Voor rede vatbaar
(1995)–R.J.G. de Bonth, G.R.W. Dibbets– Auteursrechtelijk beschermdTien voorredes uit het grammaticale werk van Van Hoogstraten, Nylöe, Moonen, Sewel, Ten Kate, Huydecoper (1700-1730)
[pagina 95]
| |
Ga naar margenoot+Voorreede aan den leezer.By den eersten druk deezer Nederduytsche SpraakkonstGa naar voetnoot1 gaf ik in de Voorreede een berichtGa naar voetnoot2 van de reden die my tót het uytgeeven daarvan bewoogen had; naamelykGa naar voetnoot3 dat ik veele jaaren te voore een ontwerp daarvan ten dienste der Engelschen had opgesteld, en by myn Engelsch en Nederduytsch Woordenboek gevoegd: Ga naar voetnoot4 dat die Spraakkonst sederdGa naar voetnoot5 in kleyn fórmaat op zich zelven gedrukt zynde, zo wel was ontfangen geweest, dat zy zich toen al ten vierden maaleGa naar voetnoot6 in 't En[*3v]gelsch, t'elkens met eenige vermeerderinge, aan de waereld vertoond had: en dat andere zich begeerig toonendeGa naar voetnoot7 om die ook in onze taale te konnen leezen, zulks my tót een spoorGa naar voetnoot8 gestrekt hadde om dat opstelGa naar voetnoot9 op nieuws te verschryven,Ga naar voetnoot10 het met veele bedenkingen,Ga naar voetnoot11 welke ik sederd langen tyd op lósse papieren tót myn eygen gebruyk aangetekend, en etlyke daarvan ook, toen ik de Tweemaandelyke Uytrekselen, óf Boekzaal, schreef,Ga naar voetnoot12 by gelegenheydGa naar voetnoot13 onder die Uyttrekselen vermengd,Ga naar voetnoot14 en alzo opentlykGa naar voetnoot15 uytgegeeven had,Ga naar voetnoot16 te vergrooten, en in een Nederduytsch ge- | |
[pagina 96]
| |
waadGa naar voetnoot17 mynen LandsgenootenGa naar voetnoot18 aan te bieden. Ik zeyde toen ook, dat ik dat werk uytgaf voor eygen reedsel,Ga naar voetnoot19 alhoewel ik niet ontkende ontrent veertig jaaren te voore de Tweespraak van de Nederduytsche Letterkonst, voor meer dan honderd en twintig jaaren by de Kamer in Liefde bloeijende, t'Amsterdam, myne geboorte stad,Ga naar voetnoot20 uytgegeeven, en te Leyde in den jaare MDLXXXIV. gedrukt,Ga naar voetnoot21 met [*4r] naauwkeurige opmerkingeGa naar voetnoot22 geleezen te hebben. Voorts noemde ik in myn berichtGa naar voetnoot23 alle de Schryvers, die van onze taale geschreeven hebbende, ooit van my waaren gezien óf geleezen; zeggende ook verstaanGa naar voetnoot24 te hebben, dat het Konstgenootschap Nil Volentibus Arduum aan eene Nederduytsche Spraakkonst gearbeyd had;Ga naar voetnoot25 dóch dat ik die nooit gezien, ja het gezigt daar van voordachtelyk vermyd hadde,Ga naar voetnoot26 gelyk ik ook sederd die niet gezien heb; opdat het niet mogte schynen als óf ik iets daaruyt ontleend hadde; 't welkGa naar voetnoot27 ik altoos liever uyt gedrukte, dan uyt ongedrukte schriften heb willen doen.
Maar dewyl 'er zaaken in de Nederduytsche Spraakkonst van Christiaan van HeuleGa naar voetnoot28 gevonden worden, welke eenige overeenkomst met myne stellingenGa naar voetnoot29 hebben, is men gereed geweestGa naar voetnoot30 my van valsheyd verdacht te houden,Ga naar voetnoot31 en bedektelykGa naar voetnoot32 te kennen te geeven dat ik hem geleezen, en iets | |
[pagina 97]
| |
uyt [*4v] zyne Taalbeschryvinge ontleend moste hebben.Ga naar voetnoot33 Dóch gelyk ik toen oprechtelykGa naar voetnoot34 zeyde, geene andere Schryvers wegensGa naar voetnoot35 de Nederduytsche taalkunde ooit geleezen te hebben, dan die welke ik opnoemde, zo zeg ik nu nóg,Ga naar voetnoot36 dat dit waarlyk zo was, ja dat ik nooit geweeten had dat 'er zulk een Schryver als Chr. van Heule in de waereld was geweest, voor dat myne Spraakkonst niet alleen volschreeven,Ga naar voetnoot37 maar ook ontrentGa naar voetnoot38 geheel afgedrukt was: Ga naar voetnoot39 dóch op die tyd wierdt zyne Taalbeschryving my door iemand myner bekenden getoond; maar ik weygerde dezelve aan te neemen, om niet genoodzaakt te zyn in myne Voorreede, die toen, zo ik meen, by den Drukker al gezét was,Ga naar voetnoot40 eenige verandering te maaken: want uyt dat werkje iets, dat my mogte behaagd hebben, te neemen, en in myn werk te voegen, was toen al te laat. Dóch weetende nu dat 'er zulk een boekje was, maakte ikGa naar voetnoot41 het te krygen naa dat myne Spraakkonst in het licht quam, en bezagGa naar voetnoot42 [**1r] het toen voor de eerste reys,Ga naar voetnoot43 gelyk ik voor ruym vier jaaren aan de waereld te kennen gaf in myne AanmerkingenGa naar voetnoot44 op het boekje genaamd De spelling van | |
[pagina 98]
| |
A. Moonen verdeedigd.Ga naar voetnoot45 En dewyl ik by den gemelden Van Heule iets vond dat ik goed keurde, en van my niet aangeweezenGa naar voetnoot46 was, ontzie ik my nu nietGa naar voetnoot47 te bekennen, dat ik in deezen tweeden druk myner Spraakkonst eenige zaaken uyt hem ontleend hebbe, gelyk ik in myn werk zulks op zyne plaats ook heb te verstaan gegeeven.Ga naar voetnoot48
Dóch noopende de vaste regelen om de geslachten der Naamwoorden aan derzelver uytgangen te kennen,Ga naar voetnoot49 gelyk ik toen zeyde dat zy,Ga naar voetnoot50 zo wel als veele andere aanmerkingen, t'eenemaalGa naar voetnoot51 van myne eygene uytvindingeGa naar voetnoot52 waaren, zo zeg ik zulks nóg, en dat onbeschroomd; omdat het een zuyvere waarheyd is, dat ik door 't maaken van myn Engelsch en Nederduytsch Woordenboek daartoe aangeleydGa naar voetnoot53 was. En dat [**1v] Chr. van Heule on- | |
[pagina 99]
| |
trent de Geslachten der Nederduytsche Naamwoorden zo lang voor my eenigsins diergelyke bedenkingenGa naar voetnoot54 gehad heeftGa naar voetnoot55 als ik, dient te meer tót bekrachtingeGa naar voetnoot56 van de myne,Ga naar voetnoot57 welke ik niet aan hem, nóchte eenig mensche verschuldigd ben; maar die enkelykGa naar voetnoot58 myn eygen uytvindsel zyn;Ga naar voetnoot59 alhoewel ik geensins ontveynzen wil dat de geschreevene Aanmerkingen van G. Brandt, welke ik eenige maanden onder my berustende gehad heb,Ga naar voetnoot60 my eenig lichtGa naar voetnoot61 ontrent de Geslachten gegeeven hebben; waarom ik ook den overleeden zynen lóf geensins pooge te onthouden, maar gaern bekenne dat 'er uyt zyne onvoltooide Schriften eenige zaaken wegens de Geslachten door my ontleend zyn, achtende dat het my geensins tót eere zoude konnen strekken zulks te verduysteren,Ga naar voetnoot62 schoon hy dood is, en zyne zoonenGa naar voetnoot63 niet meer in 't leeven zyn, om my van ontrouwGa naar voetnoot64 dies aangaandeGa naar voetnoot65 te konnen beschuldigen. Want hoe kan het met een [**2r] rechtschapen eerlykGa naar voetnoot66 gemoed bestaan,Ga naar voetnoot67 eens anders arbeyd,Ga naar voetnoot68 daar hy nooit de vruchtGa naar voetnoot69 van gezien heeft, als zyne eygene vindinge uyt te geeven, wanneer men by zich zelven bewust is, dat | |
[pagina 100]
| |
men zich van de beschreevene papierenGa naar voetnoot70 eens overleeden bediend heeft? en dit is ook de reden waarom ik de Spraakkonst, welke men zegt door eenige Leden van het Konstgenootschap Nil volentibus arduum opgesteld te zyn,Ga naar voetnoot71 nooit heb willen zien.
Ik gaf in myn voorbericht van den eersten druk ook te verstaan,Ga naar voetnoot72 dat het enkeleGa naar voetnoot73 liefhebbery geweest was die my tót het opstellen deezer Nederduytsche Spraakkonst aangedreeven had, en dat ik ook niet zonder hoope was, dat deeze myn arbeyd van eenig nut voor 't Gemeen weezen zoude; en die hoope heb ik nóg, alhoewel 'er geweest zyn die hunne pennen tegen my gescherpt hebben.Ga naar voetnoot74 Ik heb, 't is waar, in zekeren brief, die te vinden is in J.V. [**2v] Gaverens Boekzaal van July en Augustus, des jaars 1708,Ga naar voetnoot75 eenige bedenkingen opgesteldGa naar voetnoot76 tegen 't hoofdzaakelyksteGa naar voetnoot77 dat men my tegenwierp,Ga naar voetnoot78 waarvan één ding was, dat men, opdat het schynen mogte dat ik onbequaamGa naar voetnoot79 was om rechtGa naar voetnoot80 van de Nederduytsche taal te konnen oordeelen, my onder de vreemde tongenGa naar voetnoot81 rekende, en van Engelsch LandvólkGa naar voetnoot82 stelde te zyn.Ga naar voetnoot83 Waarop ik zeediglykGa naar voetnoot84 aangetoond hebbende, | |
[pagina 101]
| |
dat zulks niet alzo, maar ik een rechtschapenGa naar voetnoot85 Hóllander, zo wel van geboorteGa naar voetnoot86 als van afkomste,Ga naar voetnoot87 was,Ga naar voetnoot88 en voorts veele andere tegenwerpingen beantwoordende,Ga naar voetnoot89 heeft zulks zo weynig moogen helpen, dat men daarop niet geschroomdGa naar voetnoot90 heeft opentlyk te zeggen, gelyk te zien is in 't Naaschrift van zekeren gedrukten brief,Ga naar voetnoot91 ‘dat myn geschryfGa naar voetnoot92 anders niet was, dan dat ik onschuldig wilde heeten aan Engelsche geboorte,Ga naar voetnoot93 en dat hetGa naar voetnoot94 niets | |
[pagina 102]
| |
meer weezendlyks behelsde’: Ga naar voetnoot95 Voorts, ‘dat ik niets oplóste,Ga naar voetnoot96 [**3r] maar overal bot,Ga naar voetnoot97 en overheenGa naar voetnoot98 praatte’.Ga naar voetnoot99 Dit heeft men van my gezegd, en moogelyk zullen sommige, die den gemelden mynen brief niet geleezen hebben, zulks op goed vertrouwen voor waarheyd hebben aangenomen; maar andere weet ik datGa naar voetnoot100 heel anders van dien brief geoordeeld hebben. Ook geeft men bedektelykGa naar voetnoot101 te kennen, als óf ik lang in Engeland geweest waare, en veel tyds, met reyzen doorgebragt hadde; om alzo den menschen in te boezemen,Ga naar voetnoot102 dat ik niet bequaamheyd genoegGa naar voetnoot103 hebbe om wegens de Hóllandsche taale goede onderrechtingenGa naar voetnoot104 te geeven. Dóch dit heeft niets om 't lyf; want geduurende den ganschen tyd myns leevens ben ik in 't geheel niet bovenGa naar voetnoot105 een jaar buyten Hólland geweest.Ga naar voetnoot106 Maar men toont zich zo gezétGa naar voetnoot107 tegen my, dat men my beschimpt zelfs ter zaake derGa naar voetnoot108 Religie waar- | |
[pagina 103]
| |
van ik belydenis doe.Ga naar voetnoot109 DanGa naar voetnoot110 óf dit eenen Christen voegt, is wel naadenkens waerdig.Ga naar voetnoot111 [**3v] Ook komt de Religie in dit geval geensins te passe,Ga naar voetnoot112 te meer dewyl 't bekend is dat Vondel de zyne verruylde tegen eene andere, welke ik naauwlyks denken kan dat myn bestryderGa naar voetnoot113 beter acht dan die waarvan hy te voore was;Ga naar voetnoot114 en des niettegenstaandeGa naar voetnoot115 telt men hem onder de voornaamste opbouwers onzer taale. Maar waar vindt men niet iets op te zeggen! Omdat ik uyt zeedigheydGa naar voetnoot116 in myne Taalbeschryvinge gezegd had, Het komt my waarschynelykst te voore: Ga naar voetnoot117 Het is by my niet buyten bedenken,Ga naar voetnoot118 enz, zo zoekt men my af te maalenGa naar voetnoot119 als één die zelf wankeltGa naar voetnoot120 en in twyfel staat: Ga naar voetnoot121 daar ik met dusdaanige spreekwyzenGa naar voetnoot122 nógtans niets anders beooge, dan dat ik myn gevoelen, schoon ik het voor bestGa naar voetnoot123 houde, en daarom ook redenenGa naar voetnoot124 daarvan gegeeven heb, niemand evenwel met een meesterlykGa naar voetnoot125 gezag wil opdringen, maar ieder in zyne vryheyd laate, zonder my zelven een oppermagtig gezag in de SpraakkundeGa naar voetnoot126 aan te maatigen. [**4r] Veel meer zoud ik t'myner verdeediginge konnen zeggen, indien my een pennekryg luste;Ga naar voetnoot127 maar daarvan heb ik eenen afkeer: want de lana | |
[pagina 104]
| |
caprinaGa naar voetnoot128 & de umbra asiniGa naar voetnoot129 [over beuzelingen]Ga naar voetnoot130 te twisten, gelyk het eenen Christen niet voegt, zo ontstaat daaruyt doorgaans eene verbittering,Ga naar voetnoot131 die in stede vanGa naar voetnoot132 af te neemen, van tyd tót tydGa naar voetnoot133 aangroeit, ja zelfs zo verre gaat, dat men, als óf het waare pro aris & focis,Ga naar voetnoot134 [voor de Gódsdienst en de huyshoudinge],Ga naar voetnoot135 met eenen overgrooten yverGa naar voetnoot136 strydt; en om zyn end vast te houden,Ga naar voetnoot137 en de zaak niet gewonnen te geeven, allerleye omwegen en uytvlugtenGa naar voetnoot138 bedenkt, en elkanderen op 't vinnigst,Ga naar voetnoot139 zelfs met scheldwoorden, te keer gaat,Ga naar voetnoot140 gelyk men eenige jaaren geleeden een exempel daaraf zag tusschen persoonen, welke men niet ontkennen kon geleerde mannen te zyn, en die elkanderen nógtans opentlyk in hunne schriften voor weetnietenGa naar voetnoot141 en botterikkenGa naar voetnoot142 uyt[**4v]maakten. Dóch hadden zy ontzag gehad voor de woorden van onzen Zaligmaaker: Ik zeg u, dat van elk ydel woord het welk de menschen zullen gesprooken hebben, zy van 't zelve rekenschap zullen geeven in den dage des oordeels,Ga naar voetnoot143 hoe konden zy zo gesprooken, ja zulk een taal als zy voerdenGa naar voetnoot144 in druk uytgegeeven hebben? Want het ydelGa naar voetnoot145 spreeken met den mond kan, gelyk men weet, uyt menschelyke zwakheyd door overylingGa naar voetnoot146 geschieden, en houdt niet lang stand; maar ydele woorden te schryven is iets dat van langer duur is; en zulk | |
[pagina 105]
| |
een schrift dan opentlyk uyt te geeven, kan met geen voorwendselGa naar voetnoot147 van overylinge verschoondGa naar voetnoot148 worden. Hierom heb ik getracht op myne hoede te zyn, opdat door my geen krakkeel aangequeektGa naar voetnoot149 wierde. En zeker had deeze bedenkingGa naar voetnoot150 my niet wederhouden, ik zoude getoond hebben dat myne penne niet stomp, en ik geensins verlegenGa naar voetnoot151 was om my zelven [**5r] te verdeedigen, inzonderheyd wanneer ik klaarGa naar voetnoot152 konde aantoonen, dat men 't meer tegen den persoon, dan tegen de zaak hadde: want dewyl men 't in my als een misslag aanmerkt,Ga naar voetnoot153 dat ik stelle dat men niet zeggen mag Ik donder, ik regen, enz maar wel Het dondert, het regent, omdat ik die woorden voor onpersoonlyk houde;Ga naar voetnoot154 waarom dan ook de Grammatica van Vossius,Ga naar voetnoot155 welke men hier te lande in de Latynsche Schoolen gebruykt,Ga naar voetnoot156 niet te keer gegaan?Ga naar voetnoot157 dewyl daar in van die woorden, te weeten tonat, pluit, &c. uytdrukkelyk gezegd wordt, dat zy zyn actionem significantia, quæ ut fiat, velne fiat, neutiquam sit humanæ potestatis,Ga naar voetnoot158 dat is, dat ze een bedryf betekenen,Ga naar voetnoot159 't welk dat het geschiede, óf niet geschiede, geensins van 't menschelyk vermoogen afhangt.Ga naar voetnoot160 Van dit verstand ben ik ook,Ga naar voetnoot161 en heb my geensins onderwondenGa naar voetnoot162 om voorschriften te geeven van de gódlykeGa naar voetnoot163 taale, | |
[pagina 106]
| |
en hoe Gód zoude moogen spreeken;Ga naar voetnoot164 maar alleen van de menschelyke, zon[**5v]der daar ter plaatse ook van de figuurlyke te melden, dewyl zulks daar niet te passe quam.Ga naar voetnoot165 Ik weerhoudGa naar voetnoot166 myne penne van meer over dit onderwerp te schryven, omdat ik geen vuur van hevigheydGa naar voetnoot167 zoeke te stooken,Ga naar voetnoot168 anders stondt my hier een ruym veld openGa naar voetnoot169 om my nóg wat langer over deeze stóffe op te houden: Ga naar voetnoot170 maar wat goeds zoud ik 'er tóch mede uytrechten? Wat wordt 'er door zulk een bedryfGa naar voetnoot171 anders uytgewerkt,Ga naar voetnoot172 als dat men elkanderen poogt pal te zetten,Ga naar voetnoot173 en te steeken,Ga naar voetnoot174 en alzo, door eene soort van terginge, eene verbittering in zynen tegenstreeverGa naar voetnoot175 te verwekken? 't welk verre afwykt van den boozen niet te wederstaan,Ga naar voetnoot176 gelyk onze opperste WetgeeverGa naar voetnoot177 ons beveelt.Ga naar voetnoot178
Noopende nu deezen tweeden druk van deeze Spraakkonst, die is door my zeer veel vermeerderd: Ga naar voetnoot179 en dewyl ik in den eersten druk de Lief- | |
[pagina 107]
| |
hebbers onzer taale tót myn groot Engelsch en Nederduytsche WoordenboekGa naar voetnoot180 wees,Ga naar voetnoot181 om daaruyt de geslachten der Naam[**6r]woorden, waar aan zy twyfelden, te leeren kennen,Ga naar voetnoot182 en my hierop te gemoet gevoerdGa naar voetnoot183 is, dat het ieder één niet gelegen quamGa naar voetnoot184 dat boek te koopen; zo heb ik nu, om zodaanigen genoegen te geeven,Ga naar voetnoot185 in dit werk gevoegd een groote Lyst van alle de Naamwoorden, die ten aanzien der geslachten onder geene vaste regelen gebragt konnen worden: Ga naar voetnoot186 zulks dat men hier nu alles wat daartoe vereyscht is, in éénen bondelGa naar voetnoot187 by een vindt. Voorts heb ik dit werk verrykt niet alleen met groote byvoegselen,Ga naar voetnoot188 waar van sommige de vrucht myner jeugdige jaaren zyn,Ga naar voetnoot189 maar ook met eene menigte van bedenkingenGa naar voetnoot190 dienende tót bekrachtiginge myner stellingen. Onder deeze vermeerderingen zal men ook een grooter getal van woorden vinden, welker oorsprong ik naagespeurdGa naar voetnoot191 heb, en die anderen tót een spoorGa naar voetnoot192 moogen dienen om de oorspronklykheidGa naar voetnoot193 onzer taale verder op te delven.Ga naar voetnoot194 My is gezegd dat zeker Liefhebber in ons land met diergelyk een werk bézig is, en van voorneemen zoude zyn iets van die [**6v] soort, naar de wyze van Vossii Etymolo- | |
[pagina 108]
| |
gicon,Ga naar voetnoot195 aan den dag te brengen.Ga naar voetnoot196 Buyten twyfel zullen 'er in zodaanig een werk aardige bedenkingenGa naar voetnoot197 voorkomen; dóch ontrent zulke naaspeuringenGa naar voetnoot198 kan men niet altyd met zekerheyd spreeken; maar daar moeten al veele gissingen onder loopen,Ga naar voetnoot199 die evenwel niet al te lósGa naar voetnoot200 behooren te weezen, nóchte al te verre gezócht, gelyk 'er verscheydene zulke in Hadriani Junii BataviaGa naar voetnoot201 gevonden worden: want het woord Schepen eerst te betrekken op het bastaard-Latyn Scabinus, en dit dan af te leyden van Scaf hin, omdat de Schepenen magt hebben iemans leeven aan te tasten,Ga naar voetnoot202 't welk zo veel zoude zyn als bin scaffen,Ga naar voetnoot203 schynt inderdaad als by 't haair getrokken;Ga naar voetnoot204 en korte houwertjes,Ga naar voetnoot205 by Sidonius genoemd Anconas, t'huys te brengen tótGa naar voetnoot206 het woord Hangers,Ga naar voetnoot207 is niet minder gedwongen.Ga naar voetnoot208 Nóg wat meer schyns heeft het,Ga naar voetnoot209 Caninefates af te leyden van Konynevatters, óf Konynevreeters. gelyk by dien zelfden Schryver, zo my voorstaat,Ga naar voetnoot210 gedaan | |
[pagina 109]
| |
wordt.Ga naar voetnoot211 Dat men nu van veele [**7r] woorden den oorsprong kan naaspeuren, heb ik door myne byvoegselen getoond. En doordienGa naar voetnoot212 dit alles op lósse papierenGa naar voetnoot213 zwurf,Ga naar voetnoot214 en naa mynen dood door niemand anders in zyne rechte órdeGa naar voetnoot215 zoude konnen geplaatst geweest zyn, heb ik zulks by myn leeven zelf willen doen; omdat gelyk deeze arbeyd wel eer voor my zelven niet onnutGa naar voetnoot216 geweest is, die aldus gemeen gemaaktGa naar voetnoot217 zynde, ook aan anderen, zo ik acht, nuttelykGa naar voetnoot218 zal konnen weezen. Hierom is het ook dat ik dit werk, schoon ik 'er veele jaaren by tusschenpoozen aan heb gearbeyd, met lustGa naar voetnoot219 ten eynde gebragt hebbe, en het nu ten dienste mynerGa naar voetnoot220 Landsgenooten, en ook tót nut van uytheemschen,Ga naar voetnoot221 ten beste geeve. Vaarwel, leergierige Leezer, en gebruyk het t'uwen voordeele.
In Amsterdam den laatsten van Zomermaand.Ga naar voetnoot222 1712.
W.S. |
|