7. Sewel 1712
Willem Sewel, Nederduytsche spraakkonst (1712)
De eerste druk van Willem Sewels Nederduytsche spraakkonst (1708) werd niet onverdeeld gunstig onthaald. Anonymus Batavus [= Adriaen Verwer] viel in het ‘Na-schrift’ van de ‘Brief, door den ongenoemden schryver der Idea, of Schetse der Nederduitsche spraekkunst, aen den heere David van Hoogstraten’ (De boekzaal 1708, I: 524-556) Sewel en diens grammatica fel aan. Zo wierp hij de auteur onder meer voor de voeten niet zozeer een ‘Spraakkunst’ als wel een ‘Spreekkunst’ tot stand gebracht te hebben. Ook deed Verwer het voorkomen alsof Sewel geen Nederlander was, waarmee hij hem impliciet het recht ontzegde geldige uitspraken te doen over het Nederlands. De beschuldigde liet zich niet onbetuigd. In een ‘Brief van W. Séwel aan zekeren Vrind, behelzende Bedenkingen over het Naaschrift eens Briefs van Anonymus Batavus (...)’ (De boekzaal 1708, II: 127-151) ging hij op de aantijgingen in. Verwer scheen nauwelijks onder de indruk te zijn van Sewels verweer en schamper merkte hij in het ‘Naschrift’ van de ‘Brief, door den ongenoemden schryver der Idea grammatica, &c. ofte Schetse der Nederduitsche Taelkunst aen den heere David van Hoogstraten over de echte Nederduitsche Vocaelspellinge’ (De boekzaal 1708, II: 353-379) op: ‘hy lost niets op en praet maer over al bot en over heenen’ (p. 378).
Ook David van Hoogstraten had weinig op met Sewels spraakkunst. Terwijl over andere vroeg-achttiende-eeuwse grammatici herhaaldelijk de loftrompet gestoken wordt in het voorwoord van de tweede druk van de Aenmerkingen over de geslachten der zelfstandige naemwoorden (1710/11), wordt Sewels naam categorisch vermeden. Van Hoogstraten duidt hem aan als de ‘Schryver der Nederduitsche Spraekkunst, die na Moonen ons ook zyne gedachten heeft medegedeelt’ (p. **2v). Ook op andere plaatsen waar gezinspeeld wordt op die grammatica, blijft Sewels naam achterwege.
Waaraan heeft hij deze behandeling toch verdiend, vraagt Sewel zich vertwijfeld af in de voorrede van de Nederduytsche spraakkonst (1712). Het blijkt dat Van Hoogstraten, die bevriend was met Verwer, zich danig gestoord had aan Sewels ‘liefde tot zyne dingen’. Zelfs als er -in de ogen van Van Hoogstraten- overtuigende bewijzen waren dat Sewel het bij het verkeerde eind had, hield hij aan zijn denkbeelden vast. Ook het feit dat Sewel een quaker was, zal -zoals Hull (1933: 32) stelt en Sewel (1712: **3r,v) zelf als verklaring oppert- bijgedragen hebben tot de geïsoleerde positie die hij innam in de taalkundestudie aan het begin van de achttiende eeuw.