| |
| |
| |
Vyfde bedryf.
Eerste tooneel.
Baldes, Alonzo.
KAn Baldes komen tot dit opzet! wat doet u
Veranderen van zin zoudt gy nu stuiten, nu
De gansche krygsmacht, die gy zelf des hebt bescheiden,
In uwe tenten, hier verschynt, den storm op Leiden?
Wat grooten krak kreeg het gezach van zulk een' heldt,
Wierd zo een machtig heir door hem te leur gestelt!
Helas! myn heer, wat zou niet yder van u zeggen?
'k Voorzie te wel, wat schande ik daar mede in zal leggen,
Myn waarde Alonzo; maar uw veldtheer word daar toe
Gedwongen. 'k kan het niet ontgaan, 'k doe wat ik doe.
Zo hebt gy van den vorst dan nader last gekregen.
Ach! mocht' zulks waar zyn! hadde ik van het lot die zegen!
Wat dwingt u anders, daar gy 't al dwingt naar uw' zin?
Alonzo, waarde vriendt, ach! myne teedre min.
Die Magdaleen, die zo myn ziel heeft ingenomen,
Is uit den Hage reeds in Leiderdorp gekomen.
| |
| |
Ze worp zich al voor myne voeten neer,
Droef schreijende, en verwon 't verwonnen Leiden weêr,
Ik maakte in 't eerste staat, dat ik haar door de rede
Wel na wat tranen zou doen staken hare bede;
Maar 'k heb vergeefs al, 't geen ik kon, te werk gestelt.
In 't eind' myn trotze moedt bezweek. myn min hieldt 't veldt.
Ik hadt wel even fier verduurt haar deerlyk stenen,
Haar droevig smeeken, en haar onophoudlyk weenen:
Ja zelf, toen ik allengs myn' zwakheidt werd gewaar
Op al haar wanhoop (denk, met wat geweldt ik haar
Weêrstond) ontvluchtte ik noch de kracht dier schreijende oogen,
Op dat ik op my zelf weêr kreeg' wat meer vermogen.
Maar ach! wat baatte my die ongevoelge vlucht!
Wat myne weêrstandt op haar jammerlyk gezucht!
In haar afwezen nam myn' min al hare smarte
Zo veel te teederer elk oogenblik ter harte,
En martelde myn ziel met zulk een wroeging af,
Tot ik myn moedt verzaakte, en my haar overgaf.
Kom, kom, Alonzo, gaan wy weêr intrekken de orde,
Voorheen gegeven, eer myn' min zo hevig morde,
En zoek en wy alom die droeve schoonheidt weêr,
Die wis vast hooploos door te tenten dwaalt. niet eer
Durve ik het wederlicht dier hemelsche oogen naken,
Voor ik droog weder af die nat beschreide kaken.
Is 't mogelyk? kunt gy.....
Dat ik laf hartiglyk me in mynen plicht vergeet,
Met het slagvaardig heir te stuiten; doch 'k ben weder;
| |
| |
Wen ik het oog sluit voor die bittre tranen, wreeder,
Onmenschelyker, dan het yslykst ondier.
Ziet gy dan van deez' vest af, als 't voorleden jaar?
Weet ik het zelf? ik zal voor eerst zien noch acht dagen,
Hoe zich 't droef Leiden in dien hoogen noodt zal dragen.
Ach! lichtte intussen al' de elend' van zyn gezicht
Dien dikken schil af, en kwaam' 't weder tot zyn plicht,
Demoedig als voorheen zyn wetgen heere, Spanje,
Weêr gehoorzamende, en afvallend' van Oranje,
Dat opgeworpen hoofdt, dat eerst uit vrees van straf
Voor zyn' trouwloosheidt zich uit dit gewest begaf
Naar Duitschlandt op de vlucht, en daar, ontbloot van staten,
Van have en erf, van elk te jammerlyk verlaten,
En aangekeken met den nek uit wanhoop dorst
Afzweren eereloos zyn' godtsdienst en zyn' vorst,
En toen met zynen broêr en eenge muitelingen
In Nederlandt een deel wanhopende byspringen,
Dat zyner hovaardy zich zelve teenemaal
Slaafsch onderwierp, en dus met het gestroopte staal
Zyn' ouden godtsdienst en zyn ouden vorst bestormen.
Ach! Leiden, Leiden, ach! 't gewaandt godtsdiensthervormen
Is slechs een dekkleedt van zyn' vuile staatzucht, waar
Ge zo veel' zielen aan geoffert hebt dit jaar.
Maar, heer, wanneer nu die acht dagen zyn ten ende,
En noch de stadt verduurt hardtnekkig hare elende,
Wat dan? Karendilet komt gins. denk, wie ge zyt.
Begin niet, dat uw' naam tot eenge schand gedyt.
| |
| |
| |
Tweede tooneel.
Baldes, Karendilet, Alonzo.
ZYn al die vendels dan hier te vergeefs gekomen?
En staakt men nu den storm, dien men hadt voorgenomen?
Elk vlamt dan vruchtloos om het zeerste, om een begin
Daar van te maken. wat heeft dit lang wachten in?
Wat is ons in den weg? wat houdt ons van deez' veste?
De zon spoeit immers hardt zich reeds naar 't zoele weste.
De dag gaat door, en heeft zulk een' gevreesde macht
Wel iet gewonnen op een vyandt zonder kracht?
De brandende oorlogsmoedt, die zich in aller oogen
Vertoont, 't verloopen van den tydt, 's stadts onvermogen,
Ach! alles immers, heer, dryft onze benden vast
Tot dezen aanval aan, behalven 's veldtheers last.
Stel u gerust. wil uw' vergeefsche zorg vry staken.
Den veldtheere is dc wacht bevolen: laat dien waken.
Wy hebben tydts genoeg noch, om, eer de avondt daal',
Deez vest, zo 'k 't nodig acht, te dwingen met ons staal.
Te groot een voordeel heeft de vyandt sins twee dagen
Op ons gekregen door het water, dat het wagen
Van eenen aanval op die bange stadt hoe kort
Een tydt een oogenblik zou worden opgeschort.
Een ander voordeel, heer, als van den stedelinge
Behaalt werd in 't begin van deez' belegeringe,
Toen hy, uittrekkende by nacht om gâ te slaan
| |
| |
De dertig schuiten van der Goude, hem met graan
Tot onderstandt gestuurt, en die in stadt te slepen,
By Heimans brug verwon een paar van onze schepen:
Het een boorde in den grondt, in 't ander stak de vlam,
De manschap bracht om hals, en met zich stêwaart nam
Alle eet, en kleedtwaar, schut en krygstuig, 't geen hy lichtte
Daar uit, wat wederstandt wy boôn, in ons gezichte.
Toen hy zo stout uit de Rensburger poorte deedt
Dien uitval, en ons dwong in 't einde, hoe men streed',
Te vlieden uit de schans, waar mede hem het komen
Tot zyn' moestuinen daar was teenemaal benomen.
Toen hy met zulk gevaar Boshuizens schans beklom,
En al het volk daar in bracht met den degen om,
Of, dat zieltoogde, en noch den geest niet hadt gegeven,
Deedt onder de aarde der gesloopte wallen sneven.
Of van de vloteling, toen hy, zo dra hy zag,
Dat men uit Zoetermeir zo vurig met den dag
Om hem 't doorsteken van het wegje te verbieden,
Dat Zoetermeir scheidt van Wilsveen, kon het geschieden,
Des avonts uit Wilsveen en uit den Leidschendam
Te voet te paard' daar heen met alle macht af kwam,
Ons weder dreef te rug met ongemeene schade
Aan man en paarden, en bleef meester van de kade.
Toen hy den Groenenweg, om 't Zoetermeirsche meir
Te krygen, overwon zelf zonder tegenweer.
Toen hy weêr over den Zegwaartschen weg kwam even
Gelukkig, en ons deedt 't Noordasche meir begeven.
Schoot gistren nacht zyn'vloot, toen 't onweêr met dien vloedt
Haar kwam te hulpe, en haar ruim anderhalven voet
Deedt dieper gaan om te bemachtigen voor 't dagen
Den kerkweg, waar wy voor met zo veel' schuiten lagen
| |
| |
Niet tuschen Zoeterwoude en 't huis te Zweten door?
En hoe gelukte 't haar helas! 't geen zy hadt voor!
Ons overromplend', gaf ze op ons uit haar' musketten
Zo vuur, dat wy het op eenloopen moesten zetten,
Eer we allen werden door haar' kogels omgebracht,
En laten schepen en al 't krygstuig in haar' macht.
Ja, niet te vreên dat zy ons teenmaal hadt verdreven,
Vervolgde zy ons tot in Zoeterwou met even
Afgryslyk vuur, en stak vast te verwoedt de vlam
In yder huis, waar in zy eenig licht vernam.
Nu, met het kleen verlies van slechs drie paar soldaten
Den kerkweg meester, groef zy straks daar in drie gaten,
En schoot daar schielyk door op hare riemen naar
De meerbrug, en, schoon zy schaars water hier en daar
Gewaar worde onverwacht, en vast raak', 't kan niet baten.
De Zeew, in plaatze van de schepen te verlaten,
Vliegt buiten boordt, en draagt op schouder van 't hoog veldt
Hen in dien polder met onnoemelyk geweldt.
En gistren morgen, wen 't allengs begon te dagen,
Bemerkte gy wel klaar, myn heer, des vyandts lagen
Om u te omsinglen met dien reeks van schuiten, naar
Die derelyke stadt niet eens omziende, maar
Op 't papenmeer, en op de vrouwebrugge tevens
Met groote wakkerheidt aanzettende de stevens.
Maar vruchtloos wees u 't licht aan het gevaar, de vloedt
Rees door den windt in 't kort meer, dan een ganschen voet:
Des gy in Zoeterwoude, om zelf met uw' soldaten
Niet te verdrinken, uw geschut moest achterlaten,
En henen vlieden naar Voorschoten langs een padt,
Het geen men derwraart vast met rys gevestigt hadt.
En, wen de vyandt hadt, schoon laat, de maar bekomen,
| |
| |
Dat gy met al uw volk de vlucht had aangenomen,
Laas! donderde hy op van achtren te onverwacht,
Bracht onder of verstroide alom uwe oorlogsmacht.
Deez', houdend' noch dien weg, werdt, eer hy kreeg Voorschoten,
Van Zeewen, vliegend' door het water heen, doorstooten.
Deez', loopende recht toe recht aan, ontvloodt de kling
Wel, maar verdronk weêr in een sloot of watering.
Deez', kiezende den weg van Stompwyk, om te schuwen
Den gloênden hagel, dien hy het kanon deedt spuwen,
Trok naar den Leidschendam en Voorburg yvrig toe.
En nu, door 't slachten van tweehondert mannen moê,
Sloeg hy de klawen in de schuiten met uw' spyzen,
En wynen, en pakkaadje, en maakte die tot pryzen.
De windt blyft pal in het noordtweste, en is noch niet
Van streek sins gisteren verandert, als ge ziet.
En zouden wy, kwameons een zwaarder storm met 't waschen
Van 't water hier op niew in Leiderdorp verrassen,
(Want dagelyks staat ons dewyl het jaar vast meer
En meer allengs verloopt te schromen harder weêr)
Niet zyn genoodtzaakt in der yl weêr op te breken,
Ja zelf te laten deez' belegring schandlyk steken,
Die zo veel tydts en volks ons kostte, ja de stadt
Met uit te hongren zo veel als gedwongen hadt?
Gewis zou elk, om niet te stikken in de stroomen,
Uit moeten zien slechs om het zeerst naar goedt heen komen.
En, schoon des hemels gunst voor eenen hoogen vlbedt
Door dezen windt te doen omloopen, ons behoed',
't Is uit met ons, myn heer, indien de vlotelingen
Bestaan ons in de schans van Lammen te bespringen,
't Geen wis geschieden zal; want stêwaart moeten zy
De vaart door, wyl het landt daar hoog is, daar voorby,
| |
| |
Wie slaat hen daar weêr af? wie stuit na het verwinnen
Dier schans, dat men niet sleep' de lyftochtschepen binnen?
Wat voedtzel, welk een moedt, wat kracht zal in dien noodt
Die al te trotze vest niet scheppen uit een vloot
Van hondert kielen, met zo aangename vrachten,
Te mogen zien zich zelf ontlaân in hare grachten!
Dit vreesde ik mê. Des schreef ik gistren,
Gekregen in myn' handt de duif, die naar de stadt wen ik had
Op reis was met een brief, waar wy wel haast uit zagen,
Dat, om te zamen met de vloot een' storm te wagen
Op Lammen, Leiden moest met alle zyne macht
Doen eenen uitval daar op aan voorleden nacht)
Den oversten dier schans, dewyl des vyandts vloten
De wegen om hem volk te hulp te sturen sloten,
Dat hy geen' manschap zou verkwisten zonder vrucht,
Maar liever zich in tydts begeven op de vlucht,
Indien hy merkte, dat die snoode vlotelingen
Staat maakten, om des nachts noch Lammen te bespringen.
Want ik verbeelde my, dat licht, dewyl de stadt
Met deze duive niet dien brief bekomen hadt,
En des niet geven kon de vloot 't vereischte teeken,
De vyandt nu wel zou den aanval laten steken:
Gelyk gebleken is, want onze legerwacht
Heeft geen gewach daar van gehoort den ganschen nacht.
Ook liet noch Borgia my niemandt hier toekomen
Met tydinge. anders hadde ik lang een' bô vernomen.
Doch nu deez' nacht, heer, zo wel afliep, nu.... maar wat
Hollander komt gins naar ons toe? licht wil de stadt
In 't einde noch met ons in onderhandling treden.
Dat kon wel zyn, myn heer.
| |
| |
| |
Derde tooneel.
Baldes, Karendilet, Alonzo, Pedro.
ACh! Pedro, ach! zyt gy 't? het is met ons gedaan.
Heer, zie den venderig van Lammen voor u staan.
Ja. myn heer, 'k brenge u op 's hopmans orde
Wydtloopig tyding, hoe de hooge noodt ons porde
Van dezen uchtent. eer het duister voor de glans
Der goude zon week te verlaten Lammens schans,
En dezen brief, slechs om u kennisse te geven
Van dit groot ongeluk ter loop van hem geschreven.
'k Doorloop voor eerst den brief. ach! Pedro, Pedro, ach!
Die meldt ons niet als al te klaar dien droeven slag.
Maar ik verlange vast de omstandigheên in 't breede
Te mogen hooren uit uw' mondt. deel ons die mede.
Den ganschen morgen zag men gistren, wyl de wacht
Het schor kanon gehoort hadt den geheelen nacht,
Alom ter vestinge af; als men vol schriks 't verlaten
Van Zoeterwou vernam uit eenen reeks soldaten,
Ons komende daar uit met macht te hulp, om op
Die schans den vlootling te doen stooten zynen kop.
De vyandt, merkend' dit, toog naar het dorp heen, zette
De kerk in brandt, en kwam, op dat hy dit belette,
Na deze daadt langs het daar nevens leggend' bosch
Op Lammen af, en brandde afgryslyk op ons los.
De droeve stêling, ziende aan allen kant de daken
| |
| |
Der Zoeterwoudsche kerk nu lichterlaije blaken,
Vloog op den wal, op dat der vloot bleek, hoe die gloedt
Ontstoken hadt op niew zyn halfgedoofden moedt,
Men vendelen, en liet die waijen af van de enden
Der molenroên, en dacht niet eens aan zyne elenden.
Intussen, slaande gâ des vyandts watermacht,
Zag me op de Papenmeir alom met alle kracht
Haar roeijen op ons aan. En, wat getal van lyken
Zy kreeg door ons geschut, men kon haar niet doen wyken.
Men kreeg uit Leiderdorp in 't einde in onze schans
Des veldtheers brief, die ons bevool, wyl hy geen kans
Nu zag om onderstandt te sturen van soldaten,
Veel liever noch in tydts de vesting te verlaten,
Indien die machtge vloot hieldt standt in ons gezicht.
Men schoot wel fel daar op, tot de avondt viel, en 't licht
Schuil gong, maar vruchtloos; toen ons 't duister dwong te staken
Het schieten, scheen ze meer en meer ons vast te naken.
't Geen ons verzekerde, dat ze op haar luimen lag
Om ons te wekken 's nachts met eenen droeven slag.
Des men het opgaf, en ter vlucht zich maakte reede.
En noch te meer, dewyl men aan den kant der stede
In deze drukte werdt een zwaar gewach gewaar,
Het geen wy hielden voor een uitval; doch dat, naar
Ik hoorde en zag, toen ik daar na de stadt genaakte,
't Instorten van een' wal ter kwader ure maakte.
Des men 't kanon worp in den vliet, en stil straks uit
De schans trok, latend' spys en oorlogstuig tot buit.
Ik, herwaart afgevaardigt, werd te rade
Om veiliger te zyn voor 's vyandts ongenade,
(Want 'k moest noodtzakelyk voorby de vest der stadt,
| |
| |
Dewyl 'k in 't vluchten door den haast vergeten had
Te vragen, of 't gebruik my nu niet waar' benomen
Van 't padt langs Kronestein, door 't allerlaatst opkomen
Van 't water, en het me in deez' tydt niet raadtzaam dacht
Te trekken op zo los een voet daar heen by nacht)
Te steken me in het kleedt eens Leinaars, die 't te voren
In eenen uitval met zyn leven had verloren.
Intussen was de tydt zo ver al doorgegaan,
Dat in het oost de dag begon te breken aan.
Des ik geen oogenblik nu langer daar verzuimde,
Maar myne reis aannam en Lammens vesting ruimde,
Naaw halverweg de stadt zag ik een man, naar 't scheen,
Van ver my naderen. Hoe beefden me al de leên!
Want welk een prys was niet met Spaansche koppen binnen
Destadt te brengen noch zo korts geweest te winnen,
Ik vreezend', dat, schoon my verschoonde myn gewaadt,
'k Verraân mocht worden door myn hair of myn gelaat,
Dook onder eenige omgekapte wilgenboomen,
Waar ik van daan ter sluik weêr voor den dag kon komen,
Zo dra de nakende voorby ware, en, wat daar
Ontrent gong om, kon zien en hooren even klaar,
Straks deedt een jongen in de havenlooste kleeden
Zich op, die naar de schans heen trok met dichte schreden,
Daar in gong, en, na hy die wel doorkeken hadt,
Ter vestinge af vast met zyn hoet wuifde aan de stadt,
Die, hebbende gewach gehoort in het aftrekken,
Gewisselyk daar heen hem zondt, om haar te ontdekken
Hoe 't daar geschapen stondt; want de geheele wal
Leefde om het zeerste van de menschen overal,
Wier oogen hy, waar hy zich wendde, sleepte mede,
| |
| |
Doch men verliet op hem alleen zich in de stede
Niet, naar het scheen; want, toen de stêling merkte, dat
Een ander man, hem met een pols gevolgt, zyn padt
Voorby de schans nam, en door 't water bracht den schuiten
De maar van 's vestingsstaat, trok men vol moedts naar buiten
Met een deel volks terstondt, en opende der vloot
Den vliet, waar langs ze af kwam, en naar de stadt toe schoot.
Denk, of het zweet my niet, terwyl 'k daar lag verstoken,
Toen 'k zag rondsom my dit gewoel, zy uitgebroken.
Ik schreef de doodt my toe. 'k greep evenwel noch moedt.
'k Verliet myn schuilplaats, toen ik kans zag, met der spoedt.
Ik mengde, niet te bloot my gevend', me in die bende.
'k Sprak niet, my veinzend'flaaw van honger en elende.
Men gaf op my geen acht. myn mager aangezicht,
Myn bleeke verf benam alle achterdocht ook licht.
Wat wedergadeloos een' vreugde laas! vernamen
De vlotelingen niet, toen ze aan den vlietbrug kwamen,
Waar zy vol ongedult vast werden opgewacht,
Om deel te hebben van hun onwaardeerbren vracht,
Te zaam van oudt en jong, van grooten en van kleenen,
Van man en wyf! een vreugd', die, ik beken 't, tot weenen
My, eenen vyandt, dwong uit louter medely.
Een vreugd, die even teêr noch door 't herdenken my
Ontroert. een vreugde, met de tong niet te verhalen
Naar waarheidt, maar met de gedachten af te malen.
Wat grimmelde yselyk aan wederkanten niet
Van duizend levende geraamtens al de vliet!
Hoe overwelfden hem die uitgemergelde armen,
Dien 't bootsvolk toestak uit een innerlyk erbarmen,
Of toeworp vast, zo veel het kon, broodt, haring, kaas!
En, wien ontnomen of ontgrabbelt werdt zyn aas,
Sprong in het water, en bleef aan de schuiten hangen,
| |
| |
Tot hy bekomen hadt zyn hartelyk verlangen.
Deze, overazend' zich door honger, bleef met 't broodt
In zyne vuist en kies (afgryslyk schouwspel!) doodt.
Deez' weder, leerende uit eens andren droevig sneven,
Der greetge mage niet te veel noch toe te geven,
Bedwong zyn gragen lust, liep de koepoort in met
De handt vol spyzen, en riep Leiden is ontzet!
Gode eewig lof! ik zelf, schoon ik wel 't smaaklykst eten
Door de angst van noch bekent te worden, kon vergeten
Schoot even graag kwansuis om broodt toe, en, na 'k dat
Verkreeg, droop ik, daar onverzaadtbaar langs het padt
In bytend', tot ik was den vyand uit 't gezichte,
Hier henen door, op dat ik mynen last verrichtte.
Karendilet, helas! wat schiet ons over, als
De vlucht te kiezen; eer 't gansch heir hier rake om hals.
Ik weet, uit welk een volk bestaan de vlotelingen.
Een volk, in kryg op kryg 't gansch lichchaam door met klingen
Doorkerst, doorhakt, doorboordt, verminkt aan arm of been.
Een volk, wiens huit is met lidtteekenen aan een
Genait. een volk, het geen heeft tot het oorlogsteeken
Een zilvre halve maan op hunne hoeden steken,
Waar by staat: liever Turksch dan Pausch. een taal, die meldt,
Hoe goddeloos hun 't hart inwendig zy gestelt.
Zulk een verwate hoop zal om niet ongewroken
's Stadts leet te laten wis eerlang ons hier bestoken.
Zal 't al, Karendilet, niet moeten bukken voor
Hun dulle razerny? gaan wy veel liever door.
Ontvlieden wy in tydts al die gedreigde plagen.
Gy, heeren, gaat, wilt op het spoedigst zorge dragen,
Dat al het volk terstondt tot deze vlucht zy reê.
Men denk niet om geschut, of tent, of krygstuig mê
| |
| |
Te nemen. laat veel eer dit alles ons begeven,
Dan door hun' snoode handt in 't eind rampzalig sneven.
Gaat, haast u, loopt, draaft, vliegt, verzuimt toch geenen tydt
| |
Vierde tooneel.
Baldes, Alonzo.
ALonzo, ja. na een beleg van zo veel weken
Is men gedwongen, als ge ziet, dus op te breken.
Wat slag voor Spanjes kroon! maar, Baldes oorlogsdeugdt
Vergeef hem deze zucht, wat ongemeene vreugd'
Voor myne min! kom, laat ons Magdaleene trachten
Te vinden door het heir. laat ons niet langer wachten.
Wel aan, wel aan, kom laat ons haren zwaren druk
Ter loop verminderen met ons groot ongeluk.
't Is reedlyk, dat ik weer zal in die blakende oogen
De tranen, die ik daar eerst in verwekte, droogen.
Maar ach! daar is zy zelf.
| |
Vyfde tooneel.
Magdaleene, Kataryne, Baldes, Alonzo.
Heeft deerenis in 't eind' met uw bedroefdt geween,
Den vuurgen wensch, die u naar Leiderdorp deedt zwerven
Uit 's Gravenhaag deez' dag, zult gy daar op verwerven.
| |
| |
Het gansche leger maakt zich vast gereedt tervlucht.
Heeft uit. de stadt is al ontzet. de lyftochtvloten
Zyn dezen morgen door de vesten reeds geschoten.
Ga stedewaart. zie de uitgevaste magen aan
De ontfange spys zich met de grootste vreugd' verzaân.
Zie, daar ge zo lang na verlangde. wy vertrekken.
Daar zal me u wel de omstandigheên ontdekken.
Vergeef, vergeef me, dat ik u ontvliê. 'k moet heen.
De vlucht wacht slechs naar my. vaar wel ô Magdaleen,
'k Schei van u voor een wyl om eewig niet gescheiden.
Te worden door een doodt, te laf. vaar wel, ô Leiden.
Vaart wel gy schansen, daar ontrent, die Baldes niet
Door 's vyandts degen, maar de kracht der zee verliet.
| |
Zesde en laatste tooneel.
Magdaleene, Kataryne.
KAn 'k daar aan twyfelen? helas! de tranen springen
Van vreugde me uit 't gezicht. die droeve stedelingen
Zyn dan geredt! maar op wat wys? kom, laat ons 't gaan
Uit die gelukkige ongelukkigen verstaan.
Laat ons omhelzen het kleen overschot der magen,
Ontmunt door 't slyten van onnoemelyke plagen,
En in die droeve vreugd hen helpen mê den heer
Der heeren juichen toe, op 't dankbaarste eewige eer.
Einde van het vyfde en laatste bedryf.
|
|