Voor rede vatbaar
(1995)–R.J.G. de Bonth, G.R.W. Dibbets– Auteursrechtelijk beschermdTien voorredes uit het grammaticale werk van Van Hoogstraten, Nylöe, Moonen, Sewel, Ten Kate, Huydecoper (1700-1730)
[pagina 159]
| |
Ga naar margenoot+Voorrede tot den BescheidenGa naar voetnoot1 leezer.Beide goed enGa naar voetnoot2 kwaad zouden wij u in overvloed konnen zeggen van dit tegenwoordigeGa naar voetnoot3 Werk. maar omdatwe het tweede niet willen aanroeren, zullenwe ook van het eerste zwijgen: het welk deeze Voorrede niet weinig zal bekorten. Daarenboven zultge in de Aantekeningen zelfs somtijds wel iets ontmoeten, dat mogelijk beter in eene Voorrede zou gepast hebben. doch schoon wij het waardig oordeelden eenmaal gezeid te worden,Ga naar voetnoot4 wij konnen echter niet goed vinden, om het hier te herhaalen.Ga naar voetnoot5 Maar opdat gij een begripGa naar voetnoot6 moogt hebben van den oorsprongGa naar voetnoot7 van dit werk, dat, uit kleine beginselen,Ga naar voetnoot8 tot zulk een grootte is opgewassen;Ga naar voetnoot9 zo weet, dat wij het geschreeven hebben, zonder oit een voorneemen gehad te hebben om het te schrijven. Noit zouden wij 'er aan gedacht hebben, zo de Boekverkooper,Ga naar voetnoot10 die nu allang onder de dooden gerust heeft,Ga naar voetnoot11 niet was te raade geworden,Ga naar voetnoot12 om een' nieuwen druk van Vondels OvidiusGa naar voetnoot13 aan te | |
[pagina 160]
| |
leggen.Ga naar voetnoot14 Uit veele Aanmerkingen, die wij voorlang,Ga naar voetnoot15 over onze Moederlijke Taale en Vaderlijke Dichtkunst, bij ons zelfs gemaakt, doch voor 't grootste gedeelte noch noit op 't papier gebragt hadden,Ga naar voetnoot16 dachten wijGa naar voetnoot17 'er eenige weinigenGa naar voetnoot18 te voegen achter deez' nieuwen druk. Na veel geschreeven en herschreeven, en de ruimte der stoffe ten ruwsten afgemeetenGa naar voetnoot19 te hebben, beslooten wij, om ons zelfs eenigerwijze te bepaalen,Ga naar voetnoot20 onze Aantekeningen niet verder te doen uitweiden dan over de twee eerste boeken van Vondels vertaalinge.Ga naar voetnoot21 Met dat inzigtGa naar voetnoot22 zonden wij het Eerste boek onzer Aanmerkingen ter drukpersse op den [*4v] zelfden tijd dat wij het Tweede begonnen te schrijven.Ga naar voetnoot23 Dit bestekGa naar voetnoot24 door ons voldaan, en den voortgang des druks door sommige toevallen gestremd zijnde,Ga naar voetnoot25 noodigde ons de ledigeGa naar voetnoot26 tijd, en te gelijk onze eigen lust, om verder te gaan: zodatwe eindelijkGa naar voetnoot27 over de gestelde paalenGa naar voetnoot28 heentraden, en onzen weg vorderden,Ga naar voetnoot29 zonder te weeten, hoe of waar wij zouden belanden. In 't kort, het heeft ons | |
[pagina 161]
| |
mogen gebeuren,Ga naar voetnoot30 zolang meester van onzen tijd te blijven,Ga naar voetnoot31 tot wij, die ons eerst bepaald hadden met het Tweede boek,Ga naar voetnoot32 ook het Vijftiende hadden ten einde gebragt. Besef hieruit, dat dit gansche werk in een' zelfden tijd geschreeven en gedrukt is. Hierdoor zijn wij zelfs vervallenGa naar voetnoot33 op een klip, voor de welke wij anderen zo dikwils gewaarschouwd hebben: dat is, datwe ons werk hebben uitgegeeven zonder het genoegsaam te beschaaven.Ga naar voetnoot34 Wij zelfs veroordeelen dit: en mogen daarom wel lijden,Ga naar voetnoot35 dat ook gij het veroordeelt. doch het is geschied; en was niet te herdoen,Ga naar voetnoot36 zonder al het gedaane ten vuure te doemen.Ga naar voetnoot37 tot welk hard vonnis wij somtijds wel eens overhelden, maar echter noit hebben konnen besluiten. te minder, omdat 'er noch zachter middelen, om het gemelde gebrek zo niet te vervullen,Ga naar voetnoot38 zekerlijk te gemoet te komen,Ga naar voetnoot39 voor handen waaren. VooreerstGa naar voetnoot40 door het naauwkeuriger overweegen, beschaaven en in orde brengen van het geene noch ongedrukt was: Ten tweeden, door het herdrukken van sommige bladen,Ga naar voetnoot41 waarin wij de grootste onbeschaafdheden ontdekten: Ten derden door het aanwijzen der noch overgebleeven mistastingen,Ga naar voetnoot42 die eenigszins zaakelijkGa naar voetnoot43 zijn, in de Bijvoegsels en Verbeteringen, die gij kunt vinden achter dit werk.Ga naar voetnoot44 | |
[pagina 162]
| |
Voorts zullen wij u, omtrent onze behandeling in 't gemeen,Ga naar voetnoot45 dit eenigeGa naar voetnoot46 mededeelen. Schoon wij eertijds van andere gedachten geweest zijn, wij zijn echter door de ondervindingGa naar voetnoot47 eindelijkGa naar voetnoot48 geleerd, dat niet alleen de doode taalen, als de Grieksche en Latijnsche, maar ook de leevenden, gelijk onze Nederduitsche, noodig hebbenGa naar voetnoot49 met voorbeelden van voornaame Schrijveren, 't zij Nieuwen of Ouden, opgehelderdGa naar voetnoot50 te worden. De Voorbeelden der Nieuwen dienen voornaamelijk om een onderscheid te maaken tusschen die woorden en spreekwijzen, de welken onze beste Schrijvers met oordeel verkoorenGa naar voetnoot51 en gebezigd hebben; en die, de welken alleen van den slechtsten hoopGa naar voetnoot52 gebruikt, van de beschaafdsten gemijd worden. Maar al zoekende hebben wij ondervonden, dat ook doorgaands het slechte en verachtelijke niet dan te veel voorkomt in de schriften der besten en [**1r] meest gepreezene. Om nu ook in deeze laatsten het goede van het kwaade te onderscheiden, en op eene overtuigende wijze voor te stellen,Ga naar voetnoot53 zijn de Voorbeelden der Ouden ten alleruiterstenGa naar voetnoot54 noodzaakelijk. Zelfs de eenvoudigheid van hunnen stijl pleit voor hun: en schoon wij al toestaan,Ga naar voetnoot55 dat de meeste sierelijkheidGa naar voetnoot56 der Taale te vinden zij bij de Nieuwen; wij beweeren echter, als eene onwederspreekelijkeGa naar voetnoot57 waarheid, dat de zuiverste grondenGa naar voetnoot58 moeten gezocht worden bij de Ouden.Ga naar voetnoot59 Hoe nader aan den oorsprong, hoe verder van het bederf. Onder den naam van OudenGa naar voetnoot60 begrijpenGa naar voetnoot61 wij geene ande- | |
[pagina 163]
| |
ren, dan die voor, of ten uitersten in het begin der Spaansche beroertenGa naar voetnoot62 geleefd hebben. De reden, waarom wij de scheiding tusschen Ouden en Nieuwen in dat tijdstip plaatsen, is, omdatwe dikwils bevonden hebben, dat veele misbruiken en verbasteringen ingevoerd zijn terstond na dien tijd, van de welken te vooren nergens eenige voetstappenGa naar voetnoot63 te vinden zijn.Ga naar voetnoot64 Maar wij komen tot het allervoornaamste, en waaromtrent de Leezer mogelijk, minder eene onderrichtingGa naar voetnoot65 dan eene verantwoording, van mij zal verwachten: te weeten, de vrijheid, die wij gebruikt hebben, om Vondel, den Vader onzer Nederduitsche Poëzije, zo dikwils, zo onbeschroomd,Ga naar voetnoot66 tegen te spreeken en te berispen.Ga naar voetnoot67 Doch verwacht van mij niet, noch aan den eenen kant, dat ik u van zulk bestaan,Ga naar voetnoot68 †Ga naar voetnoot69 in eene nederige Voorrede, als met geboogen kniën, vergiffenis zal smeeken; noch aan den anderen kant, dat ik u, met een groot opgeeven,Ga naar voetnoot70 en ijdel gesnork,Ga naar voetnoot71 zal zoeken wijs te maaken, ‡Ga naar voetnoot72 dat ik zo goed ben, en zo wel geloof verdiene,Ga naar voetnoot73 als Vondel. Wij schu- | |
[pagina 164]
| |
wen de uitersten overal daar 't ons mogelijk is. het eerste zoudt gij billijkGa naar voetnoot74 aanzien voor een bewijs van lafhartigheid, het tweede voor een uitwerkselGa naar voetnoot75 eener zotte laatdunkendheid.Ga naar voetnoot76 Dat wij Vondel voornaamelijkGa naar voetnoot77 genomen hebben tot een voorwerp onzer berispingen, is niet met overleg,Ga naar voetnoot78 maar bij toeval, geschied: gelijk gij kunt afneemenGa naar voetnoot79 uit het geene wij boven, wegensGa naar voetnoot80 den oorsprong deezer Aantekeningen, gezeid hebben. Maar al was zulks van ons met overleg geschied, verre van daarmede misdaan te hebben, zijn wij verzekerd, dat zulks niet alleen billijk,Ga naar voetnoot81 maar ook eenigszins noodigGa naar voetnoot82 was. Zo wij een' Schrijver, minder dan Hooft of Vondel, wilden ziften,Ga naar voetnoot83 gelijk wij deeze Vertaaling van onzen uitmuntenden Dichter gedaan hebben; hoe menig is 'er, die nu bij een ijder ter goe[**1v]der naame en faame staat; doch die daardoorGa naar voetnoot84 zijnen voornaamsten luisterGa naar voetnoot85 zou verliezen, en den glans zijner eere zien ondergaan in een' nacht van oneere! Niet, dat het ons ontbreekt aan Schrijveren, die, buiten deeze twee, de toets zouden konnen uitstaan: maar daar is 'erGa naar voetnoot86 ook, die nu met lof gemeld worden, en echter niet veel onderzoekens zouden mogen veelen. Dewijl nu noch haat noch nijd onze pen bestiert,Ga naar voetnoot87 en wij, het misbruik wel willende bestraffen zonder iemands eere in het minste te benadeelen, door het doen van een kwaade keurGa naar voetnoot88 hadden konnen uitwerkenGa naar voetnoot89 iets, dat wij niet zochten uit te werken; zo dunkt ons, datwe noit iemand voegelijkerGa naar voetnoot90 zouden hebben mogen berispen, dan den Grooten Vondel; tot wiens lof wij hier weinig zeggen, omdatwe ons onbekwaam | |
[pagina 165]
| |
kennen,Ga naar voetnoot91 dien naar waarde uit te meeten; en dien ik, en wij allen, mogen berispen met de uiterste strengheid,Ga naar voetnoot92 omdatwe onmagtig zijn, ook schoonwe den wil hadden, eenen enkelen straal van die schitterende Zon te verduisteren. ja schoon de hemel van zijnen lof door een' drangGa naar voetnoot93 van berispingen, als dicht op een gepakte wolken, betoogenGa naar voetnoot94 wierdt, de glans zijner deugden, en de helderheid zijnes naams, zou die allen doen verstuiven,Ga naar voetnoot95 als een' lichten nevel en onbestendigenGa naar voetnoot96 uchtenddauw. Of moesten wij ons gewend hebben tot zulk eenen, die, niets te verliezen hebbende, veilig berispt, ja mishandeld,Ga naar voetnoot97 kostGa naar voetnoot98 worden? neen. Wij willen wel, hier, den drekGa naar voetnoot99 van het goud schuimen;Ga naar voetnoot100 daar, het goud uit den drek opzamelen: Ga naar voetnoot101 maar, altijd in den drek te wroeten, behaagde ons noit. Die ons eene beschaaving der Zedekunde beloofde, en ons geduurig ophieldtGa naar voetnoot102 met het bijbrengen en tegenspreekenGa naar voetnoot103 van de buitenspoorigeGa naar voetnoot104 gewoonten en ergerlijke zeden van het uitschot des volks; wat dunkt u? zou zulk een Schrijver voldoen? Geenszins. de besten zouden hem verfoeien; allen zoudenze hem belagchen.Ga naar voetnoot105 Eene fout, ontdekt in het gedrag eens doorluchtigenGa naar voetnoot106 Persoons, heeft dieper indrukGa naar voetnoot107 op ons gemoed, dan honderd die ons in den gemeenen hoopGa naar voetnoot108 worden aangeweezen.Ga naar voetnoot109 De toepassingGa naar voetnoot110 is lichtelijkGa naar voetnoot111 te maaken: en daarom laaten wijze aan de over- | |
[pagina 166]
| |
denkinge des Leezers.Ga naar voetnoot112 Maar, terwijl wij spreeken van Vondel te berispen, zo moet gij ook weeten, datwe onderscheid maaken tusschen dit werk, en andere vruchtenGa naar voetnoot113 van dien verheven geest.Ga naar voetnoot114 Wij ontmoeten hem hier in zijnen ouderdom: doch ook die ouderdom is te kennen voor den ouderdom van Vondel.Ga naar voetnoot115 Virgilius beschrijft ons,Ga naar voetnoot116 hoe de Siciliaansche Entellus, de overblijfsels zijner voorigeGa naar voetnoot117 sterkte en moedigheid,Ga naar voetnoot118 in zijnen ouder[**2r]dom, noch in zich bevindende, en de snorkerijenGa naar voetnoot119 van den Troiaanschen Dares, die zich, voor den strijd, den prijs der overwinningeGa naar voetnoot120 dorstGa naar voetnoot121 aanmaatigen, niet konnende dulden, tegen dien gevreesden kampvechter,Ga naar voetnoot122 met wien niemand het waagen dorst, in het strijdperk kwam; en, daar hij zijn' vijand een' fellen slag meende toe te brengen, door het missen zijner handGa naar voetnoot123 zo lang als hij wasGa naar voetnoot124 ter aarde plofte. Daar lag de eertijds onverwinnelijkeGa naar voetnoot125 held, maar de hoop der verwinningeGa naar voetnoot126 niet te gelijk met hem. Hij rees | |
[pagina 167]
| |
weder op.Ga naar voetnoot127 verdubbelde zijn' moed. tastte zijn' vijand aan,Ga naar voetnoot128 met zulk een geweld,Ga naar voetnoot129 dat des zelfs vrienden werks genoeg hadden, om hem leevende uit de handen des grijzen verwinnaarsGa naar voetnoot130 te redden, en op de vloot te bergen.Ga naar voetnoot131 Zie daar een afbeeldselGa naar voetnoot132 van Vondels ouderdom. hij heeft konnen struikelen;Ga naar voetnoot133 hij heeft konnen vallen; maar de man is noch niet geboren, die hem den prijs der overwinningeGa naar voetnoot134 uit de vuist zal wringen. De Dichtkunst is waarlijk een verheven kunst. Daar zij behoorelijk gehandeldGa naar voetnoot135 wordt, verkondigt zij den lof des Scheppers, of onderwijst het schepselGa naar voetnoot136 op ontelbaare wijzen. En om alles met één woord te zeggen, hij kan geen Goed Dichter zijn, die geen EerlijkGa naar voetnoot137 Man is. Laaten wij dan, wij allen, zeg ik, die ons den naam van Dichter toeëigenen, edelmoediglijkGa naar voetnoot138 met elkanderen handelen, en de Kunst herscheppenGa naar voetnoot139 in eene Deugd; dat is, zelfs doen, wat wij anderen in zoetvloeiendeGa naar voetnoot140 vaarzen voorzingen.Ga naar voetnoot141 Het kwaadspreeken, en het vleien, zijn twee uitersten,Ga naar voetnoot142 die van alle Dichters bestraft en veroordeeld worden, en ondertusschen nergens gemeener, dan bij het gros der Dichteren, in zwang gaan.Ga naar voetnoot143 Geen werk zo goed, dat niet zijne vijanden en lasteraars; geen zo kwaad, dat niet zijne vrienden en lofdichters, gevonden heeft. hierdoor wordt somtijds, van min doorzigtigen,Ga naar voetnoot144 het goede verworpen, het kwaade verkooren. Niemand heeft meerder gedaan, tot beschaavinge van onze Taal en Dichtkunde, dan Vondel. maar, | |
[pagina 168]
| |
van de ontelbaare misbruiken, die de Nieuwen ingevoerd hebben,Ga naar voetnoot145 worden 'er ook veelen in zijne schriften gevonden. Die nu in Vondel, op wien tegenwoordig alle Dichters het oog hebben,Ga naar voetnoot146 ook de misbruiken prijst, doet die niet het zelfde, datGa naar voetnoot147 een Vleier doet, die de ondeugden van zijn' vriend deugden noemt, en dus het kwaad, in plaatse van het uit te rooien,Ga naar voetnoot148 voortplant? Die zich vermaaktGa naar voetnoot149 in kwaadspreekendheid,Ga naar voetnoot150 is gelijk aan den geenen, die zijnen vijand met vergif van kant helpt.Ga naar voetnoot151 maar die zich overgeeft aan de vleierij, doet als die vrouw, de welke het voorwerp haarer liefde, [**2v] door het verkeerde middel van een' toebereidenGa naar voetnoot152 minnedrank, willende tot zich trekken, hem daardoor eerst van zijn verstand, en vervolgens van het leeven beroofde. Langs bijzondereGa naar voetnoot153 wegen komtmen dikwils ten zelfden val.Ga naar voetnoot154 Laaten wij dan, herhaal ik noch eens, edelmoediglijk handelen; en ons allen op zulk een' voet stellen,Ga naar voetnoot155 datwe, zonder eenige verrukkingGa naar voetnoot156 van drift,Ga naar voetnoot157 elkanders schriften onderzoeken, prijzen dat prijzenswaardig is; maar ook, met de zelfde vrijmoedigheid,Ga naar voetnoot158 belijdenGa naar voetnoot159 en aantoonen, waar wij, of iemand onzer, moge gemist hebben.Ga naar voetnoot160 | |
[pagina 169]
| |
Laatenwe elkanderen tegenspreeken, zonder elkanderen te haaten of te lasteren. Laatenwe gezaamelijk overweegen, wat Vondel wél, wat hij kwaalijk hebbe: het eerste naarvolgen, het tweede verbeteren.Ga naar voetnoot161 Die met zulk een' geest bezield is, zal ook in hem de misslagen,Ga naar voetnoot162 als misslagen, erkennen, zonder hem daarom den naam van Deftig,Ga naar voetnoot163 BevalligGa naar voetnoot164 en Onvergelijkelijk, te betwisten: en zonder daarom zijne berispers boven hem, of met hem gelijk, te stellen. Het wordt in alle groote persoonaadjenGa naar voetnoot165 een Deugd gerekend, als zij zich van hun minder willen laaten onderrichten. het welk niet kan gesteldGa naar voetnoot166 worden, of men moet daarbij stellen, dat ook een minder somtijds in staat is, om zijn' meerder te onderrichten. dat zekerlijk op de waarheid gegrond is. De Deugden zijn ontelbaar. niemand bezit die allen. Gij hebt 'er mogelijk tien; en ik, één. zo zijt gij bijgevolg tienwerfGa naar voetnoot167 zo deugdsaam als ik: en echter kuntge noch van mij leeren, wanneer gij die eene deugd, die ik bezit, ook, op mijnen raad, wilt toevoegen bij uwe tien anderen. Zodat ook dit eene valsche stelling is, wanneermen zich inbeeldt, dat iemand, die eenen anderen, of berispt of onderricht, daarom juist zich zou laaten dunken,Ga naar voetnoot168 wijzer of beter te zijn dan de geen, dien hij of berispen of onderrichten durft. De een munt hierin, een ander daarin, uit. Wat valt 'er dan anders te doen, dan gezaamelijk onzen gemeenen hof te wieden;Ga naar voetnoot169 en onze bijzondere gaaven te vereenen,Ga naar voetnoot170 door die elkanderen | |
[pagina 170]
| |
onderling over en weder mede te deelen? Alleen dit doende zullenwe in staat geraaken, om, met saamgevoegde krachten, de Kunst te brengen tot eenen trap,Ga naar voetnoot171 nader aan de altijd van ons wijkende Volmaaktheid: naar de welke het altoos loffelijkGa naar voetnoot172 is te streeven, schoon 't ons onmogelijk is de zelve te bereiken.
in Amsterdam den 10 Octob. 1729. |
|