10. Huydecoper 1730
Balthazar Huydecoper, Proeve van taal- en dichtkunde (1730)
‘Geleerde en Geestrijke Heer,’ schreef de dichter Hubert Korneliszoon Poot op 16 januari 1730 vanuit Abtswoude aan Balthazar Huydecoper: ‘UE. Aenmerkingen op Vondels Nazo, nevens dat boek zelf, heb ik wel ontfangen, en ben 'er UE. hooglyk voor verplicht.’ Eén van de twee boeken die Poot ten geschenke had gekregen, was de derde druk van Vondels vertaling van Publius Ovidius Nazoos Herscheppinge (Amsterdam: E. Visscher & I. Tirion, 1730), waarvan de uitgave bezorgd was door Huydecoper. Het andere boek waarvan in de genoemde brief melding gemaakt wordt, is de Proeve van Taal- en Dichtkunde; in Vrijmoedige Aanmerkingen op Vondels Vertaalde Herscheppingen van Ovidius (Amsterdam: E. Visscher & I. Tirion, 1730). In de Boekzael van juni 1730 werd de Proeve uitermate positief beoordeeld. De samensteller van het uittreksel was van mening ‘dat men onze Tael- en Dichtkunst alleen door den weg van diergelyke Aenmerkingen tot volmaektheit kan brengen’.
Tegen het eind van zijn leven deed Huydecoper -wiens gezondheidstoestand te wensen overliet- aan Frans van Lelyveld, een van de stuwende krachten van de in 1766 opgerichte Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde, het verzoek een heruitgave van de Proeve te bezorgen. Van Lelyveld gaf hieraan gehoor en zo verscheen in 1782 het eerste (Boeken I-III) en in 1784 het tweede deel (Boeken IV-IX) van de tweede druk. Na de dood van Van Lelyveld maakte zijn goede vriend Nicolaas Hinlópen het karwei af. Eerst publiceerde hij in 1788 het derde deel (Boeken X-XV), daarna gaf hij in 1791 in het vierde deel een persoons- en een zakenregister op de Proeve uit.
Ofschoon Huydecoper in de Proeve geregeld commentaar leverde op het taalgebruik van Vondel, mag deze meer dan 600 pagina's tellende kwartijn niet beschouwd worden als uitsluitend een kritiek op de beroemde zeventiende-eeuwse literator: Vondels Ovidiusvertaling functioneerde als een kapstok waaraan Huydecoper een grote hoeveelheid opmerkingen van taal- en dichtkundige aard kon ophangen. De Proeve werd intensief bestudeerd in de talrijke dichtkundige genootschappen die Nederland in de tweede helft van de achttiende eeuw rijk was, en door dit taalkundig werk verwierf Huydecoper zich ‘de macht van een wetgever op taalgebied’ (De Vooys 1970: 136).
In de Proeve stelde Huydecoper een ‘Geslachtlyst getrokken uit schryveren die geleefd hebben voor de Nederlandsche Beroerten’ in het vooruitzicht. Bij deze zogenaamde ‘Ouden’ was volgens hem namelijk de