| |
| |
| |
Leiden verlost.
Treurspel.
Eerste bedryf.
Eerste tooneel.
Baldes, Alonzo.
ZO zal men dezen dag op de uitgevaste wallen,
Naar uwe redenen, met alle macht aanvallen!
De stadt, die zo veel leets halstarriglyk stond door,
Zal men door wapens zien te brengen tot gehoor.
Alonzo, ja. thans is die derde dag geboren,
Om 't wrevel Leiden door ons staal te ringelooren.
Vergeefs zal 't langer zich beroemen zynes moedts,
Die ons in dit beleg stondt op niet weinig bloedts.
Dat duurbaar bloedt van zulk een reeks gevreesde helden,
Vergoten in zo vele uitvallen langs de velden,
Eischt wraak. 'k zal met myn heir van deze vest niet weêr
Aftrekken vruchtloos om een Ludewyk te keer
Te gaan, die, eer ik kwam, terwyl hy vast afzakte
Tot hulp zyns broeders naar beneden, op de vlakte
Der Mokerheide zag verdelgen al zyn' macht
| |
| |
Van zo veel duizenden, en zelf werd omgebracht.
Geensins, Alonzo. het beleg van zo veel' weken
Zal anders eindigen, als met weêr op te breken.
Nu, zuur genoeg zal der heilooze stede, ik zweer
Het haar, bekomen die langduurge tegenweer.
De dulle woede, die voorheen holde uitgelaten
Alom te Rotterdam, te Naarden door de straten,
Te Zutfen, Mechchelen, Delfshaven, Haarlem, zal
Slechs spel by deze zyn, zo dra die hooge wal
Zich eindlyk op genade ons over heb' gegeven.
'k Zal in geen' gruwelen den krygsknecht wederstreven.
Hy boete weêr met de hoogzwangre vrouw zyn lust:
En, na hy zyne vlam tot walgens heb' gebluscht,
Snyd' hy haar' buik op blindt voor 't schreijen, doof voor 't klagen:
Hy ruk' 't onnoozel wicht daar uit, zo onvoldragen:
Hy kap' die nawelyks naar eisch gevormde leên
In 's moeders brekende gezicht te wreedt van een,
En smakke hen in 't vuur, op dat het hen vertere
Tot asche, of voor zyn' keel gaar brade. Hy schoffere
De onrype en rype maagdt, en duw', na hy haar schond',
In 't ongeschonden hart een pook ter zelver stondt.
Hy hang de zoogster aan haar' volle borsten weder,
Terwyl de melk, met bloedt gemengt, daar langs druipt neder.
Geen godtloosheidt ontzie hy zich, om zynen moedt
Te koelen, waar 't hem lust'. Hy zet' vry onder bloedt
De stadt, die, hoe lang 't Godt door tegen windt belette,
In 't einde gisteren ons onder water zette.
Maar kittlen midlerwyl wy onze ziel met de eer
Dier overwinninge niet veel te vroeg, myn heer?
Ik vrees, dat Leiden, met wat macht wy het bespringen,
| |
| |
Zo lichtlyk zich noch niet door ons zal laten dwingen.
Bezweek het door geen' pest, door geen gebrek van geldt,
Ja broodt; het zal nu niet bezwyken door 't geweldt
Van wapenen. De haat, dien 't inzoog tegen Spanje,
Is al te groot: te groot de zucht weêr voor Oranje.
Die al te groote zucht, die ingezoge haat
Zal duur genoeg het staan in 't korte, make ik staat.
Alonzo, kunt gy voor een' kwaden uitslag vreezen?
Kunt ge in zo zeker een' triomf bekommert wezen?
Weet gy dan noch niet, dat ik heden uit de twee
En tzestig schansen, die 'k, toen ik my maakte ree
Ten tweedemaal om te bemachtigen deez' wallen
Hebbe of te Valkenburg, en te Alfen overvallen,
En aan de Goudsche sluis, of opwierp uit den grondt,
Om 't engste wegje, dat tot toevoer open stond',
Hen af te snyden, en een einde dus te maken
Van een beleg, het geen wy anders moeten staken
Door regen en kwaadt weêr tot eige schande uit noodt,
Myn' meeste vendels in der yl hier op ontbood?
En zou een stadt, zo uitgevast; die macht der machten,
Voor my, Alonzo, 'k denk het naaw, af durven wachten?
Daarboven hooren wy, als u bewust is, stondt
Op stondt gedurig uit der overloopren mondt,
Hoe 't weiflend graaw, te moê der algemeene elende,
Niet laat de horens op te steken zonder ende,
En zoekt den burgervoogdt te dwingen het geweer,
Dat tegens ons was opgevat, te leggen neêr.
Ons machtig heir, de tydt van 't jaar, al' die oproeren,
't Schynt me alles gunstig om myn' aanslag te volvoeren.
| |
| |
'k Had' moedt, indien de prins, toen hy te bedde zeeg
Te Delf, en heete koors op heete koorse kreeg,
In de verheffinge van eene waar gebleven,
Dat deze stadt gekocht geweest waar' voor zyn leven;
Maar sins hy weêr bekwam, en Leiden telkens zondt
Met bloode duiven, naar der Mutinenzen vondt,
Zyn' brieven, die gewis vast meer en meer de harten
Verharden tegens ons ondanks hun' droeve smarten,
Zegge ik noch eens: ik vrees, dat gy met het geweer
De stadt, hoever gebracht, niet dwingen zult, myn heer.
Verban die noodlooze angst. 'k was zelf niet van gedachten,
Toen 'k dit beleg begon, dat tegen onze machten
Zo lang noch Leiden het zou hebben uitgehart.
Ik maakte staat, dat het, geleert door al de smart,
Die Haarlem vruchtloos uitgestaan had kort te voren,
Al zyne elenden eer geleent zou hebben de ooren.
Maar zyn' halstarrigheidt heeft uit reeds, naar ik gis.
Het heeft voor yder hoofdt drie maanden lang gewis
Geen half pondt broodts meer.
Denk niet, dat die stedelingen
Door het gebrek van spys oit zullen zyn te dwingen.
Weet gy niet meer, hoe zy, zo derelyk te moê,
Op onze brieven ons ter veste af riepen toe,
Toen zich die Burgerheer zo fier had aangeboden
(Een heldendaadt, die ons verbaasde) om zich te dooden,
Op dat in dezen noodt het muitende gemeen
Tot voedzel met elkaâr verdeelde zyne leên:
Vermetel is uw breedt gezwets op onze elende,
En ydlen toeverlaat van ons ontzet in 't ende
Gy scheldt ons, even of noch smaadt kon hebben vat
| |
| |
Op die om de eer versmaân den grootsten smaadt voor kat
En hondeneters; maar aan 't bulken en het loeijen,
Ten walle uit klinkend, hoort ge wel, dat ons noch koeijen
Zyn ovrig, om daar mê te leven, als men placht,
En haar op te eten, wen de noodt zo ver ons bracht.
Ontschiet daarboven ons de tydt, wy hebben echter
Twee armen hoofdt voor hoofdt, een linker en een rechter.
Den linker zullen wy ten lichchaam zelfs af slaan,
En met zo derelyk een voedtzel ons verzaan:
Den rechter houden, om den snoodsten der tirannen
Te keer te gaan, en u, zyn' heilooze eedtgespannen,
Te weren van deez vest. En; zo God eindlyk waar'
Zo zeer vergramt, dat hy qm onze zonden, daar
Zyn' liefde en goedtheidt veel te groot toe is, deez' wallen
Door langen tydt 't juk uws geweldts te zwaar laat vallen,
Zal men zyn' heilgen woorde of de gerechtigheên
Der ouderen darom niet afgaan: neen ô neen.
Eer onze vryheidt met deez' stadt valle in uw' handen,
Zal men veel liever zelf tot asche haar verbranden,
En zich afvechten. 't zal ons kleener smart zyn neêr
Te storten eindlyk staande als helden in 't geweer,
En Gode te offeren een reeks van vrye zielen,
Dan aan te moeten zien, dat woeden, dat vernielen.
Wat stond' voor het geweldt, dat uw bloedtdorstigheidt
Doet lichchaam en gemoedt aan zonder onderscheit?
Uit deze redenen, en uit al de andere werken
Des volks kan zonneklaar de veldtheer immers merken,
Dat hy heeft waarlyk met de wanhoop self te doen.
Zie, hoe men tegen ons zich zelf poogt te behoen
| |
| |
Men heeft den zeedyk by Kapelle, by Delfshaven,
Die zo veel schatten kostte in 't leggen, doorgegraven.
Men zet te Rotterdam, Schiedam, 't gansch Westlandt door
De sluizen op, en, langs dit ongewone spoor
De Noordtzee latende nu buiten hare palen
Eens haren adem op een verschen bodem halen,
Verdrinkt men in het hart des zomers al zyn landt,
En maakt me al het gewas zelf goedes moedts te schand'.
En, hoe ge wanhoop met meer krachts denkt doodt te snoeijen,
Hoe zy met starker lot daar tegen aan zal groeijen.
Wat zegt ge, Alonzo? is de wanhoop immer hier
Zo groot geweest, als toen myn vader het bestier
Van 't Nederlandtsch gewest gegeven was inhanden?
En lag voor eewiglyk het oproer niet aan banden,
Indien die dappere had' met zyn ouden vlyt
Voor 't recht der kroon gewaakt noch eenen korten tydt?
Hy waar' die hoek, hoe steil, door telkens op schavotten
Al' de hoofdtstammen van de wrevelen te knotten,
Al lang te boven. wat was Alvas naam alom
Een felle geesel voor het muitend ketterdom!
Tot wat ootmoedigheidt kon die 't niet telkens brengen!
Maar, sins Lowys vergat 't verwaten bloedt te plengen,
En slapper hangen liet den toom der Spaansche macht,
Nam daglyks dat gedrocht meer toe, dan oit, in kracht.
Hoe heeft het sedert niet gestoken op zyne ooren,
En telkens stadt op stadt genomen op den horen!
'k Volg vader Alvas spoor van daag. 'k moet eindlyk mê
| |
| |
Eens zien, of ik niet maak' die trotze stadt gedwee.
'k Wacht niet weêr af, dat zy, als 'k haar voor haat misdryven
Vergifnis aan laat biên, te rug schryve op myn schryven
In 't midden van een kruis mer flawen inkt: de fluit
Geeft, als de vooglaar 't wildt in 't net trekt, 't zoetst geluit.
De vooglaar zal haar ook wel trekken in zyn' netten,
Maar op de toonen van kanonnen en musketten.
Maar neem eens, dat in 't eind' die ruime vest, myn heer,
Zich aan ons overgeve, en leg de wapens neê;
'k Beken 't, gy hebt iet groots gedaan. maar is hier mede
Het oorlog uit? hangt aan deez' stadt de gansche vrede?
Geensins. En, zo men daar toe niet als voet voor voet
Kan komen, en men stadt voor stadt verwinnen moet,
Wat jaren heeft men noch van nooden, om de oproeren
De Nederlanden door den stouten mondt te snoeren!
Wat reeks van steden moet na deze met der tydt
Noch worden door het staal gedwongen wydt en zydt!
Zal dan de Koning niet het leven, hoe veel jaren
Den goeden hemel 't noch gelieve hem te sparen,
Eer hebben afgelegt, dan eenen arbeidt, waar
Aan immers vast is zulk een zorg, zulk een gevaar?
Flips leg' den grondtslag in tieras, en na zyn sterver
Voltrek' 't gebouw in top, die zyne kroon zal erven.
Die zal den kettren licht, als Vrankryk, Engelandt;
En Duitschlandt bieden hulp in plaats van tegenstandt.
Wat helden zullen dan vergeefs zijn afgevochten!
| |
| |
Wat uitgehart vergeefs onnoemelyke tochten!
Wat zal niet bloedts vergeefs gestort zyn stond op stondt!
Wat meenge stadt vergeefs gesloopt tot aan den grondt!
Het ga, zo 't ga, het bloedt der snoode vloekverwanten,
Die tegen hunnen vorst zo stout zich dorsten kanten,
En in den windt slaan het ontzach der Spaansche kroon,
Moet vast vergoten zyn tot zoen van dezen hoon.
Maar, zo 'k my zelf eens mocht by u rondt uit verklaren,
Ik wilde gaarne zelf, kon 't wezen, Leiden sparen.....
Doch ik zal naderhandt ontdekken u de reên.
Karendilet zie ik gins treden herwaart heen.
| |
Tweede tooneel.
Baldes, Karendilet, Alonzo.
KArendilet, zyt ge al in Leiderdorp gekomen?
Gy moet by tydts uw reis al hebben waargenomen
Uit Valkenburg. 'k Bekenne uw wakkerheidt voor de eer
Der Spaansche kroone is groot.
't Was nu geen tydt, myn heer,
Neen. en het gezet getal soldaten
Zal zeker achter op myne orde zyn gelaten;
Of ondertussen eens de vyandt zyne kans
Waarname, en overviel' den Valk enburg schens chans.
| |
| |
Gewisselyk, myn heer. schoon 't niet in myn' gedachten
Kan komen, dat hy zulks van daag zal durven trachten.
Ik meen dat hem de noodt van Leidens hoogen wal
Dien lust wel, schoon hy 't waar' van zin, benemen zal.
Hoe gaat het? hoe hieldt in het trekken herwaart henen
Zich wel het grootste deel van de soldaten? schenen
Zy in hun handel en hun' reden welgemoedt,
Om voor de Leidsche vest te wagen 't laatste bloedt?
De zucht, die 'k in hun in dien aftocht zag voor Spanje,
De haat weêr tegen al den aanhang van Oranje,
Is ongeloofelyk. Elk was zo lucht van geest,
Of hy genoodt geweest ware op het blydste feest.
Niet klonk zo haatlyk, als der kettren naam, in de ooren.
't Gezicht blaakte yslyk in elks hoofdt uit edlen toren.
Zo vurig, als een hengst jookt naar zyn' weêrgade in
De vroege lente, op dat hy koel' zyn' heete min,
Haakte elk, om juichende de handen in de plassen
Van 't heiloos ketterbloedt, eer de avondt daal' te waschen.
Te meer, dewyl men met zo ongemeen een' vlyt,
Als mieren, die in 't prilst des zomers wydt en zydt
Het graan aanslepen, en op eenen hoop versteken
In de aarde, om het voor spys des winters aan te spreken,
Zag achter zich, waar men het oog wendde, alle paân
In 't ronde teenemaal van heir op heir beslaan,
Dat mê naar Leiderdorp, om ook te ontfangen de orden,
Die tot den aanval elk gegeven zouden worden,
| |
| |
Trok uit de schansen, die men opgeworpen hadt
Aan alle kanten in 't belegeren der stadt.
Wis zult gy in een uur of twee, naar myn' gedachten,
In volle waapnen hier by een zien alle uw' machten,
En kunnen elk naar uw goedtdunken geven last,
Waar van hem deze vest zal worden aangetast.
Hoor welk een list ik, na 'k den standt der stadt had laten
Naawkeurig afzien door het puik van myn' soldaten,
Bedacht heb by my zelf, om dezen trotzen wal
Zo veel te zekrer te bemachtigen. ik zal
Voor eerst dan een gering gedeelte myner benden
In volle waapnen naar de vrouwepoort afzenden,
Op dat het zich daarvoor kwansuis zou nederslaan,
En vaardig maken om te vallen daar op aan.
Wis zal de stedeling niet anders uit die werken,
Als dat het stormen daar ons ernst is, kunnen merken.
Terwyl die alles in der yl gereedt maakt aan
Dien kant der stadt, om ons daar weder af te slaan,
Zal 'k in die drukte my ter Hoogwoertspoorte indringen,
En hem van achteren zo onverwacht bespringen.
Wat is uw' meening? dunkt u deze krygslist goedt,
Karendilet? hebt gy op dezen aanslag moedt?
'k Verzekere u, dat, zo wy inflaan deze wegen,
Noch Leiden dezen dag zal kussen onzen degen.
Niet minder is uw krygsbeleit, dan 'k had verwacht.
Maar 'k heb myn volk noch in het leger niet gebracht;
't Bleef daar zo lang op het bevel huns hopmans buiten;
Tot die wat nader had den veldtheer hooren uiten,
Waar het benevens hem van daag post vatten zou,
Om blyk te geven van zyn' moedt en zyne trouw.
| |
| |
Karendilet, gy kunt het om deez' tenten leggen,
Tot ik u nader heb den aftocht aan doen zeggen.
'k Heb noch geen vast besluit, wat vendels ik by my
Wil houden. wen 't gansch heir hier aangekomen zy,
Zal ik met ernste noch eens zien, op welke uit alle
De legerhoofden myn' verkiezing daar toe valle.
'k Ga 's veltheers wil, op dat myn volk een korten wyl
Noch uitrust' van zyn tocht, volbrengen in der yl.
| |
Derde tooneel.
Baldes, Alonzo.
NU wy weêr zyn alleen is 't tydt om uit te spreken
De reden, waar ik in op 's hopmans komst bleef steken.
Alonzo, ja. mochte ik ten koste van myn bloedt
Deez' vesten sparen! waar' het noodtlot my zo goedt!
Gy staat verzet, dat gy dit hoort uit eenen monde,
Die zulk een dageraadt haar zwoer ter zelver stonde.
'k Sprak toen, als veldtheer, en daarboven dacht ik niet,
Dat ik oit melden zou myn doodelyk verdriet;
En immers zou ik niet den krygsknecht sruiten kunnen
In al de gruwlen, die ik hem scheen te vergunnen.
Zo ver zou hy gewis uitspatten door de spyt
Van een' belegering, die aanliep zulk een tydt.
Maar warom kan ik noch niet zwygen als voordezen!
Ach! mocht noch Baldes zyn, die Baldes placht te wezen!
Eer hy noch afstak, om 't weêr spannig Nederlandt
Den duim te zetten op de keel, van 't Spaansche strandt!
| |
| |
Hoe duur staat my niet zege op zege in zo veel tochten
Met zoo veel luister voor Filippus eer bevochten!
'k Ben zelf verwonnen, daar ik anderen verwon.
Myn ongeluk begint, waar myn geluk begon.
Toen 'k in den aarwang van 't belegren dezer stede
Vermeesterde den Hage, en dee daar myne intrede,
Ontmoete my een maagdt, die door het hemelsch licht
Van haar' schoone oogen straks verlokte myn gezicht,
De dochter van heer Moens, by Flips in ongemeene
Waardye om zynen dienst gehouden, Magdaleene,
Die al' de schoonheên met haar goddelyk gelaat,
Gelyk de maan het kleen gestarnt, te boven gaat.
Zo dra ik de eer genoot van hare roode kaken
Te zien, voelde ik allengs een' teedre vlam my blaken,
Een' vlam, die uitdoofde in myn' ziel die felle vlam
Van oorlogsdapperheidt, en hare plaats innam.
Ik, wordend' haar gewaar, dacht fier haar uit te bluschen;
Maar ach! ze groeide meer en meer aan ondertussen.
'k Kon oorlogsbliksemen, dat vuurtje niet, weêrstaan.
Men zag my sedert, als het sneew op 't veldt, vergaan.
'k Had nergens lust in, als in steeds noch in myn harte
Te voeden, door aan haar te denken, myne smarte.
Nu walgde my de klank der waapnen, welk geluit
Voorheen my zoeter was, dan van de zoetste fluit.
'k Was nu zo bloode, als ik placht onvervaart voordezen
Alom in 't midden van het heetst gevecht te wezen.
Ik volgde een' anderen kryg. En 'k was zo groot, als in
Den orelog voorheen, eer 'k self 't wiste, in de min.
'k Vond Baldes nawelyks in Baldes: in het ende
'k Greep moedt. ik wierp my voor haar' voeten. ik bekende
Haar myne nederlag met zuchten en gebeên;
Maar ik vermocht niet veel in 't eerste, naar het scheen.
Zy sloeg beleefdt my af. maar 'k liet daar by 't nies steken
| |
| |
'k Verveelde daaglyks haar met karmen en met smeeken:
Tot zy allengsjes meer en meer (zo groot een kracht
Heeft de standtvastigheidt) 't oor leende aan myne klacht.
Maar hemel! wat kan al haar' wedergunst my baten!
Zy zal deez' dag gewis my meer, dan immer, haten.
'k Zag lang, schoon 'k zweeg, deez' liefde in u, wyl ge alle daag
Zo vuriglyk u zelf begaaft naar 's Gravenhaag.
Maar zou het juist in naar zo groot een haat verwekken,
Dat ge uwe krygsmacht op deez vesten aan deed trekken?
Alonzo, zou het niet? 'k hebbe op haar schreyen, al
Of noch de honger dwong ter overgaaf deez' wal,
Zo lang belet, hoe zich alle onze legerhoofden
Van eenen aanval op de stadt iet goedts beloofden,
Dat men haar noch niet op het lyf viel met geweldt.
Nu ons het kwade weêr zou dryven uit het veldt,
En 't schynen zou, indien ik langer hun stond tegen,
Dat ik die kans verzuimde, en my niet meer gelegen
Liet leggen aan den roem of glans van Spanjes kroon,
Moest ik my kwyten in myn plicht, als Alvas zoon,
En stemmen in het geen al 't leger vondt geraden,
Ten zy 'k des Konings haat my op den hals wou laden.
'k Bevool dan, dat men na den derden dag, op dat
Ze noch een inkeer kreeg', bestormen zou de stadt.
En, nu die om is, durve ik niet, voor die bevelen
By 't leger zullen zyn volbracht in alle deelen,
Voor haar verschynen, want haar tranen dwongen my
Weêr te herroepen myn gebodt uit medely.
Wat zege zal ik niet voor deze vest behalen!
Maar met wat neêrlag in myn' min zal 'k die betalen!
| |
| |
Wat redenen heeft toch die schoonheidt, om zo teêr
Zich te bekommeren met Leidens heil, myn heer?
Alonzo, ach! het groot getal van hare magen,
Daar wonend', doet haar daar die teedre zorg voor dragen.
Ik voel reeds in myn' ziel een doodelyken schrik,
Als ik gedenke aan het rampzalig oogenblik
Waar op ik het kanon hoor lossen op deez' veste.
'k Zal my geen meester zyn. de moedt zal my ten leste
Begeven. Hoe zal 'k haar doen schreijen! dieper zal,
Geloof me, elk loodt gaan door myn hart, dan door den wal.
Maar 't is te laat, om ons te houden op met klachten.
Gaan we eer in onze tent de legerhoofden wachten,
En overwegen we, of niet iet noch dien gedaan,
Op dat op geene wys de zege ons moge ontgaan.
Einde van het eerste bedryf.
|
|