandt moeten doen, en hem zien haar genieten,
En zonder zuchten noch opkroppen myn' verdrieten.
'k Beken 'k beloofde 't haar, maar welk een minnaar deedt
Zyn woorden oit gestandt, als daar zyn' min door leedt?
Ik zal haar in het eerst met smeeken, bidden, klagen,
Naar der minnaren wys, myn teedre min opdragen;
En, zo dit alles noch tot mynen wensch niet geld',
Zal ik my eindelyk bedienen van geweldt.
Staak zulk een opzet, heer. wie weet, om welke reden
Ze, om onder Baldes oog te zyn u heb gebeden?
Ze vergde zekerlyk u dit niet af, indien
Zy eengen twyrel sloege aan 's veldtheers gunst. mischien
Zal die bevallige zyn eene zyner boelen,
Die hervaart zich begeeft om zynen gloedt te koelen.
Mischien de minnares, die hy in 's Gravenhaag
| |
| |
Placht zo getrouwlyk te bezoeken alle daag,
Van welkers schoonheidt men hoort al de weereldt spreken.
Licht komt die hier alleen, op dat niet uit zou breken,
In 't heir den veldtheer, die mischien, door zorgen, aan
Den aanval vast, belet, een dag moest overslaan,
Omhelzen, want om 't grootst zyn beider teederheden.
Wat achterdenken geeft my hare duistre reden.
Zelf zou hy, dat gy haar dus naamt gevangen, niet
Mispryzen kunnen, wyl uw plicht het u gebiedt;
Doch hemel! met wat straf der straffen zou hy 't wreken,
(Want zyne strengheidt is ons immers steeds gebleken)
Als hy, dat gy het wit van zyne kuische vlam,
Schoon onbekent, van min slechs reppen dorst, vernam?
Gaan wy veel eer, om voor te komen die gevaren,
Al dezen handel zelfs den veldtheer openbaren.
En dus beproeven we ook hem best het hart. zo hy
Nu die gevangenen zich eigene, moet gy
Die drift, hoe u die vast vermeestere de zinnen,
In haar' geboorte met een zucht zien te overwinnen.
Zo niet, opvolgen, wat uw plicht in dit geval,
Om de eer uws naams niet te bevlekken raden zal.
Myn heer, wil my niet wederstreven.
Gy kunt niet zien, in wat gevaar ge u wilt begeven.
Volg mynen raadt, gy zult daar na dien pryzen. kom,
Laat in der yl ons naar den veldtheer zien alom.
Einde van het tweede bedryf.
|
|